Het 'ezelken', wat niet vergeten was
(1910)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 221]
| |
Was het 't jeugdig Stansken maar alleen geweest! Maar nu leek het een voortdurende invasie, van de geheele kostersfamilie. 't Was of ze twee huizen bewoonden, een aan elken kant der straat. Er werd zelfs niet meer gebeld, de deur van 't oude, deftig renteniershuis bleef meestal op een kier staan, om het gemak der verbinding te bevorderen. Nooit, geen enkel oogenblik van gansch den dag, bleef Stansken alleen in haar keuken. Aldoor waren er een of meer zusjes of broertjes, om haar ‘te helpen’. En 's avonds kwam de koster er gewoon zijn pijpje rooken, als in een herberg. Het Ezelken was overrompeld. Zij voelde zich niet meer meester in haar eigen huis. Zij kon zelfs geen toezicht meer houden, alles gebeurde, om zoo te zeggen, langs en over haar hoofd heen, het was alsof ze in een vreemd, razend-druk huis, haar intrek had genomen. Zij kon er niet meer tegen op. Zij had besliste ruzie moeten maken om ze van haar lijf en uit haar huis te krijgen. En dat kon, dat durfde ze niet. Uiterlijk waren zij allen ook nog steeds innemend vriendelijk met haar. De koster en zijn vrouw begroetten haar elken morgen met een verrukten gelukslach, en de kinderen noemden | |
[pagina 222]
| |
haar ‘tante Constance’, wat haar zoo innig verteederde. Jammer dat ze zoo talrijk, zoo overweldigend-talrijk waren! Het Ezelken's leven kreeg iets angstig-gejaagds. Sinds Aamlie's vertrek gebruikte zij weer haar maaltijden in de huiskamer, waar zij zich nu ook meestal heel den dag ophield, en van daar uit, als in een toch ietwat veiliger schuilplaats teruggetrokken, luisterde zij naar de geluiden en bespiedde zij de bewegingen in het vroeger zoo rustige, thans zoo diep-gestoorde huis. Zoo zag zij op een morgen, door het breede raam, Hilairken, 's kosters oudste zoontje, naast het Puipken met een spade bezig in den moestuin. Wat was dat nu weer? Wie had den knaap daar ontboden? 't Ezelken keek met verbazing naar 't Puipken en vond dat de oude tuinman er woedend uit zag. Het Puipken was den laatsten tijd ook al niet zeer tevreden, omdat juffer Constance hem, op aanrading van den koster, gezegd had, dat hij niet meer hoefde te komen slapen, aangezien er nu altijd menschen genoeg in huis waren. Zoo had het Puipken zich voelen verdringen en nog al verbitterd bij juffer Constance daarover geklaagd. Wat zou hij nu wel zeggen? Of zou hij ten slotte | |
[pagina 223]
| |
misschien toch blij zijn, dat hij een hulp kreeg? Dien zelfden ochtend nog werd juffer Constance's twijfel opgehelderd. Om tien uur, het uur dat hij anders in den tuin zijn glas bier kreeg, drukte 't Puipken met een flinken duw zijn spade in den grond, stopte zijn pijpje in zijn zak en kwam vastberaden naar het woonhuis toegestapt. Bij de achterdeur deed hij zijn klompen uit, schreed sprakeloos dwars door de keuken, waar Stansken met twee van haar zusters gezellig zat koffie te slurpen, kwam in de gang en knokte tegen de huiskamerdeur. - Binnen, zei, gansch ontsteld, het Ezelken, die hem wel zien komen had. 't Puipken opende de deur en stapte binnen. Hij zag bleek, geelbleek, en zijn lippen bibberden, alsof hij wilde spreken en niet kon. - Iefer Constance, begon hij met inspanning, doe 'k ik mijn wirk bij ou meschien nie goed? - Ba joa g' Ivo; woarveuren vroagt-e gij mij datte? zei 't Ezelken verwonderd? - Woarveuren krijg ik tons nen helper? Die jonge snotneuze van de koster? kaatste hij haar, even droog-slikkend van verontwaardigde emotie, de vraag terug. | |
[pagina 224]
| |
Het Ezelken wist een oogenblik niet wat te antwoorden. Eindelijk zei ze, schuchter, zich machteloos en ongelukkig voelend: - 'K 'n hè-je 'k ik hem niet doen komen, Ivo! - Ha, wie hét er hem dan doen komen? Wie es 't er hier boas, gij of de koster? gilde 't Puipken, grijnzend van woede. Het Ezelken kreeg tranen in haar oogen. - 'K zal e-kier informeeren, Ivo - jongen; 'k zal de koster hier doen komen, poogde zij hem te sussen. Maar 't Puipken was nog lang niet uitgepraat; en nu nam hij eens goed en flink de gelegenheid te baat om uit te varen tegen de kostersfamilie, die daar alles in beslag nam en juffer Constance zelve, als ze niet oppaste, van armoede op de straat zou jagen. Toen week hij naar de deur terug, met de beslissende woorden: - Ik of die snotneuze, iefer Constance, ien van de twië, ge meug kiezen. - 'K zal de koster loate roepen, zuchtte nog eens het Ezelken; en zij liet het Puipken gaan. Nauwelijks had 't Puipken de deur der huiskamer geopend of hij zag wegvluchtende rokken in de gang. - Ha, die leege vodden, z' hén aan de deure | |
[pagina 225]
| |
stoan hurken! riep hij verwoed en luid genoeg dat 't Ezelken het hooren kon. Maar het ontdane Ezelken reflecteerde er zelfs niet op. Zij wachtte een poosje om zelve op haar verhaal te komen, en zond toen Stanske haar vader halen.
