Het 'ezelken', wat niet vergeten was
(1910)–Cyriel Buysse– Auteursrecht onbekend
[pagina 218]
| |
van het nu vlak tegenover wonende kostersgezin. Juffer Constance had daar geen rekenschap mee gehouden toen zij het huis voor den koster kocht, zij had alleen het oog gehad op meerder en intimere gezelligheid met het geliefd gezin, doch niet gedacht dat die intimiteit wel eens tot last kon worden en dat zij er soms meer van krijgen zou dan zij verlangde. Nu was 't herhaaldelijk geklingel aan de straatbel en 't een of 't ander van de kosterskinderen kwam binnen, om iets te zeggen of te vragen. Ook wanneer er geen enkele reden voor was kwamen zij en bleven er uren lang met een breiwerkje zitten tot op etenstijd, zoodat het Ezelken hen naar huis moest sturen of hen vragen om met haar te blijven eten. Dit laatste gebeurde meer dan eens, tot groote ergernis van Aamlie, die dat heen en weer geloop onuitstaanbaar vond en de indringerige kleinen al vast uit haar keuken had verbannen. Ook het Ezelken vond weldra dat ze te dikwijls kwamen en te lang bleven, maar zij had niet steeds den moed ze weg te zenden en durfde evenmin tegen de ouders zeggen, dat die bezoeken haar verveelden. Het werd een stille overrompeling, een langzame en geleidelijke in- | |
[pagina 219]
| |
bezit-neming, heimelijk door den koster en zijn vrouw gesteund en aangemoedigd. Het ergste was dat Aamlie plotseling vrij ernstig ongesteld werd en te bed moest blijven, en nog vóór het Ezelken den tijd had te beramen wie zij voorloopig in de plaats zou nemen, had haar metekind, Constansken, die toen veertien jaar was, zich reeds aangeboden en dadelijk, zonder dat het Ezelken dorst weigeren, Aamlie's taak overgenomen. Aamlie's ziekte bleek beduidend en duurde den ganschen winter, en toen zij eindelijk beter werd, was zij niet meer in staat alleen al het werk te verrichten. Zoo sprak het ook van zelf dat Stansken er zou blijven om te helpen. Maar Aamlie was onverzoenbaar-verbitterd tegen de kostersfamilie, zij wilde niets met 't jonge ding te maken hebben, 't was als de oude hond die grijnst tegen den jongen hond, omdat hij komt zijn plaats innemen; zij weigerde namelijk, ondanks al de smeekingen van 't Ezelken, het kind iets van de keuken te leeren; zij nam de potjes van de kachel en ging er mee in een hoekje staan als zij een sausje door elkaar moest draaien, opdat Stansken niet zou kunnen zien hoe zij het deed; het kwam zoo verre dat de beide meiden op een middag hoog- | |
[pagina 220]
| |
loopende ruzie kregen, en dat Aamlie, bleek van woede, met haar muts scheef op het hoofd bij 't Ezelken binnen kwam stormen en haar dienst opzei. Juffer Constance poogde haar vruchteloos te bedaren. De oude, chagrijnige, ziekelijke meid scheen ineens een walg van het dienen gekregen te hebben, zij hoefde ook niet meer te dienen, zij wilde niet meer dienen, en zelfs toen het Ezelken verzoenend voorstelde eens met den koster te gaan spreken, schudde Aamlie hardnekkig-weigerend het hoofd en zei dat zij met het geld, dat juffer Toria haar had nagelaten en met wat zij door haar levenslangen arbeid had verdiend, haar laatste jaren kalm in een klooster wilde slijten. Zij vertrok op een Allerheiligen-avond en ging haar intrek nemen in het klooster, dat meneer De Stampelaere eindelijk op zijn dorp had laten bouwen, en waar ook een afdeeling voor oude, eenig geld bezittende vrouwen, aan verbonden was. |
|