Der minnen loep van Dirc Potter
(1979)–Fons van Buuren– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina V]
| |
Dien dese minne rueret an,
Dat sullen wesen wijff ende man,
Die malcander lieflic dienen
Ende onvoirbroken liefte lienen
Ende mit malcander avonturen
Lijff, goet, zoete mitten zueren
Ende sijn mit herten onverscheyden.
Der minnen loep I, 267-273 Voor Jos | |
[pagina 1]
| |
1. Dirc Potter, Der minnen loep en de litteratuurgeschiedenis1.1. InleidingVan dit boek kan men de volgende samenvatting geven: het is een studie over Dirc Potters Der minnen loep als ars amandi. De laatste drie woorden geven zowel het hoofdthema als de beperking aan. Deze monografie bevat alleen de resultaten van een onderzoek naar de herkomst van Potters liefdesconcepties, op basis van een analyse van de tekst, en van een verkennend onderzoek naar de demonstratieve verhalen die de ars amandi toelichten. Vooraf echter moet de lezer beschikken over de nodige informatie met betrekking tot Dirc Potter, zijn werk en de stand van het Potteronderzoek. Dat is wat hem in dit eerste hoofdstuk wordt aangeboden. Centraal daarbij staat Der minnen loep en de bestudering ervan. Het gaat mij om een compilerend overzicht van de stand van zaken, met een aantal kanttekeningen. Ik begin bij het probleem van de auteur. Daar is een interessante kwestie aan verbonden, omdat in Der minnen loep de ik-figuur herhaaldelijk over zichzelf spreekt en die gegevens ten dele getoetst kunnen worden aan wat wij over de biografie van de auteur weten. Van de biografica geef ik slechts een beknopt overzicht. Er is voor de biografische gegevens van Dirc Potter al heel wat archiefonderzoek verricht, maar er zal ooit een volledig systematisch onderzoek moeten worden ingesteld, dat resulteert in een helder verslag, zodat precies duidelijk wordt wat er wel en wat er niet is nagegaan en waarom dat zo en niet anders is gebeurd. Binnen het kader van deze studie heb ik dat onderzoek niet verricht, omdat ik mij alleen met het werk, in casu Der minnen loep, wilde bezighouden. Wel geef ik enige informatie over de omstandigheden waaronder Potter geleefd heeft. Reeds in zijn vroegste jeugd is hij in | |
[pagina 2]
| |
aanraking gekomen met de kringen rond de graaf van Holland en decennia lang is hij als ambtenaar in dienst geweest van de Hollandse graven. Voor wat Potters litteraire werk betreft heb ik aan de prozatractaten Blome der doechden en Van Mellibeo ende van sinre vrouwen Prudencia slechts luttele bladzijden gewijd. Het leeuwedeel van de aandacht gaat vanzelfsprekend naar Der minnen loep: in het kort iets over de handschriften, een beknopt overzicht van de inhoud, en de behandeling die het werk in de litteratuurgeschiedenis heeft gekregen. Bij dat laatste heb ik mijzelf beperkingen opgelegd. Wanneer de stand van zaken is opgemaakt, rest de vraag: hoe nu verder? Ik besluit het hoofdstuk daarom met het formuleren van enkele conclusies over de desiderata. | |
1.2. De auteurVoor de schrijver van Der minnen loep is aanvankelijk gehouden een zekere Claes Willemsz. In het Leidse handschrift van Der minnen loepGa naar eind1. leest men aan het eind van het eerste der vier boeken waarin het werk verdeeld is op F.67R.: Hier vol eyndet dat eerste boeck der minnen loep bi mi claes willemsz.Ga naar eind2. Ongeveer dezelfde mededeling staat aan het slot van de andere drie boeken.Ga naar eind3. Balthazar Huydecoper, die dit handschrift in bezit heeft gehadGa naar eind4. en er als eerste iets over heeft meegedeeld, concludeerde uit deze onderschriften dat Claes Willemsz de auteur was.Ga naar eind5. Aanvankelijk staat dan ook de schrijver van Der minnen loep in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis als Claes Willemsz te boek.Ga naar eind6. De eerste die bij de toeschrijving aan Claes Willemsz een vraagteken plaatste, was J.A. Clignett, die een tweede handschrift van Der minnen loep bezat.Ga naar eind7. In het ‘Voorberigt’ van zijn Bydragen tot de oude Nederlandsche letterkunde ('s Gravenhage, 1819) besteedt hij niet minder dan een twaalftal bladzijden aan Der minnen loep (p. XXXIII-XLIV). | |
[pagina 3]
| |
Clignett probeert met behulp van de mededelingen die de ikfiguur in Der minnen loep over zichzelf doet een beeld te schetsen van de dichter. Peinzend over deze mededelingen en zijn handschrift vergelijkend met dat van Huydecoper vraagt Clignett zich af (p. XXXIX-XLI) of men Claes Willemsz wel terecht voor de auteur heeft gehouden. Hij meent dat dit niet het geval is en dat Claes Willemsz slechts de kopiist van Huydecopers handschrift is. Het zou tot 1844 duren voordat Clignetts oordeel steun kreeg. In dat jaar ontdekte L.Ph.C. van den Bergh dat in het Leidse handschrift de eerste letters van de slotregels van het werk de naam ‘Dirc Potter’ vormden.Ga naar eind8. Dat Potter inderdaad de dichter was, bewees P. Leendertz Wz. Deze heeft in de jaren 1845-1847 de eerste - en tot nu toe enige - editie van Der minnen loep bezorgd.Ga naar eind9. Hij combineerde de gegevens over de ik-figuur uit het werk zelf en de vondst van het acrostichon met wat elders over Dirc Potter uit gepubliceerd en ongepubliceerd archiefmateriaal viel op te diepen.Ga naar eind10. En deze gegevens vulden elkaar goed aan. Sinds Leendertz kan er geen enkele twijfel meer bestaan aan Potters auteurschap. Lateren hebben op het door hem gelegde fundament voortgebouwd. De belangrijkste onderzoekers zijn wat dit punt betreft: L.Ph.C. van den Bergh, W.J.A. Jonckbloet, C. Lecoutere, H.P.J. van Alfen en vooral B.G.L. Overmaat, die heel wat nieuw archiefmateriaal ter tafel heeft gebracht.Ga naar eind11. | |
1.3. Fictie en werkelijkheidVoordat ik in grote lijnen een biografisch en litterair-historisch portret van Dirc Potter schets, lijkt het nuttig stil te staan bij een probleem dat ik hierboven in 1.2. niet heb aangeroerd. Ik schreef zoëven, dat Leendertz de gegevens over de ik-figuur uit Der minnen loep en de vondst van het acrostichon (‘Dirc Potter’) combineerde met wat elders over Potter uit archiefmateriaal viel op te diepen. Nu is het stellig on- | |
[pagina 4]
| |
juist de ik-figuur uit een litterair werk te identificeren met de auteur van dat werk. Wat weer niet wil zeggen dat dús de ik-figuur in een letterkundig werk nooit in verband kan worden gebracht met de auteur ervan. Op een colloquium over Probleme mittelhochdeutscher Erzählformen in 1969 te Marburg gehouden heeft Olive Sayce in een voordracht ‘Prolog, Epilog und das Problem des Erzählers’ op dit punt een aantal behartigenswaardige dingen gezegd.Ga naar eind12. Sayce laat onder meer zien hoe - vooral in proloog en epiloog van een middeleeuws werk - realia met betrekking tot de auteur (als ik-figuur door zichzelf gepresenteerd) en mededelingen van de fictieve ik-verteller over zichzelf gemakkelijk door een hedendaags lezer als één coherent geheel worden opgevat en worden geïnterpreteerd als biografische gegevens over de auteur. Interessant vooral in verband met Potters Der minnen loep is het volgende citaat (p. 67-68): Ein instruktives Beispiel bietet Gowers ‘Confessio Amantis’. Das erste Buch beginnt mit lateinischen Versen über die Allmacht der Liebe. Der Dichter kündet seine Absicht an, ein der ganzen Menschheit bekanntes Thema zu behandeln, nämlich die Liebe. Dann folgen allgemeine Sentenzen, in denen die Liebe mit Fortuna, der Liebhaber mit dem Würfelspieler verglichen werden. Um die Macht der Liebe zu beweisen, zitiert sich der Dichter selbst als Exempel: 61[regelnummer]
And forto prouen it is so,
I am miseluen on of tho,
Which to this Scole am vnderfonge.
ffor it is siththe go noght longe,
As forto speke of this matiere,
I may yov telle, if ye woll hiere,
A wonder hap which me befell.
That was to me both hard and fell.
