juffrouw Constance, volkomen ontredderd, dacht er ernstig over na, heimelijk in de stad monseigneur den bisschop te gaan raadplegen, toen haar broer, op een ochtend, plotseling als een ander mensch beneden kwam; opgewekt, glimlachend, met frissche wangen en rustige oogen, als een die na langen, zwaren, innerlijken strijd, een decisieve en gelukkige oplossing gevonden heeft. Het wekenlang wanhopig Ezelken wist niet wat haar overkwam; zij kon haar eigen oogen en ooren niet gelooven; zij zag hem, heelemaal opgefleurd, met lichten, veerkrachtigen stap over den vloer loopen; zij hoorde hem zeggen, hij die sinds dagen haast niets meer gebruikte, dat hij een razenden honger had en iets versterkends wilde nemen; en hij ging naar de keuken zijn ontbijt bestellen, terloops zelfs met Céline een grapje makend, wat juffer Constance wel minder gepast vond, maar waarvoor zij zich echter in haar eigen, óvergelukkige heropleving, niet al te zeer ergerde. Al dagen en dagen had ze, op haar slaapkamer, bij het Lieve-Vrouwe-beeld, kaarsjes doen branden en smeekgebeden voor zijn genezing opgezegd; en nu, met tranen van erkentelijkheid in haar oogen, spoedde zij zich weer naar boven, om nog eens bij de goede moeder neer te knielen en haar voor de zegenrijke weldaad te bedanken.