| |
| |
| |
III.
Meneer de pastoor was dus volmaakt gelukkig, en ook juffrouw Constance was geheel gelukkig, en toch.... toch was en bleef er altijd iets in het gemoed der oude vrijster, dat haar het vol genieten van een onvoorwaardelijk geluk onmogelijk maakte. Zij had een tobberige natuur, tobberig over kleine dingen, die groote proporties aannamen. Dat lag al in haar stem, in de manier waarop ze de gewoonste dingen zei. Tegenover hem, haar broeder, bleef zij altijd even zacht en nederig, maar de minste huishoudelijke wederwaardigheid gaf dadelijk aanleiding tot pessimistische beschouwingen, waarmede zij hem, op een zuren toon van overdreven bezwaar, vervelen kwam. Zij ging alles zeer nauwkeurig na, wilde alles in volmaakte orde hebben, eischte strenge plichtsbetrachting van haar onderhoorigen, zooals ze 't van zich zelve eischte. En nu eens had ze 't over Ivo, die door zijn aanhoudend pijpen-rooken te veel tijd verluierde, en dan weer over Céline, die zij verdacht van achterbaks te snoepen. Of wel het was de slager, die te veel botten en te weinig vleesch bracht, of nog de kolenhandelaar die stellig zijn gewicht niet leverde; allen moeilijk op te helderen en in 't reine te brengen onaangenaamheden, die zij door haar eindeloos er over
| |
| |
zeuren nog onaangenamer maakte en waarop hij, in zijn toegevensgezindheid van volmaakt-gelukkig mensch, al niet veel anders wist te antwoorden dan een schouderophalend ‘Ach, zou het wel zoo erg zijn?’ of ‘Vergist gij u soms niet?’ van zijnentwege een toch wel al te oppervlakkige en lichtzinnige beschouwing, welke haar ten diepste ergerde, zonder dat zij 't evenwel dorst te laten blijken.
Een ander punt waar zij streng, scherp-streng, méér dan scherpstreng op was, dat was het verkeer tusschen mannen en vrouwen. Beslist en duidelijk had ze 't vóór alles aan Céline gezeid: ‘Geen vrijage, noch binnenshuis, noch buitenshuis, of dadelijk weg!’ En nu kwam het haar voor, al was ze 'r nog niet zeker van, dat het met Céline niet zoo heelemaal in orde was. Met Céline en.... den koster!
Dat was erg, zóó erg, dat ze 't haast niet kon noch wilde gelooven. De koster, de eerste kerkbediende, met de meid van meneer de pastoor! En toch vertrouwde ze 't niet, en vorschte heimelijk en spiedde, loerend als een kat op haar prooi.
Door den aard zelf van zijn betrekking kwam en moest de koster vaak komen in de pastorij. Voor doopsels, huwelijken, berechtingen, lijkdiensten, had hij voortdurend meneer de pastoor te raadplegen. Het was een magere man met scherpe trekken, die er nog vrij jong uitzag, ofschoon niet bijzonder jong meer was. Zijn licht- | |
| |
blauwe oogen hadden een franken, levenslustigen, bijna vrijpostigen blik, een donker snorretje bekrulde zijn dunne, haast altijd glimlachende bovenlip, en zijn fijne, puntige neus had iets van een roofvogelsnavel. Hij was ongehuwd en het heette dat hij al jaren op zoek was naar een vrouw met geld, die hij maar niet scheen te kunnen vinden. Nu moest hij voorzeker daarvoor bij Céline niet komen; maar juffrouw Constance had reeds in 't dorp hooren fluisteren dat hij, buiten alle huwelijksplannen om, ook niet ongevoelig was voor de bekoring van het schoone geslacht, en 't idee van zoo een liederlijken koster vond zij een gruwel, iets waar ze desnoods met geweld zou helpen tegen opkomen.
Wàt hij eigenlijk bij haar aan huis misdeed, had juffrouw Constance bezwaarlijk kunnen verklaren. Zijn schuld bestond vooral in haar wantrouwen. Het was de leuke schittering van zijn oogen, de glimlach van zijn lippen, de vleierige manier waarop hij de dingen kon zeggen. Hij nam volstrekt geen bijzondere notitie van Céline; integendeel: 't leek of hij voornamelijk op het gesprek en het gezelschap van juffrouw Constance zelve gesteld was. Dáárvoor alleen scheen hij zoo dikwijls naar de pastorij te komen en er telkens zoo lang mogelijk te blijven. Maar juffrouw Constance beschouwde dat enkel als een sluwe fopperij, en 't maakte haar inwendig nog nijdiger op hem. En eigenlijk lag de grond van haar
| |
| |
verdenken en wantrouwen in de geheime opstokerij van een zekere juffrouw Toria Schouwbroeck, een oude vrijster en dorpskwezel, die van lieverlede juffrouw Constance's trouwe huisvriendin geworden was.