Darauf folgt die Traumvision, wo der Dichter in einer Mailandschaft Venus und Cupido begegnet und am Schluss von den Banden der Liebe freigesprochen wird. Das argumentum des ganzen Gedichts wird in lateinischen Randbemerkungen wiedergegeben, und es ist bezeichnend, dass unter diesen folgende erscheint: Hic quasi in persona aliorum, quos amor alligat, fingens se auctor esse Amantem, varias eorum passiones variis huius libri dis- | |
[pagina 5]
| |
tinctionibus per singula scribere proponit. Ob diese Randbemerkung von Gower selbst oder einem Schreiber herrührt, ist unwichtig. Die Hauptsache ist, dass sie die poetische Fiktion klar zu erkennen gibt. Doch im letzten Buch nennt sich der Liebende mit dem Namen des Dichters, John Gower, und der Epilog schliesst ein Gebet für den wirklichen Gönner des Dichters, den englischen König, ein - also auf einmal ein Stück Wirklichkeit. Dieser Fall zeigt, wie sehr im mittelalterlichen Werk Wirklichkeit und Dichtung verflochten sein können, aber vor allem beweist er ganz klar, dass das sprechende Ich hier ein Erzähler ist, der, obwohl mit gewissen Attributen des Dichters ausgestattet, doch eine poetische Figur ist. Dass der Dichter sich selbst als Beispiel für die Macht der Liebe zitiert, genau wie Hartmann in seiner ‘Klage’, geschieht gewiss nur, um das Thema anschaulich zu machen. Dieser Fall zeigt auch, dass das Vorhandensein von Faktischem - hier sind es der Name und die Beziehung zu einer historischen Persönlichkeit - uns nicht dazu verleiten sollte, anderes, was nicht faktisch kontrollierbar ist und was sich genügend aus poetischen Konventionen und bekannten Motiven erklären lässt, auf den Dichter selbst zu beziehen. Es ist sogar wahrscheinlich, dass der Dichter nur deswegen das Faktische betont, um der poetischen Handlung wenigstens einen Schein von Glaubwürdigkeit zu verleihen. Die Figur des Dichters in der beliebten mittelalterlichen Traumvision scheint mir ohne jeden Widerspruch die Tatsache eines fiktiven Erzählers zu beweisen. Sayce zegt in het vervolg nog dat de grootste voorzichtigheid geboden is bij alle ‘scheinbare persönliche Äusserungen des Dichters’ (p. 68). Dikwijls gaat het om bekende, traditionele motieven. Zo'n traditioneel motief is de spijt die een auteur betuigt over vroeger door hem geschreven wereldlijke werken en zijn ‘Hinwendung an einen religiösen Gegenstand’ (p. 68). Het gaat hier in principe niet om een biograficum, maar om een topos. Ook de mededelingen over die wereldlijke werken als ‘Sünden der Jugend’ (p. 69) zijn niet zozeer letterlijk als wel symbolisch op te vatten: jeugd betekent dwaasheid en ouderdom wijsheid. Uit zulke gemeenplaatsen conclusies trekken over de leeftijd van een dichter is principieel onjuist.Ga naar eind13. | |
[pagina 6]
| |
Ik ben het geheel met Olive Sayce eens. Wat in een middeleeuws litterair werk onomstotelijk als biografisch kan worden geïnterpreteerd, moet in de biografie een plaats vinden, maar het oncontroleerbare dient er in principe buiten te blijven. Dat moet men allereerst proberen te verklaren vanuit de middeleeuwse litteraire tradities. Nemen we nu Potters werk - Der minnen loep, maar ook de Blome der doechden - dan zit er weinig anders op dan de mededelingen van de ik-figuur over zichzelf nader te bezien en te toetsen aan hetgeen we weten van de historische werkelijkheid en aan hetgeen middeleeuwse litteraire conventie zou kunnen zijn. De hieronder volgende paragraaf 1.4. is bedoeld als een schets, niet als een voldragen biografie. De gegevens die in ruim een eeuw zijn bijeengebracht gebruik ik om in grote lijnen Potters biografie en de erbij behorende problematiek te schetsen.Ga naar eind14. | |
1.4. Potters leven en werken1.4.1. Potters geboortejaar en jeugdMen neemt aan dat Dirc Potter omstreeks 1370 geboren is. Het enige argument dat daarvoor in feite wordt aangevoerd is een plaats uit Der minnen loep. In een lange beschouwende passage over de liefde in Boek II (2335-2476) spreekt de ik-figuur ook over zijn persoonlijke ervaring met de liefde. Hij heeft weinig geluk gehad. Tevergeefs heeft hij gewacht en nu is het te laat:Ga naar eind15. II, 2451[regelnummer]
Waer ich gadelic,Ga naar margenoot+ lustich ende schoon
Ende ich kond singhen zoet ghedoon,Ga naar margenoot+
Waer ich rijck jonck ende spillich,Ga naar margenoot+
Fri[s]ch, als ic mocht wesen billich,Ga naar margenoot+
2455[regelnummer]
Waert dat my God der saldenGa naar margenoot+ gonde
Ende ich dan schoon spreken konde:
| |
[pagina 7]
| |
Mocht ich hoir dan berechtenGa naar margenoot+ weer,
Men souden my dan licht achten meer.
Ja waert my dan soe bekantGa naar margenoot+
2460[regelnummer]
Dat ic mocht soecken Venus lant -
Mer neen, ic wander neder waert:Ga naar margenoot+
Die hoghe berghen sijn mi te hart
Die overlandenGa naar margenoot+ te verzoecken.
Ic moet my voert houden in hoecken:
2465[regelnummer]
Want viertich jaren sijn gheleden.
Ich moet bij graden neder treden
Ende nymmermeer na minne staen.
So leyde heeft si my ghedaen.
Dus so heb ic u wat gheseit
2470[regelnummer]
Van mijnre armen doricheit;Ga naar margenoot+
Gaat het hier om realiteit uit het leven van de auteur dan wel om fictie? Of hebben we te maken met een verstrengeling van ‘Wahrheit’ en ‘Dichtung’? Het behoeft immers de auteur in de liefde niet slecht vergaan te zijn - hij kan om zijn betoog kracht bij te zetten doen alsof hij uit persoonlijke ervaring spreekt - terwijl toch een mededeling als ‘Want viertich jaren sijn gheleden’ (II, 2465) op de realiteit kan slaan. Dat laatste lijkt zelfs niet onwaarschijnlijk, want een dergelijk écht biografisch detail kan het betoog overtuigender maken, omdat het de indruk van vollédige werkelijkheid bij een lezer die de auteur kent versterkt. Gesteld dat deze redenering juist is, dan zegt de ikfiguur hier onder meer: ‘Ik, Potter, ben de veertig gepasseerd’ of ‘Ik, Potter, was veertig jaar geleden actief in liefdesaangelegenheden’. Dat maakt natuurlijk verschil voor de eventuele leeftijdsbepaling. De context wijst het meest naar de eerste mogelijkheid: de ik-figuur is op zijn retour, de tijd der liefde is voor hem afgelopen. Misschien mogen we die veertig jaar ook in verband brengen met de levenstijdper- | |
[pagina 8]
| |
ken of aetates die men in de middeleeuwen aan de mens toekende. Zij worden bij voorbeeld besproken door Potters tijdgenoot Dirc van Delf - die evenals Potter in dienst is geweest van Albrecht van Beieren - in zijn Tafel van den kersten ghelove.Ga naar eind16. De eerste zeven levensjaren zijn die der infantia, dan volgt de puericia of ‘kintscheit’ tot het vijftiende jaar. De derde periode is de adolescencia of ‘ioncheit’, die doorloopt tot het achtentwintigste jaar. De vierde is de iuventus - wat betekent ‘ioecht, manheit of vroem van leven’ - die duurt van het achtentwintigste tot het vijftigste jaar. De laatste drie, senectus (‘ouderdoem’, vanaf het vijftigste jaar), decrepita aetas (‘duttinge of ofganc des menschen’) en mors (‘die natuerlike doot’) doen hier verder minder ter zake. In de vierde aetas, die der iuventus, groeit de mens volledig uit: ‘Ende want die luxurie dan seer ghematicht is, so wert die moet in anderen dinghen ghekeert als op const of op eer, op goet, op vermoeghen.’ In de adolescencia is ‘die mensche bequaem ghenoech te winnen sijn ghelijc inder naturen ende after dese tijt so volcht ghemeenlic die mensch sijn wiltheit ende wert ontbonden tot onsuverheden’. Als Potter de veertig gepasseerd is, dan bevindt hij zich midden in de periode der iuventus, dan is zijn adolescencia, de aetas der liefde en der sexualiteit, voorbij. Hij richt zich op andere dingen, te weten op ‘const’! Hij ‘moet bij graden neder treden (II, 2466) en ‘wander[t] neder waert’ (II, 2461). Het lijkt mij dat er meer te zeggen valt voor de interpretatie ‘Ik ben de veertig gepasseerd’ dan voor die van ‘Ik was veertig jaar terug actief in de liefde’, wat zou neerkomen op ‘Ik ben tussen de 55 en de 68’. Dat lijkt - àls het om een biograficum gaat - al te zeer in tegenspraak met de overige levensfeiten die verderop in 1.4. ter sprake komen. Ik houd het, binnen de hypothese, dus op ‘Ik ben over de veertig’.Ga naar eind16a. Nu is Der minnen loep vermoedelijk ontstaan in ongeveer 1412 - daar kom ik | |
[pagina 9]
| |
nog op terug onder 1.4.4.3.1. - en dat zou dus inderdaad betekenen dat Potter rond 1370 geboren is. Dat wordt mijns inziens nog iets waarschijnlijker als we enkele andere punten nader onder de loep nemen. Daarvoor moeten we allereerst naar het begin van Der minnen loep. Daar in het bijzonder doet de ik-figuur mededelingen over zichzelf. Sprekend over de verschillende kunsten zegt hij: I, 36[regelnummer]
Mijn konst en prisic niet een eey:
Doch donct my prisens weerdich wesen,
Datmen kan scriven ende lesen
Ende te maten Latijn verstaen.
