Het ezelken
(1925)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
oude pastoor, die er gestorven was, hield er maar één meid; en juffrouw Constance had ook dadelijk ingezien dat zij, met zelf wat mee te helpen, aan een heel jong meisje als Céline ruim genoeg zou hebben. Er liep een tamelijk breede gang dwars door het huis, van de zware eiken voordeur naar de lichte glazen tuindeur, die omlijst was door een eigenaardig kunstwerk van grillig in elkaar gelegde blauwe en oranje ruitjes. Links, aan den straatkant, was een spreekkamer: vier naakte, witgekalkte muren met een ronde tafel en vier stoelen, en een modern Christusbeeld in plaats van spiegel op den schoorsteenriggel. Daarachter, uitkijkend in den tuin, een grooter vertrek, salon of ontvangkamer, ook streng, en koud, en slechts met het striktnoodige gemeubileerd. Rechts van de gang, insgelijks aan den straatkant, de eetkamer, en daarnaast, aan den tuinkant, de keuken. Dat was alles. Boven, op de eenige verdieping, herhaalde zich precies dezelfde indeeling; een gang van voren naar achter, met twee slaapkamers rechts en twee slaapkamers links. 't Besteden van die kamers had juffrouw Constance wel eenig hoofdbreken gekost. Het kon gebeuren, en het zóú ook gebeuren, dat meneer de pastoor 's nachts bij een sterfbed werd geroepen. Daarom was het wel wenschelijk, dat hij aan den voorkant sliep, om 't gauw genoeg te hooren, wanneer de koster hem bij ontijde kwam | |
[pagina 18]
| |
wekken. Maar niet alleen meneer de pastoor, ook juffrouw Constance of de meid diende te hooren als er 's nachts aan de deur geklopt of gebeld werd; en juist daarover was juffrouw Constance gaan tobben en aarzelde, of zij, dan wel de meid in dat geval zou open doen. Een innig plichtsbewustzijn drong juffrouw Constance 't gevoel op, dat zij, evenals vroeger, die taak op zich moest blijven nemen. Maar, iets waar juffrouw Constance sterk behoefte aan had, dat was haar volle nachtelijke rust, en aangezien ze nu toch een dienstmeid gehuurd had, besloot zij eindelijk, al was het ook niet zonder eenig zelfverwijt en heimelijken tegenzin, voortaan Céline dien last op te dragen. Daarom werd aan 't jong meisje het slaapvertrek boven de spreekkamer aangewezen, terwijl juffer Constance zelve de rustige achterkamer, boven de keuken, met uitzicht op den tuin, betrad. Meneer de pastoor sliep boven de eetkamer, en het laatste vertrek, de ruime logeerkamer boven het salon, werd voor eventuëele gasten bewaard. En zij begonnen hun nieuw leven.... Voor meneer de pastoor was dat leven met één enkel woord, in al zijn heerlijkheid te omschrijven: Geluk! Hij was gelukkig, zoo volmaakt gelukkig als een mensch op aarde zijn kan; en dat geluk glansde van binnen naar buiten, als een stralende macht, over zijn gansche wezen uit. Niet alleen | |
[pagina 19]
| |
had hij ten volle bereikt wat hij verlangde; hij waardeerde en koesterde dat bereikte elk oogenblik van den dag, zonder nog één andere toekomstbehoefte dan de bestendigheid van datzelfde geluk, een bestendigheid die hij in zijn macht gevoelde en zeker was in zijn bezit te kunnen houden, zoolang hij wilde en zoolang zijn leven duurde. Uit zulk volmaakt geluk kon wel niet anders dan meedeelende goedheid en tevredenheid geboren worden. Hij was dan ook goed, en mededeelzaam-vriendelijk, en overal waar hij verscheen: in de kerk, in zijn huis, bij de menschen, bracht hij die sympathieke atmosfeer van geluk en goedheid met zich mede. Het duurde niet lang of hij werd op het dorp verafgod. Waar hij over straat liep, kwamen de menschen soms op hun drempel staan, om het louter genot hem voorbij te zien gaan en een groet met hem te wisselen. De rijke oude vrijsters zonden hem discreete, maar milde giften in geld en lekkere dingen; op het kasteel was hij de gast wanneer hij wilde, en in zijn kerk vierde hij dagelijks stille triomfen, vooral 's zondags, als daar een gansche bevolking vóór hem neergeknield, of in roerloosgespannen aandacht naar zijn sermoen, als naar de goddelijke openbaringen van een profeet, te luisteren zat. Voor juffrouw Constance, in die oogenblikken, was hij als 't ware God-zelf. Zij verweet zich | |
[pagina 20]
| |