Juffrouw Victoria Schouwbroeck was altijd, zoover men zich op 't dorp herinnerde, een vaste en intieme bezoekster van de pastorij geweest. Het kon haar minder schelen wie er als pastoor woonde, 't was de pastorij zelf, en het innerlijk leven van de pastorij, waar zij behoefte voelde dagelijks zich in te dringen.
Juffrouw Toria Schouwbroeck, rijke oude vrijster en daardoor ontzag inboezemend, voerde in haar schild het zelfde wapen als juffrouw Constance: Oorlog aan de liefde! Zij deed het op een nog uitgebreider schaal, en was nóg vinniger en scherper in de toepassing van haar beginsel, dan de zuster van den nieuwen pastoor. Bij haar geen genade, voor mensch noch dier! Haar systeem was dat van de geheel-onthouding, zonder verzachtende omstandigheden. Haar bediening, - een meid en een tuinman - waren van een leeftijd, waarop men doorgaans aan de liefde niet meer denkt. Zij was verzot op beesten, en op de binnenplaats van haar deftig renteniershuis had zij een prachtvolière laten bouwen, die vol zat met, óf gecastreerde, óf uitsluitend vrouwelijke vertegenwoordigers der verschillende soorten. Zij hield kippen, maar geen haan, met
| |
| |
dien gevolge dat de hennen zelf aan 't kraaien gingen, tot er weldra een haan uit de buurt met klapperende vleugels en victorieus gekraai over den omheiningsmuur gefladderd kwam, waar hij dan ook onmiddellijk, nog vóór hij den tijd had te zondigen, op meedoogenloos bevel van juffrouw Toria, door den ouden tuinman neergeschoten werd. Haar gecastreerde poes, die zich gansche dagen met geknepen oogen in de zon of bij de kachel zat te koesteren, was een wonder van mollige luiheid en vetheid, en de eenige smet van geheel juffrouw Toria's deftig en fatsoenlijk leven was haar hondje, Mirza, de blanke, schaapvachtige Mirza met haar chocolade-neus en leepsche oogen, die eens, in een onbewaakt oogenblik midden op de straat, met een gemeenen hond.... O juffrouw Toria mocht er niet aan denken of zij moest er steeds weer om razen en om huilen.... het had haar liefde voor het hondje op een ontzettend harde proef gesteld; de meid, die door haar schandelijke nalatigheid de schuld van het gebeurde was, werd er op staanden voet voor weggezonden, en zes weken later werden Mirza's kleintjes, - juffrouw Toria had ze niet eens willen zien, - in den mestput verdronken.
Juffrouw Toria Schouwbroeck was een forschgebouwde vrouw, met donker, nauwelijks hier en daar grijs-spikkelend haar, dat zij trouwens zorgvuldig bijkleurde, en had groote, grove,
| |
| |
zwarte oogen. Die oogen schenen als 't ware een voortdurende, kwaadaardige verbazing uit te drukken, en 't was ook of haar doorgaans half-open mond met de dik-vleezige, bleeke lippen, onophoudend schorre oo-klanken van ontsteltenis of verontwaardiging uit moest stooten. De stem had dan ook werkelijk een onaangenaam lagen, hollen, kijverigen klank, en in zooverre waren juffrouw Constance en juffrouw Toria volkomen aan elkaar gewaagd, dat ze alle bei, zwaarmoedig en zwaartillend, de geringste bizonderheden van haar saai, kleindorpsch leven, tot gewichtige gebeurtenissen wisten op te blazen.
Juffrouw Toria Schouwbroeck was dood-eenvoudig op den koster boos, omdat hij, althans volgens haar beweren, had getracht aan 't nichtje van een harer vroegere meiden 't hof te maken. Sinds dien dag was hij door haar als verleider gebrandmerkt, en had zij alles er op aangelegd om hem in ongenade van den vroegeren, ouden pastoor te doen vallen. Dit was haar niet mogen gelukken, maar nu hoopte zij wel door tusschenkomst van juffrouw Constance, bij den nieuwen pastoor beter haar doel te bereiken.