40[regelnummer]
Daer om heb ic ter scole ghegaen.
Van logijck ende philosophie,
Als ic die rechte waerheit lye,Ga naar margenoot+
So ist dat ic niet veel en verstae;
Maer die goede oude gramatica
45[regelnummer]
Heb ic onthouden in minen brieff:Ga naar margenoot+
Wist icse bet,Ga naar margenoot+ het waer mij lieff.
Poetryen ende oude gestenGa naar margenoot+
Heb ic zeer begheert te vesten:Ga naar margenoot+
Want ander konsten sijn my te hoghe.
50[regelnummer]
Ic en can sye niet mit minen oghe
Scouwen noch den sin gronderen.Ga naar margenoot+
Die Godlicheit te contempleren,
Dat laet ic den theologinen,
Ende den meysteren van medicinen
55[regelnummer]
Sullen der siecken nutscap roecken;Ga naar margenoot+
Den legistenGa naar margenoot+ laet ic hoer boecken
Over studerenGa naar margenoot+ ende vesten
Mit horen codicen ende digesten,Ga naar margenoot+
Ende der philosophien listenGa naar margenoot+
| |
[pagina 10]
| |
60[regelnummer]
Bevele ic den constighen artisten,Ga naar margenoot+
Die allen konsten te diensten staen.
Dat wil ic tughen mit Peter Hispaen.Ga naar margenoot+
Poeten ende historien zanck
Sijn mijn sinnen wael ghemanck.Ga naar margenoot+
65[regelnummer]
Daer om so wil [ic] daer van dichten:
Want mine ghenoechten moet ic stichtenGa naar margenoot+
In allen ghenoechliken dinghen,
Die goede wiven vroechden aen bringhen,
Op dat die minnentlike schone,
70[regelnummer]
Die aller vrouwen is ene croene,
TijtkortingheGa naar margenoot+ daer bij ghecrighe:
Want vesper is over langhe gheluut.
God gheve haer dusentwerff saluut,
75[regelnummer]
Die my den moet te hoghen plach
Doet was misse tijt aenden dach.
Dat is een lang citaat. Maar ik heb het nodig voor het vervolg. Ook hier doet zich de vraag voor: gaat het om fictie of werkelijkheid? Het zou best (weer?) een mengeling kunnen zijn. Dat Potter op school is geweest, lijkt a priori waarschijnlijk. Iemand die in de middeleeuwen een leerdicht schrijft als Der minnen loep heeft althans enige studie of scholing achter de rug. Als de ik-figuur hier zo gedetailleerd vertelt wat hij wel en wat hij niet heeft geleerd, is er geen reden om op voorhand aan te nemen, dat het om volledige fictie gaat. Dit geldt te meer, omdat in het gedeelte na het boven geciteerde een stuk volgt waarin de ik-figuur iets over zichzelf vertelt waarvan we met archiefstukken kunnen bewijzen dat het op de grafelijk ambtenaar Dirc Potter betrekking heeft: I, 77[regelnummer]
Ic, man ende scriver vanden bloede,
Die wile ic hadde die yseren roede
| |
[pagina 11]
| |
Ende rechter was in svorsten lant,
80[regelnummer]
Wart ic int hoghe rijck ghesant.
Doch daarover straks in 1.4.2. Ik geloof dat het niet onzinnig is om aan te nemen dat de ik-figuur die naar school is geweest met Potter ten dele gelijkgesteld mag worden. Of dat dan ook geldt voor de ik-figuur die met zijn werk ‘die minnentlike schone’ (I, 69) ‘Tijtkortinghe’ (I, 71) wil bezorgen, blijft de vraag. Het kan op een realiteit slaan. Maar het is ook mogelijk dat het gaat om een traditionele opdracht. In ieder geval is de opdracht aanzienlijk minder ‘particulier’ dan het verhaal over de school. Iets verder in het gedeelte waaruit ik zoëven enkele verzen citeerde (I, 77-80) heeft de ik-figuur een droomvisioen aan een rivier waarbij Venus hem verschijnt en hem opdraagt Der minnen loep te schrijven. Een duidelijker voorbeeld bij het betoog van Olive SayceGa naar eind17. is nauwelijks te bedenken: de ambtenaar Potter in Rome is een gegeven feit; van de droomvisioenen waarin een godheid verschijnt wemelt de middeleeuwse litteraire traditie.Ga naar eind18. In dit geval is de knoop min of meer ontwarbaar. Vaak zullen we de knoop moeten doorhakken of moeten toegeven dat hij onontwarbaar is. Als we ervan uitgaan dat de mededelingen over de school biografica van Potter zijn, dan is het wel interessant - en voor de bepaling van Potters geboortejaar relevant - na te gaan of we deze gegevens kunnen combineren met wat we uit archiefstukken weten. Het oudste archiefstuk waarin Dirc Potter voorkomt is van 1385. Het bevindt zich onder de tresoriersrekeningen van de graven van Holland. Op 12 november 1385 ‘wordt DIERIC GHERYT POTTERSZOON beloond voor het op francijn schrijven van een duplicaat der tresoriersrekening van dat jaar’.Ga naar eind19. We weten niet of er oudere stukken geweest zijn waarin Potters naam voorkwam. We kunnen alleen zeggen dat onder de bewaarde | |
[pagina 12]
| |
en onderzochte stukken dit de oudst overgeleverde vermelding bevat. Blijkbaar was Dirc in 1385 in dienst van graaf Albrecht van Beieren. Daarmee drukte hij de voetsporen van zijn vader, die vanaf 1361 tot 1385 in de grafelijke stukken voorkomt. Hoe oud was Dirc in 1385? Ook op die vraag zijn alleen maar hypothetische antwoorden te geven. Als we ervan uitgaan, dat hij op 12 november 1385 pas kort in dienst was bij de graaf én dat het gaat om zijn eerste ‘baantje’ na zijn schoolopleiding, dan kan hij een jaar of vijftien geweest zijn. Dat zou met het boven veronderstelde geboortejaar mooi kloppen. Maar hoe lang heeft Potter school gegaan? Het antwoord op die vraag hangt weer af van de opleiding die hij in zijn jeugd gevolgd heeft. Ik ga daarom terug naar het eerder in deze paragraaf geciteerde stuk uit Boek I van Der minnen loep (I, 36-76). In grammatica is Potter (de ik-figuur!) redelijk thuis. Van logica en filosofie weet hij niet veel. ‘Poetryen ende oude gesten’ (I, 47) of ‘Poeten ende historien zanck’ (I, 63) liggen hem, maar theologie, medicijnen en recht gaan hem te hoog en ‘der philosophien listen’ (I, 59) I, 60[regelnummer]
Bevele ic den constighen artisten,
Die allen konsten te diensten staen.
Dat wil ic tughen met Peter Hispaen.