Hij kwam dadelijk, als altijd opgeruimd en glimlachend, verbazend jong van uiterlijk gebleven voor zijn jaren, met levendig-blinkende oogen en lichtmagere gestalte, waarvan alleen de schrale, ietwat kromme beenen, eenigszins stram begonnen te worden. 't Was hem wel aan te zien dat hij zich gansch bewust voelde van zijn sterken invloed op het Ezelken, en reeds bij 't eerste woord dat zij over het zaakje uitte, waarvan hij alvast door zijn dochter op de hoogte was gesteld, antwoordde hij luchtig, met een hoofdschuddend lachje: - O, da Puipken, dat zjaloes manneken! Kan 't hij nou euk al nie verdroagen dat 'n kind zijne stiel liert! 't Ezelken voelde zich al overwonnen. Zij kón tegen dien man niet op. Het kwam er niet op aan wat hij al zei of niet zei; dàt, wat telkens weer, bij zijn enkele verschijning, op den voorgrond trad | |
[pagina 226]
| |
en haar ontroerde en verlamde, was 't verleden: zijn huwelijksaanvraag en haar weigering, die groote en feitelijk eenige gebeurtenis haars levens, welke aan dat leven een gansch andere richting had kunnen geven. Het was iets akeligs en toch opwindends; het was of hij met haar iets heel, héél griezeligs en toch ook diep-verrukkelijks had willen ondernemen, iets waarover zij zich schaamde en tevens jubelde, iets dat niet nader uitgedrukt kon worden, omdat het zoo ontroerend-tegenstrijdig was. 't Was een fyzieke aantrekkingskracht in een lichamelijke repulsie; door geen woorden kon ze haar gruwel uitdrukken voor zoo'n schralen, mageren man, die ieder jaar weer kinderen verwekte, terwijl juist die verwekkingskracht haar als een soort van ondeugd in hem aantrok en haar overweldigde, met nog en steeds dat onverjaagbaar gek gevoel of het allemaal haar en zijn eigen kinderen waren. Haar bleeke, magere, verlepte wangen bleven vurig van emotie zoolang hij met haar sprak, terwijl zijn tegenwoordigheid haar zóó geneerde, dat zij maar alles toegaf en goedkeurde, om van zijn verleidende en gevreesde verschijning verlost te zijn. Hij glimlachte en sprak, vol kalm zelfvertrouwen, | |
[pagina 227]
| |
en dadelijk had hij er iets op gevonden, dat alle bezwaren uit den weg zou ruimen: - Wel, zei hij, we zillen gemakkelijk overienkomen. Dat 't Puipken al den iene kant van den hof wirkt en Hilairken al den andere kant. Den hof es greut genoeg, ze 'n zillen mallekoar gien builen leupen.’ Dat scheen een lumineus idee aan 't Ezelken. Zoodra de koster weg was liet ze 't Puipken roepen en herhaalde hem 's kosters eigen woorden: - Weet-e wat, Ivo, 'k hè d'er iets op gevonden: wirk gij al den iene kant van den hof en Hilaire aan den andere kant; den hof es greut genoeg, ge 'n zil mallekoar gien builen leupen.’ Juffer Constance kon wel dadelijk merken dat 't Puipken haar geestdrift over het gevonden middel geenszins deelde. Hij bleef zuur en nurksch kijken en zei eerst geen woord. - 'K zal d'er ne kier op peizen, moar 'k vrieze dat 't nie 'n zal goan, antwoordde hij eindelijk. - Ge zoedt toch ne kier keune probeeren. Ivo, opperde 't Ezelken verzoenend. - We zille zien, zei 't Puipken kortaf. En hij ging. Den volgenden ochtend kwam 't Puipken naar zijn werk niet. | |
[pagina 228]
| |
Den tweeden dag ook niet. Den derden dag nóg niet. Het Puipken gaf geen teeken van leven meer. 't Was weer dezelfde geschiedenis als met Aamlie: de oude, grijnskoppige hond, die door den jongen hond niet wil verdrongen worden. - O, dat 'n es 't spreken nie weird! schimplachte de koster. Loat dien eiwe ronker moar wig blijven. 'K zal ik Hilaire wa helpen en ouën hof zal beter onderheiwen zijn as vroeger. |
|