Doch de kosterskwestie was slechts één der menigvuldige hartstochts-uitingen van juffrouw Toria's vreemdingewikkeld, stokerig gemoed. Zij had nog heel wat andere dingen in den zin; eigenaardige plannen, zonderlinge verdenkingen, speurzinnige vondsten, een gansche verwarde
| |
| |
rommel van allerlei vage akeligheden, die, in half uitgedrukte, onbegrijpelijke woorden, met diepe hoo-hoo-zuchten en donkere oogen-verdraaiingen geuit, juffrouw Constance heelemaal van streek en haar soms letterlijk het hoofd op hol brachten.
- Joa, joa, jonk, da' ge 't al moest weten, wat dat er hier op 't dorp gebeurt!.... Joa, joa, geleuf mij, g'n kent de meinschen hier nog niet, en de goeje leupen d'r dunne!.... zoo jammerde en klaagde in 't vage de oude kwezel; en juffrouw Constance kreeg het er benauwd onder; zij voelde zich de prooi van allerlei sluipsche, onzichtbare vijanden; het werd in haar een dofgejaagde onrust, die haar van lieverlede een angstvol wantrouwen inboezemde, voor al wat haar omringde. Na zoo een halven middag praten met juffrouw Toria kon ze 's nachts niet slapen en liep ze uren op haar kamer heen en weer; en zelfs overdag had ze geen rust meer, wilde telkens nog naar juffrouw Toria toe, om zij wist niet wat al vaag en akelig nieuws alweer te hooren, of zij ging hier en daar op boodschappen uit in de winkeltjes van 't dorpje, onder de kwellende behoefte zich met eigen oogen en met eigen ooren vast te overtuigen, dat de heimelijke, griezelige dingen, welke juffrouw Toria onophoudelijk voorspelde, nog niet voorgevallen waren.
Juffrouw Constance vermoedde het niet, maar
| |
| |
van achter de gesloten raampjes werd zij in de straat scherp nageloerd, en haar belachelijk figuur met het ouderwetsch zwart pijpjesmutsje, met het zwart-pijpjes-pelerine-kraagje, en de hoogte op haar rug, die wel geen bochel was, maar op een bochel leek, verwekte bedektelijk de spotlust van de dorpelingen. Dat heen en weer gedraaf maakte een gekken indruk; en, niemand wist waar het precies van daan kwam noch wie haar voor het eerst dien spotnaam had gegeven, maar zij werd weldra in stilte ‘'t Ezelken’ genoemd: een ezelken dat nooit en nergens rust had, schertsten de menschen en aldoor heen en weer moest jakkeren, heel den langen dag met zijn zakje op den rug.
Céline had het uitgeproest, toen ze voor 't eerst dat hoorde; en weldra kon ze juffrouw Constance niet meer in of uit zien gaan, zonder dat haar wilde oogen van inwendig-dolle pret begonnen te flikkeren. Trouwens, ook in het dorp meende juffrouw Constance al spoedig iets ongewoons en eigenaardigs in de bejegening der menschen op te merken. Er straalde een grappige uitdrukking op de gezichten, men keek haar leuk-glimlachend aan, de lui schenen aldoor een heimelijke pret te hebben, waar juffrouw Constance niets van begreep en die haar ten zeerste verontrustte. Wat was er toch voor vreemds aan haar? En thuis gekomen deed zij Céline haar van alle kanten bekijken, of er soms iets aan haar kleeren niet
| |
| |
in orde was. Maar Céline zelve had dien vagen, ergerlijken glimlach op de lippen, terwijl zij toch beweerde dat er niets buitengewoons aan haar meesteres te merken was; en ook het stoïcijnsch gezicht van ‘'t Puipken’ scheen in zichzelf te grinniken, wanneer juffrouw Constance hem bij toeval in den tuin iets vragen kwam.
Juffrouw Constance werd er akelig onder. Zou dat wellicht het onverwacht begin zijn van hetgeen juffrouw Toria aldoor voorspelde? En weer liep 't angstig ‘Ezelken’ naar juffrouw Toria, die haar, als troost, steeds vager en steeds akeliger dingen mededeelde.
|
|