Als ik mij niet vergis, valt over de opleiding van Potter en de duur daarvan hieruit wel iets te weten te komen. Middeleeuwse jongetjes gingen naar school wanneer ze acht of negen jaar waren.Ga naar eind20. Ze leerden dan allereerst lezen en schrijven. Dit gebeurde gedurende een of twee jaar in de schrijfschool of lage school, soms ook in de eerste fase van de bovenschool. Die bovenschool of grote school is een kapittelschool of parochieschool, in de late middeleeuwen veelal omgezet in een stadsschool. Zij telde meestal vijf of zes, maar soms zeven of acht klassen. Met recht worden deze scholen Latijnse scho- | |
[pagina 13]
| |
len genoemd, want het was - afgezien van de muziek voor de eredienst - vrijwel alleen Latijn wat de klok sloeg. Dat onderwijs in het Latijn heette grammatica: het bestond uit het leren van de spraakkunst en het lezen en verklaren van Latijnse schrijvers. In de hogere klassen werd ook enige aandacht besteed aan de logica, dat wil zeggen aan de stof die behandeld werd in het handboek Tractatus (later Summulae logicales genoemd) van een dertiende-eeuwse professor, Petrus Hispanus, de latere paus Johannes XXI. In de scholen met kopklassen (de zevende en achtste, of liever naar de toenmalige benaming de secunda en de prima) was het programma nog zwaarder. Daar deed men ook iets aan filosofie. Na de Latijnse school kon men eventueel naar een universiteit. Voor een Nederlander betekende dit, dat hij naar bij voorbeeld Parijs, Oxford of Keulen ging. Aan de universiteit volgde men in ieder geval het onderwijs aan de facultas artium, de faculteit der artes liberales of artistenfaculteit. Daarna kon men rechten, medicijnen of theologie studeren. Bezien we het bovenstaande in het licht van het in Der minnen loep meegedeelde, dan kom ik voorzichtig tot de volgende conclusies. In de verzen I, 36-76 wordt als het ware de school van laag tot hoog behandeld. Als Potter hier over zichzelf spreekt, dan heeft hij na het schrijf- en leesonderwijs (I, 38) in ieder geval de Latijnse school doorlopen. Zijn voorkeur is daarbij uitgegaan naar het Latijn. Hij heeft in het lezen van de oude schrijvers het meest plezier gehad. Dat mag men, meen ik, uit I, 47-48 (‘Poetryen ende oude gesten // Heb ic zeer begheert te vesten’) en uit I, 63-64 (‘Poeten ende historien zanck // Sijn mijn sinnen wael ghemanck’) besluiten. Bij de ‘gesten’ en de ‘historien zanck’ mag men misschien ook denken aan de Bijbel. En dat Potter interesse heeft voor poëzie en geschiedenis in het algemeen - dus niet alleen voor de op school gelezen schrijvers - bewijst hij in de verhalen van | |
[pagina 14]
| |
Der minnen loep bij voortduring. Maar binnen de context van de uiteenzetting over zijn persoonlijke en over de middeleeuwse schoolopleiding zal hij toch in het bijzonder het oog hebben op het door hem genoten onderwijs in de grammatica. De logica, zijn Hispanus, heeft hij met minder genoegen en succes bestudeerd. Als we Post mogen geloven, lag dit ook voor de hand: het boek was onduidelijk, onoverzichtelijk en moeilijk.Ga naar eind21. Uit het feit dat Potter Latijn, logica en filosofie in één adem noemt (I, 39-53) zou men kunnen opmaken, dat hij spreekt over een opleiding die meer dan zes klassen telt, maar noodzakelijk is dat niet.Ga naar eind22. Op grond van wat in de verzen 49-62 gezegd wordt, kan men veronderstellen dat de universiteit er niet aan te pas is gekomen: de theologie (I, 52-53), de medicijnen (I, 54-55), de juristerij (I, 56-58) en de artes liberales (I, 59-61) heeft hij niet bestudeerd. Wat dat laatste betreft: de term ‘filosofie’ (vgl. I, 59) kan betrekking hebben op het geheel der artes liberalesGa naar eind23. en binnen de context ligt het voor de hand de verzen I, 59-62 zo ook te interpreteren. Na de theologen, de geneeskundigen en de juristen worden ten slotte de ‘artisten’ als vierde universitaire categorie genoemd.Ga naar eind24. Heel deze hogere scholing was voor Potter niet weggelegd en er is ook niets bekend over eventuele universitaire studies.Ga naar eind25. Ik houd het dan ook op de Latijnse school. Welke? Gezien de functie van zijn vader aan het grafelijk hof ligt het 't meest voor de hand aan Den Haag te denken. Het is in dit verband wel aardig om op te merken, dat daar de parochieschool rond 1378 door de graaf aan het hofkapittel is geschonken.Ga naar eind26. Maar het kan natuurlijk ook best elders geweest zijn, zeker als we een bepaalde waarde hechten aan het feit dat Potter naast Latijn en logica ook filosofie noemt, omdat dit kan wijzen op een uitgebreider programma dan op de doorsnee-Latijnse school werd behandeld. | |
[pagina 15]
| |
Als ik alle hypotheses met elkaar combineer, kom ik tot de volgende mogelijkheid. Als Potter in 1385 in dienst van de graaf is getreden, heeft hij de Latijnse school achter de rug. Hij moet dan 15 tot 17 jaar zijn geweest. Dit zou kloppen met de mededeling van de ik-figuur in Der minnen loep dat hij de veertig gepasseerd was toen hij dit werk schreef. Het geboortejaar van Potter zou dan op 1368 à 1370 te stellen zijn. En daarmee zijn we in feite even ver als aan het begin van deze paragraaf -. | |
1.4.2. Potters ambtelijke loopbaan en zijn huwelijkGa naar eind27.In paragraaf 1.4.1. is er al op gewezen, dat Dirc Potters naam voor het eerst voorkomt in een archiefstuk van 1385. Hij is dan bij Albrecht van Beieren in dienst. Gezien de aard en de inhoud van het stuk zal hij als jonge klerk verbonden zijn geweest aan de tresorie, de afdeling financiën van de grafelijkheid. Zijn hele leven zou hij, voor zover wij weten, in grafelijke dienst doorbrengen. Tussen 1385 en 1398 zwijgen de bronnen vooralsnog. Interessant is een gegeven uit 1400. In dat jaar is Potter betrokken geweest bij een handgemeen waarbij doden vielen. Hij en zijn medeschuldigen werden door de graaf streng gestraft, onder andere met een boete van zeshonderd Hollandse schilden en de opdracht duizend zielemissen te laten lezen voor de omgekomenen. In 1401 echter beloonde Albrecht hem wegens bewezen diensten. In 1402 moet Potter in Den Haag aan de Plaets hebben gewoond. De oudste door hem getekende oorkonde dateert van 9 januari 1403. Na de dood van Albrecht in 1404 trad hij in dienst van diens zoon Willem VI. In 1405 was hij waarschijnlijk en in 1406 zeker ‘scriver van den bloede’, wat betekent dat hij griffier was bij het ‘rechterlijk college, dat met lijfstraffelijke rechtspleging was belast’.Ga naar eind28. In Der minnen loep (I, 77-80) bevestigt Potter zelf dat hij ‘scri- | |
[pagina 16]
| |
ver vanden bloede’ was. Hij bleef ook verbonden aan de tresorie (wat blijkt uit de ondertekening van rekeningen) en aan de kanselarij (hetgeen we weten uit de door hem ondertekende brieven). Deze stukken dateren uit de jaren 1405-1420. Op 29 augustus 1408 werd Potter baljuw van Den Haag. Dit ambt oefende hij uit tot 4 september 1416. In de periode van zijn baljuwschap is dit ambt enkele malen voor hem waargenomen, onder andere door zijn broer Pieter. In dienst van de verschillende graven heeft hij diverse reizen gemaakt, zowel binnen de Nederlanden als daarbuiten. Zo is hij tussen vermoedelijk februari 1411 en mei 1412, mogelijk via Duitsland, naar Rome gereisd met een geheime zending. Op die reis heeft hij Der minnen loep geschreven of althans het plan tot het schrijven ervan opgevat. Ik kom daar nog op terug.Ga naar eind29. Tussen mei en juli 1413 is hij als secretaris van de graaf aan het hoofd van een delegatie naar Engeland geweest om met de Engelse koning te onderhandelen over problemen die waren ontstaan ten gevolge van kapingen van Hollandse schepen. In datzelfde jaar wordt Potter in een stuk armiger - wapendrager, ‘knape’ - genoemd. Dat wijst op ridderschap (vgl. MNW 3, 1614, sub 5).Ga naar eind29a. In 1415 bekwam hij ‘die hofstat ende woninge ter Loo’ in het ambacht Voorburg bij Den Haag ten onversterfelijk leen.Ga naar eind30. Hij noemt zich voortaan ‘Dirc Potter van der Loo’. Van de overige reizen vermeld ik hier alleen nog die naar Calais in 1416. Men neemt aan, dat Dirc Potter gehuwd is geweest met Elisabeth van der Does. Het bewijs hiervoor is echter nooit geleverd. Zeker is wel, dat hij twee zonen had: Gerrit - de vertaler van de kroniek van FroissartGa naar eind31. - en Jacob. Verder weten wij niets over zijn gezinsleven.Ga naar eind32. Na de dood van Willem VI op 31 mei 1417 trad Potter in dienst van diens dochter Jacoba van Beieren. Toen haar oom, de elect-bisschop van Luik, Jan van Beieren, in 1420 het bestuur van het graafschap overnam, ging Potter als ambtenaar | |
