hij wilde zelfs geen chocola meer; hij leefde van schaaltjes melk, die dan nog vaak zóó lang onaangeroerd naast 't vuur stonden, dat de melk waterigblauw werd en volregende met stofjes roet, die uit de kachel vielen. 't Puipken en Aamlie zeiden iederen dag tot het Ezelken: ‘Loat hem toch deuddoen; loat hem ons mee ne stien aan zijnen hals versmeuren;’ maar 't Ezelken, getrouw aan de aan juffer Toria gedane belofte, wilde daar niet van hooren.
Eindelijk lag hij, op een ochtend, achter de kachel, dood.
Hij werd door 't Puipken in den tuin begraven.
Toen kwam de beurt van Berten.
Berten, de luie, dikke, gelukkige, mollige Berten, was met de jaren mager en geagiteerd geworden. Ook hij had sinds lang geen tanden meer, maar hij had nog zijn klauwen, en 't was of al zijn laatste levensenergie zich daarin samen had getrokken. Hij, die eertijds dagen lang kon liggen slapen, scheen nu door een bewegelijkheid geplaagd, die hem geen rust meer liet. Nergens was hij tevreden, aldoor kwam hij miauwen en zeuren en hij had een heele slechte gewoonte gekregen: af en toe begon hij, waar hij stond, met donker-boos-