dat gevoel bijna als een heiligschennende ketterij, maar zij kon het niet helpen, telkens kwam het weer terug en drong zich aan haar op, taai en sterk als een hartstochtelijke ondeugd. Zij raakte onder een soort van hypnose zoodra hij in zijn schitterende staatsiekleeren op het hoogaltaar verscheen; hij was haar broer niet meer; hij werd een incarnatie van 't opperste Wezen, in zacht bedwelmende wierookwolken uit den hemel op aarde neergedaald; en telkens, na een dienst, wanneer zij hem in zijn gewone priesterkleeren weer naar huis zag komen, moest zij er even aan wennen en was het haar een doffe treurnis hem ook weer als gewoon mensch in zijn alledaagschen handel en wandel te zien. Die handel en wandel waren dan ook wel deze van een zéér gewoon, gezond, natuurlijk mensch. Zoodra meneer de pastoor, met flinken eetlust na het lange ochtendvasten, van de kerk terugkwam en zijn steek aflei, was het zijn eerste vraag, terwijl hij, opgeruimd, zijn handen tegen elkaar wreef: - Hawèl, zusterken, wa krijgen we ten beste, van den noene? Nooit noemde hij haar anders dan met den streelnaam ‘zusterken’; dat was zoo met hem opgegroeid, van sinds hij spreken kon; en vroeger zei zij ‘broer’, maar na zijn wijding Désiré, en nu hij pastoor geworden was, had zij ook wel graag een nog eerbiediger naam willen gebruiken. | |
[pagina 21]
| |
- Wa da we van den noene goan eten? herhaalde zij doorgaans voorkomend zijn vraag, ‘wel 'n heul malsch rosbuufken, of 'n gigotsjen, of 'n kieksken; kijk, 'k hè mijn beste gedoan om 't scheune te broân....’; en niet zelden trok zij hem bezorgd mee naar de keuken, om er 't rosbuufken, 't gigotsjen of 't kieksken aan zijn goedkeuring te onderwerpen. Dan glimlachte hij, gelukkig en tevreden, wrijvend in zijn handen, streelend met zijn oogen de lekkere schotels, die hij weldra zou mogen verorberen. Céline was daar ook, bezig met poetsen of omwasschen, hij groette haar met een vriendelijk knikje, zei of vroeg haar 't een of 't ander, minzaam, doch zonder familiariteit, op zijn prestige lettend. Maar Céline, met haar wilde oogen, die voortdurend openbaringen schenen bij te wonen, kreeg een kleur als vuur bij 't minste wat hij zei en wist soms niet hoe haar bedeesde en ongemotiveerde ontreddering te verbergen. Zijn enkele verschijning was telkens een gebeurtenis waar zij niet over heen geraakte, een wonderlijk mengsel van ontzag-inboezemende bewondering en griezeling, iets om er tevens van te gloeien en te huiveren. Hij was een man en geen man; hij was een God en geen God; zij vreesde hem en zij verlangde naar hem; zij durfde haast niet naar hem opkijken wanneer hij in zijn zwarte priesterskleeren vóór haar stond, en meteen stelde zij hem zich als gewoon mensch, zonder 't prestige | |
[pagina 22]
| |
van die kleeren voor, en voelde dat ze bij dat zicht als gek zou weggeloopen zijn. Soms kreeg ze plots, en zonder eenige aanleiding daartoe, een vurige kleur, terwijl ze roerloos in de keuken op iets stond te peinzen; soms werd haar gezicht eensklaps bleek en ernstig, alsof ze heel diep in haar binnenste over zwaarmoedige dingen tobde. Eén keer in de maand, moest ze, op streng bevel van juffrouw Constance, bij hem te biecht, en dat was iets wat haar tot in 't diepste van haar ziel ontstelde en het overwinnen van den ontzagvollen angst dien hij, ondanks al zijn goedige en gelukkige vergevingsgezindheid, haar inboezemde, tot een onmogelijkheid maakte. Na zijn middagmaal nam meneer de pastoor gaarne een uurtje rust. Bij twijfelachtig weer verkoos hij daarvoor zijn kamer; maar als het warm, en mooie zon was buiten, en geen hinderlijke wind, ging hij achter in zijn tuin in een gemakkelijken rietstoel zitten, op het bergje, tegen de hooge, dichte beukenheg, onder het beschuttend lommer van 't priëeltje, met halfdichte oogen van genoegen en een lekkere sigaar tusschen de lippen. Van daar uit overzag hij 't gansche erf en den lichtgeelgekalkten achtergevel van de pastorij. Zacht golfde een rond grasveld tusschen kronkelbleeke paden; er was een perkje met lichtroze rozen bij de stoep, er waren vele donkere sparren en hier en daar ook andere naaldboomen, die | |
[pagina 23]
| |