[pagina 17]
| |
in zijn dienst over. En nadat Jan van Beieren in 1425 gestorven was, trad hij in dienst van Jan IV van Brabant, de tweede echtgenoot van Jacoba van Beieren, wettig opvolger van Jan van Beieren. In datzelfde jaar liet Filips van Bourgondië zich door Jan van Brabant de regering over Holland, Zeeland en Henegouwen opdragen. Potter diende vanaf die tijd tot zijn overlijden op 30 april 1428 de machtige Bourgondische hertog. Bijzondere feiten zijn er uit die latere jaren niet te melden. | |
1.4.3. Het graafschap Holland tijdens Potters levenHet bovenstaande geeft in het kort een aantal biografische feiten die voornamelijk betrekking hebben op Potters ambtelijke carrière. Voordat nu zijn litteraire activiteiten ter sprake komen, besteed ik in het kort aandacht aan de tijd en met name de kring waarbinnen zich Potters leven heeft afgespeeld.Ga naar eind33. Een turbulente tijd. De Hoekse en Kabeljauwse twisten zijn in volle gang wanneer Potter geboren wordt. En hij zal tot zijn dood in 1428 Fortuna's rad menigmaal zien draaien. Als we er van uitgaan dat Potter in 1385 - het eerste jaar waarin zijn naam voorkomt in een archiefstuk van 's graven hof - zijn ambtelijke loopbaan is begonnen, dan kan hij als jonge klerk nog getuige geweest zijn van het huwelijk van Albrechts oudste zoon Willem (VI) van Beieren met Margaretha van Bourgondië, de dochter van Filips van Bourgondië. Albrecht zocht steun bij de stedelijke vroedschappen, mede omdat deze financieel steeds machtiger werden. Hij raakte derhalve in het Kabeljauwse vaarwater der stedelijke patriciërs. Daar kwam bij dat hij een verhouding aanging met Aleid van Poelgeest, die Kabeljauwse was. Deze heeft ervoor gezorgd, dat er na 1388 Kabeljauwen, onder wie Jan van Arkel, werden benoemd op plaatsen waar vroeger Hoeken zaten. De Hoeken | |
[pagina 18]
| |
wendden zich tot de erfopvolger Willem, van Oostervant genoemd naar het gebied in Henegouwen dat hem was afgestaan. Deze gouverneur van Henegouwen - Potters latere werkgever - was volgens Froissart ‘jeune, libéral et de grand volonté pour jouer et festoyer’. De van hun posten beroofde Hoeken en de door Albrecht gesteunde Kabeljauwen kwamen weer zeer vijandig tegenover elkaar te staan. De bom barstte op 30 december 1392, toen Aleid van Poelgeest op het Haagse Binnenhof verraderlijk werd vermoord. Albrecht was woedend over de dood van zijn ‘boele’. Hij trad zeer hard tegen de Hoeken op. Zijn zoon Willem kwam hem om genade smeken voor ‘sine vriende’, maar moest zich voor de toorn van zijn vader verschansen in het kasteel Altena bij Woudrichem en later zelfs naar Frankrijk vluchten. Na het huwelijk van Albrecht in 1394 met Margaretha van Kleef verzoenden vader en zoon zich. In de jaren 1396 tot 1400 werden door hen enkele tochten naar Friesland ondernomen, niet alleen ter vergelding van de nog altijd niet gewroken dood van Willem IV in 1345, maar ook om af te rekenen met de zeerovers langs de Friese kust en zo de handelsbelangen van de Hollandse kooplieden die op de Oostzee voeren veilig te stellen. Blijvend succes hadden de tochten niet. Wel luwden de Hollandse twisten en Hoekse edelen keerden terug op de oude basis. Albrecht van Beieren liet steeds meer over aan zijn zoon Willem. In 1401 voelde deze zich sterk genoeg om tegen de vroegere Kabeljauwse tresorier van zijn vader, Heer Jan van Arkel, ten strijde te trekken. Na de dood van Albrecht in 1404 werd zijn zoon als Willem VI graaf van Holland, Zeeland en Henegouwen. Wonder boven wonder bereikte hij, dat de steeds latent aanwezige Hoeks-Kabeljauwse twisten tot aan zijn dood in 1417 niet opnieuw oplaaiden. Tot 1414 hield hij zich voornamelijk bezig met de oorlogen tegen de heren van Arkel, die in het rivierengebied tussen Holland en Gelre al te zelfstandig optraden. | |
[pagina 19]
| |
In dat jaar zag hij deze strijd definitief met succes bekroond. Toen echter was al te voorzien, dat er na Willems dood nieuwe problemen zouden ontstaan. Willem VI en Margaretha van Bourgondië hadden maar één kind, een dochter, Jacoba van Beieren. In 1416 ondernam Willem een tocht naar de Duitse keizer Sigismund, die toen in Engeland vertoefde, om te proberen de opvolging voor Jacoba veilig te stellen. De keizer weigerde echter. Jan van Beieren, Willems broer, elect van Luik, rook zijn kans en zocht toenadering tot de keizer. Toch leek de situatie voor Jacoba niet zó gevaarlijk. Zij was als meisje van vijf jaar al uitgehuwelijkt aan de Franse prins Jean de Tourraine en deze was in 1415 dauphin geworden. Maar op 5 april 1417 haalde de onverwachte dood van Jacoba's echtgenoot een streep door de rekening. Enkele weken later, 31 mei, stierf ook Willem VI. Op zijn sterfbed sprak hij de wens uit, dat Jacoba zou hertrouwen met haar neef, de dertienjarige Jan van Brabant, die van Bourgondische afkomst was. Jan van Beieren leek aanvankelijk meegaand en bood zelfs aan naar het concilie van Konstanz te gaan om voor dat huwelijk tussen neef en nicht dispensatie te vragen. Maar in september al verzette hij zich bij datzelfde concilie tegen het huwelijk. Hij zelf was toen juist gehuwd met een nicht van keizer Sigismund en deze laatste had hem het hele erfgoed van Albrecht van Beieren beloofd. De partijstrijd in Holland laaide weer op. De Arkels heroverden hun gebied en namen de Utrechtse vesting IJsselstein. Jacoba wist de stad terug te winnen en liet zich in Holland en Zeeland inhuldigen. Maar in verscheidene steden ontstond er onrust. Jan van Beieren greep deze aan en stelde zich aan het hoofd van de Kabeljauwen. De strijd zou weer meer dan tien jaar woeden. Na het huwelijk van Jacoba met Jan van Brabant in 1418 - waarvoor de paus eerst dispensatie verleende en die vervolgens weer introk - werd Jan van Beieren door Sigismund beleend met Holland, Zeeland en Henegouwen. Jacoba belegerde | |
[pagina 20]
| |
in 1418 Dordrecht, de eerste stad die Jan van Beieren had erkend, maar moest de aftocht blazen. Het huwelijk van Jan en Jacoba bleek verre van ideaal. Jan van Brabant was bovendien geen krachtige figuur. Hij week en bezweek voor Jan van Beierens aandrang en sloot in 1419 de zoen van Woudrichem. Jacoba en haar echtgenoot trokken naar het zuiden. Korte tijd later verliet Jacoba haar man en ging naar Henegouwen. In 1421 vertrok zij naar Engeland en huwde daar met Humphrey van Gloucester, broer van de Engelse koning Hendrik V. In Holland en Zeeland kreeg Jan van Beieren steeds meer macht, maar hij had ook te kampen met veel tegenstand. De Hoeksgezinde ambachtslieden leden onder de economische ongunst der tijden, die door de Sint-Elisabethsvloed van 1421 nog ernstiger vormen aannam dan daarvoor. Afgezien van de binnenlandse onrust dreigde ook een invasie vanuit Engeland. Die invasie kwam er ook, maar bleek op Henegouwen gericht, waar Jan van Brabant nog vertoefde. In april 1424 wees Jan van Beieren zijn neef Filips de Goede van Bourgondië aan als zijn erfgenaam. In januari 1425 stierf hij, waarschijnlijk ten gevolge van vergiftiging. Volgens het verdrag van Sint-Maartensdijk (1420) moesten Holland en Zeeland nu weer aan Jacoba van Beieren en Jan van Brabant komen, die inmiddels echter gescheiden waren. Velen in Holland kozen voor Jan van Brabant, maar niet allen. Jacoba zou nog een kans gemaakt hebben, als niet Filips de Goede nu zeer nadrukkelijk ten tonele was verschenen. Jacoba's tocht naar Henegouwen, vanuit Engeland ondernomen, was mislukt. Humphrey van Gloucester had haar in de steek gelaten. Filips de Goede zette haar gevangen in het Gravensteen te Gent en alles leek voor Jacoba voorgoed verloren. Zij wist echter te ontsnappen op 31 augustus 1425 en werd in Vianen, Schoonhoven, Gouda en Oudewater - waar ten dele nog sterke Hoekse tradities leefden - met warmte ontvangen. Ook elders ondervond zij veel sympathie, maar in feite was zij | |
[pagina 21]
| |
niet meer dan het hoofd van een kleine groep opstandelingen. Filips de Goede had als ruwaard de zaak strak in de hand. De meeste steden steunden hem tegen Jacoba. Deze kreeg nog hulp van Engelse zijde en de Kennemers kwamen in opstand tegen Filips, maar de hertog en zijn befaamde legeraanvoerder L'Isle Adam wisten de tegenstand te breken. Desondanks slaagde Jacoba van Beieren erin de strijd vol te houden tot 1428, het sterfjaar van Dirc Potter. Haar fanatieke en toch ook heroïsche strijd eindigde op 3 juli 1428 met de zoen van Delft. Dit alles heeft Potter van zeer nabij meegemaakt. Uit de archiefstukken kunnen wij niets opmaken over zijn reacties op al deze ingewikkelde politieke toestanden. Hij blijft in dienst, dat is het enige. Blijkbaar was voor hem het wettig gezag het wettig gezag, ook al viel er op de wijze waarop die wettigheid tot stand kwam meer dan eens iets of veel af te dingen. | |
