Het ezelken
(1925)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 42]
| |
VI.Eerst vreesde zij nog, - met welken angst van twijfel en onzekerheid! - dat het slechts een tijdelijke beterschap zou zijn, maar de dagen en weken verliepen zonder dat hij iets van de heropgewektheid zijns gemoeds verloor. Integendeel: 't was of iedere dag hem vroolijker, gelukkiger en gezonder maakte. Niets scheen hem meer te kunnen deren; de glimlach van zijn frisch gelaat was onverstoorbaar; zijn heldere oogen blonken van levenslust en van genoegen; nooit meer klaagde hij over duizelingen en benauwdheid; hij kon zoo echt gul-ademen van zich-inniglekker-voelen nu; zijn eetlust was uitmuntend en zijn slaap als van een roos, zei hij; en ook het Ezelken hadde zich echt en volkomen gelukkig gevoeld, als er nu maar weer geen nieuwe oorzaak van ontstemming en van ergernis in 't midden was gekomen. 't Was nog eens met Céline, dat het haar naar den zin niet ging! Zij had wel geen bizondere grieven; 't zou haar niet mogelijk zijn geweest iets bepaald verkeerds te preciseeren; 't lag eerder in het algemeen optreden der meid, in een zeker air van aanmatigende vrijheid dat ze zich sinds een tijd scheen te veroorloven, een wel-niet-weigeren-te-gehoorzamen, maar toch een | |
[pagina 43]
| |
soort van onwil en van stugheid in het uitvoeren van de bevelen, alsof ze nu opeens in huis rechten had verworven, die zij vroeger niet bezat. En juist dat air kon het Ezelken niet uitstaan. Herhaaldelijk had zij er bij haar broer reeds over geklaagd en de vrees geuit dat zij op den duur Céline toch niet zouden kunnen houden; maar, behalve dat meneer de pastoor nu heelemaal niet in de stemming verkeerde om de dingen van hun schaduwzijde te beschouwen, scheen hij er speciaal op gesteld in hun huiselijk leven, waar hij zich weer zoo goed en prettig voelde, geen veranderingen te zien komen. - Nee nee nee nee, suste hij telkens, met zachtzalvende gebaren van zijn mollig-witte hand, het opgewonden Ezelken; ‘nee nee nee nee, 't es mee amoal watte; laat ons houên 't geen da w'hên en kontent zijn. - Joa moar, ze sneukeltGa naar voetnoot1), 't es zeker, 'k ondervind het heule doagen,’ drongt 't Ezelken gewichtig aan, hopend hem daarmee te bewegen. Doch 't ging volstrekt niet op. Het scheen meneer de pastoor totaal onverschillig te laten of Céline al of niet snoepte; en als juffrouw Constance nog verder aandrong, werd hij ongeduldig en kregel, en verzocht haar, met kwaadaardig-gefronste wenkbrauwen, daar niet verder op door te gaan. | |
[pagina 44]
| |
Het Ezelken, innig verbolgen zonder het te durven uiten, ging bij juffrouw Toria haar leed uitjammeren. - Wââtte! wââtte! riep deze, met als 't ware van schrik uitpuilende oogen, bij 't eerste woord dat 't Ezelken daarover repte. ‘Ghôôô!.... 't 'n es toch niet meugelijk! 't 'n es toch gien woar zeker!... - Joa, 't doet 't doet, 't es zeker woar, en 'k mag er nie over spreken of hij moakt hem kwoad,’ klaagde 't Ezelken. - Ghôôô! Ghôôô! zuchtte juffrouw Toria, de handen in elkaar en de oogen ten hemel. - Wa peist-e? Wa zoê 't zijn? angstigde 't Ezelken. - Ghôôô!... Ghôôô... herhaalde slechts aanhoudend jufrouw Toria. En ongetroost, met vage, akelige schrikbeelden in 't hoofd, keerde juffrouw Constance naar de pastorij terug. |
|