den tuin wel een ietwat kerkhofachtig uitzicht gaven, maar alle onbescheiden blikken van wege de buren verhinderden; en aan het linker uiteinde lag een vrij uitgestrekte moestuin, waar Ivo, een werkman uit het dorp, driemaal in de week kwam arbeiden. Dat uurtje was wel het gelukkigst moment van geheel meneer de pastoor's gelukkigen levensdag! De zoete vogeltjes zongen en kweelden om hem heen, de fijne damp van zijn sigaar omhulde hem als een wierook; hij leunde achterover, opende zijn soutane, strekte zuchtend zijn beenen op een bankje uit en bleef zoo droomerig, met halfdichte oogen, van uit zijn koel, gezellig hoekje, over het omgevend schouwspel liggen turen. De keukenramen stonden open, hij zag van verre, door 't gewirwar der frisch-groene bladeren, iets van de stille omwaschdrukte van zijn zuster en Céline bij de aanrechtbank en hoorde af en toe 't gedempte geluid van haar kalm gesprek; hij soesde weldra weg in zachte mijmeringen, zijn oogen vielen heelemaal dicht en eindelijk snurkte hij, het uitsmeulend sigaartje in de neerhangende hand, de armen, slap als kinderarmen, rechts en links over de leuning van zijn stoel. Als hij weer wakker werd, had de zon telkens al een flink reisje verder in den blauwen hemel afgelegd en zaten juffrouw Constance en Céline rustig met haar naai- of breiwerk vóór de open keukenramen. Ook Ivo, wanneer het zijn dag was, | |
[pagina 24]
| |
stond reeds lang te spitten of te harken in den moestuin; en meneer de pastoor schaamde zich wel een beetje over zijn gelukzalige luiheid naast al dat staag en vlijtig doorwerken van anderen. Hij wipte op, schudde de asch van zijn soutane, zette zijn gezicht in de gewone, glimlachend-sympathieke, en toch deftige plooi van prestige-bewustzijn, en stapte kalm naar den tuinman toe. Ivo was een man van om en bij de vijftig, algemeen in het dorp bekend onder den bijnaam van ‘'t Puipken’, omdat hij zoo goed als nooit zonder een pijpje in den mond gezien werd. Zijn haar, zijn aangezicht, zijn handen en zijn kleeren, 't had alles nagenoeg dezelfde stof- en aardekleur; en zijn altijd dichte mond met dunne lippen stond scheef-omlaag getrokken, als in een vastgestolden rythmus van voortdurend diep-halen. Hij rookte daarom niet aldoor, maar ook wanneer hij niet-rookte, hield hij nog ‘'t puipken’ in den mond, met den zwart-gebranden bak onderste boven gekeerd, in een soort hypnotisch door-genieten der reeds lang vervlogen aroma's. Van Ivo, die heel het dorp en in het dorp ieder mensch kende, en van tusschen zijn aldoor om het ‘puipken’ heen geklemde lippen, toch nog heel wat van die kennis in zijn korte, doffe woorden om zich heen wist te verkondigen, vernam meneer de pastoor wie zoo al ziek was in den kom van de gemeente en op de verdere gehuchten, en niet zelden schikte hij zijn namiddags- | |
[pagina 25]
| |
uitgangen naar gelang van de berichten, die de tuinman hem dienaangaande meedeelde. Langzaam en deftig loopend, met zijn brevier in de hand, nu eens lezend, dan weer mijmerend vóór zich uit starend, met den wijsvinger tusschen twee bladen van 't eventjes gesloten boek, zoo wandelde hij door de heerlijke velden, zich koesterend in de zon, begeleid door het gezang der vogelen, gegroet met diepen eerbied door de menschen op den akker, als een aangebeden koning te midden van zijn nederige onderdanen. Zelfs dáár waar de vroolijke ploegers en zaaiers, en de als groote benden zingende vogels op de vlakke landerijen neergestreken wiedsters slechts van verre zijn zwarten steek over de zachtwiegende, zeegroene korenhalmen zagen wandelen, hielden grapjes en gezang instinctmatig op, en kwam een uitdrukking van schroomvalligen ernst op de gezichten. Dat bracht het prestige van zijn geestelijk kleed overal met zich mee, niettegenstaande al zijn vriendelijke innemendheid. Hij belichaamde de traditioneele macht waarvoor zij allen vreesden en beefden, al was ook het zalvend gebaar waarmee hij het sterfbed van een zieke naderde, de lafenis en de troost van ontelbare lijdensdagen. Hijzelf, ondanks al 't bekoorlijke van zijn gelukkig leven, voelde geen angst voor den dood. Evenals alle geestelijken, had het dagelijks bijwonen van 't gevreesde uiterste hem de sereene berusting in het onont- | |
[pagina 26]
| |
koombare gegeven, en met den onverstoorbaren glimlach van zijn aldoor blijgestemd gemoed, sprak hij van het eeuwigdurend geluk des hemels tot hen die op aarde niets dan beproevingen en smart hadden gekend. Hijzelf was klaar, altijd klaar voor 't onvermijdelijke uur dat eenmaal komen zou, zooals het voor zijn voorganger gekomen was; en waar hij zijn eigen aardsch en ruim geluk zoo luttel achtte, voelden de droevigen der aarde haast geen reden meer, aan het weinige dat hun nog over bleef zoozeer te hechten. Hun tragisch-smachtende oogen volgden van uit het somber ziekbed, zijn luchtige aftocht, hun ziel en hun verlangen waren met hem; zij hadden, in hun stervensuur, de groote, kinderlijk-ijdele illuzie: dat het in een ander, beter leven juist zou zijn zooals hij hen had voorgetooverd, en dat zij daar ook weer, als een steun van zekerheid en troost, later zijn blijgemoed en vriendelijk gezicht zouden terugvinden. |
|