1.4.4. Potters litteraire werkOp Dirc Potters naam staan drie Middelnederlandse werken: Der minnen loep, Blome der doechden en Van Mellibeo ende van sinre vrouwen Prudencia. Het laatste wordt gewoonlijk kortweg aangeduid als Mellibeus. Hieronder volgt eerst een summiere bespreking van de beide laatstgenoemde werken. Iets uitvoeriger zal ik stilstaan bij Der minnen loep. Met deze volgorde doe ik de chronologie geen recht, maar dat is in dit verband minder belangrijk. | |
1.4.4.1. Blome der doechdenBlome der doechden en Mellibeus zijn in een en dezelfde, en alleen in deze, codex overgeleverd. Het handschrift berust tegenwoordig onder de signatuur A 22 bij de paters franciscanen in het Belgische Vaalbeek. Vroeger is het in bezit geweest van de franciscanen te Rekem (Reckheim), eveneens in België.Ga naar eind34. | |
[pagina 22]
| |
Blome der doechden is een prozatractaat over deugden en ondeugden. De auteur doet het voorkomen alsof hij op een lieflijke ochtendstond een oude man ontmoet die bezig is goede en slechte bloemen te verzamelen in een mand. Die bloemen symboliseren deugden en ondeugden. Zij worden paarsgewijze behandeld, steeds een deugd met de tegenovergestelde ondeugd. Het werk is een in de volkstaal geschreven Summa virtutum ac vitiorum. Aan dat soort van Summae zijn de middeleeuwen zeer rijk geweest.Ga naar eind35. Een van de bekendste in de volkstaal is de Italiaanse Fiore di virtù. Hoewel er voor Blome der doechden nog nauwelijks onderzoek is verricht, staat het wel vast dat er lijnen lopen - rechtstreeks of onrechtstreeks - van de Fiore di virtù naar de Blome der doechden.Ga naar eind36. Ieder hoofdstuk van Blome der doechden is opgebouwd volgens eenzelfde schema: een uiteenzetting over de deugd of ondeugd, een groot aantal citaten uit de Bijbel en uit kerkelijke en klassieke schrijvers, een vergelijking met een dier dat model kan staan voor een bepaalde deugd of ondeugd en een exempel dat de deugd of ondeugd concretiseert. Het werk is slechts één keer uitgegeven, met een verkeerde titel (Dat bouck der bloemen) en op niet-wetenschappelijke wijze: niet alleen is er herhaaldelijk verkeerd gelezen, maar ook zijn verscheidene passages stilzwijgend weggelaten, met name die waar priesters of religieuzen in een minder fraai daglicht worden geplaatst.Ga naar eind37. Pater Schoutens, de editeur van het werk, wist niet dat Blome der doechden van Potter was. Dat staat ook niet in de tekst. Maar de ik-figuur doet over zichzelf in de inleiding omstandig een aantal mededelingen die hieromtrent geen twijfel laten bestaan voor wie alleen maar in Der minnen loep gebladerd heeft. Kort nadat de editie was uitgekomen, verschenen er dan ook, onafhankelijk van elkaar, twee artikelen, waarin werd aangetoond dat Blome der doechden van dezelfde auteur | |
[pagina 23]
| |
was als Der minnen loep.Ga naar eind38. De mededelingen nu die de ik-figuur doet, zijn ook voor de studie van Der minnen loep van belang. Ik citeer het stuk dat handelt over Der minnen loep in z'n geheel, vooral ook omdat het niet zo dikwijls voorkomt dat een middeleeuws auteur zo omstandig op zijn vroegere werk ingaat. De passage is ontleend aan het eerste hoofdstuk, waarin de geestelijke minne behandeld wordt.Ga naar eind39. [F.6R., a] Van werltlijker mynnen ende van menschelijker ydel liefte die uut vleyschelijker becoringhen hoeren oerspronc nempt, daer heb ic in een boec dat ic in jonghen tijden maecte te Rome veel aff ghescreven ende meer dan Gode als ic duchte bequaem is. Ende off ich daer aen ghesondicht hebbe, soe bid ic der ontfermherticheit Gods, dat sij mij dat wille vergheven ende dat sonder torn aensien dat ic dat ghescreven hebbe uut goeder meyninghen, om te leeren den jonghen die ommer te mynnen haren syn willen keeren, hoe sij dij an neemen ende hantieren sullen tot haerre eeren ende vrome. Ich [F.6R., b] neemps doch God te ghetughe dat ich inden selven boeke niemant ter mynnen en rade, want het is een swaer bant ende lastelijc, die leven ende doot in brenghet ende vrese der sielen, als ic daer in menighen exempel van jeesten, die voertijts ghesciet sijn, bescreven ende den jongen te kennen ghegeven hebbe tot eenr[e] waringhe ende hoede. § Ierst van Phillis, die coninghinne van Rodope, die lijff ende siel verloes om die heete ende onghetemperde mynne van Demophon, sone des conincs Thesus van Atheenen. Item van die scone Dydo, coninghinne van Carthagen, om die liefte van Enea van Troyen, die Romen ierst begreep ende stichde. Item van Medea, des conincs Otheos dochter van Colcas, om der onghe [F.6V., a] voegher mynnen Jason. Item die scone Adriana om die liefte van Thesus van Atheenen, diese alleyne liet in een onbewoent lant, als hij met haer uut Creten quam, daer hij bij haeren rade Mynathaurum hadde verwonnen. Soe sterf oec die goede Tisbe omme die liefte van Piramus ende hij weder om haer. Soe dede oec die lieve Onone, die inder wildernisse van Ydea woende, daer sij haer selven verdranck om die liefte van Paris van Troyen, die haer bedroech ende ontrouwe dede mitter sconre Helena. Aldus quam oec die goede Calistomus, sone des conincs Philips van Philadelphe, inder doot bij onghetrouwe Orfennes dochter, des valschen Alamides, wonende op | |
[pagina 24]
| |
die Mirtoysche zee. Soe dede Leadander van Abi [F.6V., b] des, Achilles Agamenon, Syonate lander Tristram van Cornuaelge, greve Florens van Hollant ende Willem van Brabant ende heer Arnt van Orsmale, ende menich edel man van hogher art ende oec menich ander, die nochtan van wijsen sinnen waren ende bijder mynnen van wereltlijker ydelheit neder ghetoghen sijn ten ewighen verliese, als seer te duchten is. Soe dat ic van dyer ydelre mynne op dese tijt gheen ghewach en doe. Mer van natuerlijker mynne, die bij constellacien ende bloedelijke verbande ende uut doechdelijken verbande uut goeden gronde comen, soe wil ic die materie voert trecken. Dat Potter in het bovenstaande verwijst naar Der minnen loep kan aan geen enkele twijfel onderhevig zijn. Ten duidelijkste blijkt dat uit de door hem genoemde verhalen, die men, op één na, alle vindt verteld in het oudere werk.Ga naar eind40. Het meest overtuigend in deze reeks is de verwijzing naar het verhaal van Orfennes en Calistomus, dat tot nu toe uitsluitend is aangetroffen in Blome der doechden en in Der minnen loep. Dat geldt ook voor de geschiedenis van Tholomanes, Boecia en Paschalis, die Potter in de in noot 40 gegeven opsomming niet noemt, maar die verderop in Blome der doechden (p. 104 van de editie Schoutens) kort wordt verteld en die uitvoerig wordt verhaald in Der minnen loep (IV, 1681-1806). Niet alleen de opsomming van de exempelen, ook het eerste gedeelte van het hierboven gegeven citaat uit Blome der doechden wijst in de richting van Der minnen loep. Men vergelijke dat gedeelte van het citaat vooral met de volgende plaats uit Der minnen loep. I, 178[regelnummer]
Den jonghen gheve ic te verstaen
Wat liefte is, als ic best kan.
180[regelnummer]
Men sal gheloven den beproefdenGa naar margenoot+ man.
Doch wil ic nyemant ter minnen noden
Noch te houden hoir gheboden:
Want minne is een lastelic last,
Die minne draghet zelden rast,
| |
[pagina 25]
| |
185[regelnummer]
Ende is ene sorchlike zake
Vol van nyde ende onghemake.
Daer om een [l. en] darff ics nyemant raden;
MaerGa naar margenoot+ wye mit liefte is gheladen
Ende ymmer der minnen dienen wil,
190[regelnummer]
Dien radic tbest in allen tilGa naar margenoot+
De overeenstemming is aanwijsbaar. Eventuele twijfel - de teksten zijn niet gelijkluidend - wordt weggenomen als men hetgeen Potter in het begin van Blome der doechden zegt (editie Schoutens p. 7) vergelijkt met Der minnen loep I, 77-84: Doe quam ic allene ghewandert inder stede des oversten daer ic die yseren roede bewaerde ende richter was bij den oversten hove van dier erden daer mijn waerlijke voetsel uutsproet.Ga naar eind41. en: I, 77[regelnummer]
Ic, manGa naar margenoot+ ende scriver vanden bloede,
Die wile ic hadde die yseren roedeGa naar margenoot+
Ende rechter was in svorsten lant,
80[regelnummer]
Wart ic int hoghe rijckGa naar margenoot+ ghesant,
Om eenre ghewerffGa naar margenoot+ in stilre list,Ga naar margenoot++
Daer dackerman niet off en wist.
Ic bleef daer langher dan een jaer.
Alsoe wast my bewantGa naar margenoot+ aldaer.
Ik zal hier niet opnieuw het probleem van de verhouding tussen de ik-figuur en de reële Dirc Potter bespreken. De feiten zijn overduidelijk en kloppen met de archiefgegevens. Natuurlijk kan men hier en daar vraagtekens zetten. Is de spijt die betuigd wordt over het vroegere werk helemaal echt of is dit een van de topoi waar Olive Sayce op heeft gewezen?Ga naar eind42. En de wandeling door Den Haag (‘inder stede des oversten daer ic die yseren roede be- | |
[pagina 26]
| |
waerde’) waarbij de ontmoeting plaatsvindt met de oude man die goede en slechte bloemen plukt, lijkt eerder in de traditie van het droomvisioen te passen dan dat het ons een biografisch detail over een matineuze ontmoeting van Potter aan de hand doet. De hoofdzaken echter zijn niet voor tegenspraak vatbaar. Bevestigd wordt dit alles door een vondst van W. Spitzen. Deze ontdekte dat de beginletters der hoofdstukken een - niet voltooid - acrostichon bevatten: DIRIC POTTER VANDER LOO VTEN HAGE HEEFT MI GEMAECT GODS.Ga naar eind43. Dat laatste brengt ons, samen met het uitvoerig citaat hierboven, op de datering van Blome der doechden en Der minnen loep. Ik stel die kwestie echter uit tot bij de behandeling van Der minnen loep hieronder sub 1.4.4.3.1. Blome der doechden is alleen al als vertegenwoordiger in de volkstaal van de Summae virtutum ac vitiorum een nadere studie waard. Maar in het bijzonder de verhouding tot de Italiaanse Fiore di virtù én de eigenheid van het werk verdienen aandacht. Bestudering ervan zal ongetwijfeld ook het inzicht verdiepen in de geschiedenis der zogenoemde ‘lekenvroomheid’,Ga naar eind44. in Potters litteraire bedrijvigheid, en in de Hollandse litteratuur van het begin der vijftiende eeuw. Redenen te over om hier een lans te breken voor een nieuwe uitgave met inleiding en commentaar. | |
1.4.4.2. Van Mellibeo ende van sinre vrouwen PrudenciaSchoutens, de editeur van Blome der doechden, heeft ook het andere werk dat in het Vaalbeekse, toen nog Rekemse, handschrift is opgenomen, het licht doen zien, wederom zonder het op naam van Potter te zetten.Ga naar eind45. Dat laatste kan men hem niet verwijten, want de tekst verschaft in dit geval ook niet zulke directe verwijzingen als we in Blome der doechden aantreffen. Het is Overmaat geweest die in zijn proefschrift blijk geeft verder te hebben gekeken dan de neuzen van al zijn voor- | |
[pagina 27]
| |
gangers lang waren. De beginletters van de hoofdstukken van de Mellibeus leveren de volgende lettercombinatie op: IESGNE LOEFTENDIGHEBENEDYITVANALSAMEN. Samen met het reeds eerder gevonden onvoltooide acrostichon in Blome der doechden vormt dit een doorlopend geheel. Terecht heeft Overmaat op grond van enkele onregelmatigheden in het handschrift een paar kleine verbeteringen aangebracht. Het eindresultaat van het geheel is dan: DIRIC POTTER VANDER LOO VTEN HAGE HEEFT MI GEMAECT. GOD SI ES GHELOEFT ENDE GHEBENEDIJT VAN ALS. AMEN.Ga naar eind46. Door dit acrostichon zijn de twee teksten wel zeer duidelijk verbonden. Theoretisch gezien kan men natuurlijk toch een vraagteken zetten achter de toeschrijving van beide werken aan Potter, omdat bij de Mellibeus nòch in de tekst nòch in het acrostichon iets staat over Potter. Maar veel meer dan een heel klein vraagtekentje kan het niet zijn, temeer niet omdat er ook litterair-historisch raakpunten zijn: de Mellibeus gaat via het Frans (waaruit het werk woordelijk vertaald is) terug op het Liber consolationis van Albertanus van Brescia. De verhandelingen van Albertanus behoren tot de voornaamste bronnen van de Fiore di virtù, die in ieder geval nauw verwant is met Blome der doechden.Ga naar eind47. Men zou mijns inziens zelfs de veronderstelling kunnen wagen, dat het acrostichon de beide werken in het handschrift-Vaalbeek als eenheid presenteert en dat Potter de twee tractaten als één pennevrucht heeft bedoeld. Als dit zo is, zullen ze vermoedelijk ook kort na elkaar ontstaan zijn. De MellibeusGa naar eind48. is grotendeels een dialoog tussen Mellibeus en zijn vrouw Prudencia. Prudencia geeft haar zedelessen en Mellibeus oppert zijn bezwaren. Hij accepteert uiteindelijk haar wijsheid en sluit merkwaardig genoeg vrede met zijn vijanden, die in het begin van het tractaat zijn vrouw en zijn dochter tijdens zijn afwezigheid hebben mishandeld. Die vijanden vormen namelijk het befaamde ‘bijbelse’ trio: de dui- | |
[pagina 28]
| |
vel, de wereld en het vlees.Ga naar eind49. De inhoud van het tractaat past weer geheel bij Potter: rijen citaten uit de Bijbel, uit christelijke en klassieke auteurs, en exempelen ter toelichting. Overmaat heeft in zijn dissertatie geen uitvoerige litterair-historische commentaar willen geven op Van Mellibeo ende van sinre vrouwen Prudencia. Binnen zijn doelstelling was dat ook niet noodzakelijk. Mij lijkt het gewenst, dat die commentaar bij een heruitgave er wel komt. In aansluiting op wat Overmaat in 1952 schreef: ‘Vroeg of laat is een heruitgave ook van Potters eerste twee werken wetenschappelijke eis’Ga naar eind50. zou ik willen pleiten voor een nieuwe uitgave van het gehele ‘Verzamelde werk’ van Potter met inleiding, commentaar, aantekeningen en woordverklaring. De schrikbarende achterstand van de Nederlandse litteratuurgeschiedenis met betrekking tot de Hollandse litteratuur uit de tweede helft van de veertiende en de eerste helft van de vijftiende eeuw moet hoognodig worden ingelopen. | |
1.4.4.3. Der minnen loep1.4.4.3.1. De datering van Potters werkenWat de datering van Potters werken betreft kan het volgende worden opgemerkt. Het acrostichon ‘Diric Potter van der Loo [...]’Ga naar eind51. wijst vanwege de toevoeging ‘vander Loo’ voor Blome der doechden en voor Mellibeus - al is dit bij het laatste werk niet bewijsbaar - op 1415 of later, want pas in dat jaar is Potter beleend met ‘die hofstat ende woninge ter Loo’Ga naar eind52.. Dat de ontstaansdatum van Blome der doechden op z'n vroegst 1415 is, wordt bevestigd door enkele historische toespelingen in het werk.Ga naar eind53. Het jaar exact vaststellen is niet mogelijk. Het enige verdere houvast is de verwijzing naar Der minnen loep, ‘een boec dat ic in jonghen tijden maecte te Rome’.Ga naar eind54. Wat betekent ‘in jonghen tijden’? Van Alfen wil het verklaren als ‘in mijn jeugd’, maar omdat dit zijns inziens | |
[pagina 29]
| |
niet strookt met de rest van de gegevens - Potter was beslist niet meer in zijn jeugd toen hij Der minnen loep schreef - denkt hij aan een kopiistenfout zoals er wel meer voorkomen in het handschrift. Hij stelt voor te lezen: ‘jongh'en’, dat is: ‘jongheren’.Ga naar eind55. De vertaling zou dan iets zijn als ‘eerder’. Ik betwijfel of het nodig is die wijziging aan te brengen. Het MNW (3, 1064) geeft één voorbeeld dat enigszins in de buurt lijkt te komen van ‘in jonghen tijden’, te weten ‘Mijn jonghe daghen’, in de betekenis ‘de dagen mijner jeugd’. Maar dat ‘Mijn’ is natuurlijk wel een essentieel verschil. Toch zou men aan die jeugd kunnen denken, als ‘in jonghen tijden’ verband zou houden met het Latijnse begrip iuventus dat in paragraaf 1.4.1. ter sprake is geweest. Misschien ook is ‘in jonghen tijden’ het tegenovergestelde van ‘in ouden tijden’ (MNW 8, 340). Zoals dat laatste betekent ‘vroeger, lang geleden’ zo zou ‘in jonghen tijden’ kunnen zijn ‘vroeger, niet zo lang geleden’. De betuiging van spijt over het vroegere werk kan als een topos worden uitgelegd, zoals we hiervoor in paragraaf 1.3. hebben gezien en wijst niet noodzakelijk op een groot verschil in tijd. Reeds Van Alfen trouwens constateerde (p. 229) dat het met dat berouw nogal meeviel. Ik wil alleen maar aangeven, dat het mijns inziens niet nodig is om het ontstaan van Blome der doechden (en van Mellibeus, naar ik denk) te schuiven naar Potters laatste levensjaren of in ieder geval naar een tijdstip dat zeer veel later ligt dan Der minnen loep. Intussen is die datering van Der minnen loep ook enigszins problematisch. In het lange citaat uit Blome der doechden (zie p. 23-24) zegt de schrijver dat hij het werk ‘maecte te Rome’. Wanneer Potter in Rome is geweest kunnen we ten naaste bij opmaken uit de archiefgegevens en uit een plaats in Der minnen loep die waarschijnlijk geen fictie is. Potter werd ‘int hoghe rijck’ gezonden en ‘bleef daer langher dan | |
[pagina 30]
| |
een jaer’ (I, 80 en 83). Welnu, rond 31 januari 1412 wordt er loon uitbetaald aan een bode ‘die van Romen quam mit alrerhande Dirc Potters brieue’ en op 4 mei 1412 is Potter zelf te Utrecht. Tussen 22 en 26 februari 1411 laat hij iemand berichten dat een betaling wordt uitgesteld tot twee weken na zijn terugkomst ‘want hi in miins liefs heren saken utgesent was’.Ga naar eind56. Als dit laatste mede betrekking heeft op zijn reis ‘int hoghe rijck’, dan zou hij dus in ieder geval van februari 1411 tot op z'n laatst begin mei 1412 zijn weggeweest. Op grond van bovenstaande gegevens kan men het ontstaan van Der minnen loep stellen op 1411-1412. Er is echter één moeilijkheid. In Der minnen loep beschrijft Potter zijn verblijf in de verleden tijd: ‘Ic bleef daer langher dan een jaer’ (I, 83). Hij kijkt dus terug wanneer hij dit schrijft. De mededelingen in Blome der doechden en die in Der minnen loep lijken elkaar tegen te spreken. Ik heb voor dit probleem geen oplossing, wel twee suggesties voor een oplossing. Misschien is ‘maecte’ in Blome der doechden op te vatten als ‘concipieerde’ of als ‘waaraan ik gewerkt heb’, en niet als ‘schreef’, maar het MNW geeft sub ‘maken’ (4, 1035-1048) geen steun aan deze mogelijkheden. Een tweede suggestie: de mededelingen in Der minnen loep stammen uit de inleiding op het gehele werk en men zou zich kunnen voorstellen dat deze pas gemaakt is nadat het werk zelf - te Rome - voltooid was. Ik geef dit graag voor beter en houd het vooralsnog op een datering van 1411-1412.Ga naar eind57. | |
1.4.4.3.2. De handschriften van Der minnen loepVan Der minnen loep zijn twee handschriften overgeleverd. Het ene is van ca. 1480 en berust in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage onder de signatuur 128 E 6. Het is in één band gebonden met de gedichten van Willem van Hildegaers- | |
[pagina 31]
| |
berch. Het werd in 1717 te Leiden ontdekt door Daniël van Alphen, die het in 1721 ten geschenke kreeg van de ‘Heren Meesteren van de Catharinae ende Caeciliae gasthuisen’ te Leiden. Later kwam het in het bezit van J.A. Clignett. In 1828 werd het door de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage gekocht op de veiling van Clignetts bibliotheek.Ga naar eind58. Het andere handschrift is eigendom van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en bevindt zich in de Leidse universiteitsbibliotheek onder de signatuur Letterk. 205. Het is geschreven in 1486 door de kopiist Claes Willemsz. De Maatschappij verkreeg het uit het legaat van Z.H. Alewijn. Vòòr Alewijn is Huydecoper de bezitter geweest. Rond 1600 moet Johannes Brant het in bezit hebben gehad.Ga naar eind59. Leendertz heeft zijn editie gebaseerd op het Haagse handschrift en geeft - onvolledig - varianten naar Leiden aan de voet van de bladzijden. De verschillen zijn door hem in het kort in zijn ‘Inleiding’ op de uitgave besproken (p. L-LI). Ik ga daar niet op in. Het Haagse handschrift is duidelijk het beste van de twee. Bij een heruitgave van Der minnen loep zullen de handschriften aan een nieuw onderzoek moeten worden onderworpen. Interessant is intussen het volgende. In 1644 heeft de Leidse hoogleraar Marcus Zuerius van Boxhorn (of Boxhornius) in de aantekeningen op zijn editie van de Chroniick van Zeelandt, eertijdts beschreven door d'Heer Johan Reygersbergen [...] (Middelburch, 1644. 2 dln.) het verhaal van Floris van Hollant en de gravin van Clermont (Der minnen loep II, 829-931) uitgegeven.Ga naar eind60. Hij leidt de uitgave van het verhaal aldus in (p. 66-67): ‘Den Autheur [Van Reygersbergen], als oock andere Historischrijvers, verhaelen, dat desen Graeve Floris in een Toernoye van den Graeve van Clermondt wierde verslaghen. Dat is waerachtigh, ende werdt met eenpaerighe toestemminghe van allen verhaeldt. Doch ondertusschen heeft het my ghedacht | |
[pagina 32]
| |
niet ongherijmt te sullen wesen eenighe oude, ende in het licht tot noch toe niet ghekomen rijmen, hier van spreeckende, by dese ghelegentheyt te voorschijn te brenghen, berustende onder onse oude papieren, ende eenighe omstandicheden omhelsende, die der opmerckinghe waerdich zijn’. Dan volgt het verhaal van Potter. Leendertz heeft zich in de ‘Inleiding’ op zijn editie afgevraagd hoe Boxhornius aan dit fragment kwam (p. LIII). De tekst verschilt nogal van het Leidse handschrift. En aan het Haagse handschrift ontbreekt juist het blad waarop dit fragment stond. Leendertz nu acht het niet onmogelijk dat het tegenwoordige Haagse handschrift te Leiden door Boxhornius is gemaltraiteerd. Deze zou het in het Sint-Catharinagasthuis gezien kunnen hebben en ongemerkt dat wat hem interesseerde eruit hebben gescheurd. Nu is één ding zeker. Boxhornius heeft een handschrift van Der minnen loep in zijn bezit gehad, want in de veilingcatalogus van zijn bibliotheek - die op 11 maart 1654 bij Petrus Leffen te Leiden verkocht werd - komt bij de ‘Libri rariores et manuscripti variarum et exoticarum linguarum. In folio’ onder nommer 23 voor: ‘Een oudt Tractaet in Schrift / in Rijm / ghenaemt Der Minnen-loop.’Ga naar eind61. Men kan zich afvragen of het hier om het Haagse handschrift gaat. Het kan in ieder geval niet het handschrift zijn zoals het nu in Den Haag ligt, want dat bestaat uit twee gedeelten: het eerste bevat de gedichten van Willem van Hildegaersberch, het tweede Der minnen loep. De beide gedeelten zijn door twee zeer verschillende handen geschreven. Het geheel is gebonden: ‘Oorspronkelijke bruin kalfsleren band op eiken borden’ zegt Deschamps en Bisschop en Verwijs formuleren het zo: ‘Het Handschrift is nog gebonden in zijn eersten kalfslederen bruinen band, die om stevige houten borden is getrokken’.Ga naar eind62. Wanneer is het gebonden? Dat is niet bekend. In 1565 echter was dit reeds het ge- | |
[pagina 33]
| |
val, blijkens een aantekening uit dat jaar op een van de schutbladen. Maar dan is het hoogst onwaarschijnlijk dat het Haagse handschrift en dat uit de bibliotheek van Boxhornius een en hetzelfde exemplaar zijn. Het lijkt immers nogal vreemd dat dit handschrift is aangeboden op een veiling als ‘Der Minnenloop’, terwijl dat werk het tweede stuk van dit handschrift uitmaakt. Deze kwestie moet nader uitgezocht. Misschien is er nog een exemplaar van een veilingcatalogus van Boxhornius' bibliotheek met aantekeningen te vinden.Ga naar eind63. Voorlopig lijkt het erop, dat we het bestaan van een derde handschrift van Der minnen loep op het spoor zijn. | |
1.4.4.3.3. De inhoud van Der minnen loepIn het derde hoofdstuk, dat handelt over de proloog op Der minnen loep, en in het vierde, waarin onder meer Potters liefdestheorie aan de orde komt, geef ik ook een uitvoerig inhoudsoverzicht van het werk. Daarom laat ik het hier bij het volgende. Der minnen loep bestaat uit vier boeken, samen ruim 11.000 verzen tellend. Het handelt over de liefde, die gelijkgesteld wordt aan de minne: I, 203[regelnummer]
Minne is liefte ende liefte is minne:
Twierleye woerden, ghelijc van sinnen.
205[regelnummer]
WesGa naar margenoot+ men van lieften wil ghewaghen,
Dat wart der minnen toeghedraghen.Ga naar margenoot+
In de inleiding op het werk wordt onder meer uiteengezet, dat er verschillende soorten van liefde zijn (I, 221-252). In Der minnen loep nu wil de auteur spreken over de liefde I, 248[regelnummer]
Die menich herte heeft doen breken,
Hoe vele wonders dat si werct,
250[regelnummer]
Als een yghelic siet ende merct.
| |
[pagina 34]
| |
Hij blijkt daaronder te verstaan de sexueel gerichte liefde van de mens. Deze liefde onderscheidt hij in vier soorten: de ghecke minne, de goede (rechte, edele, reyne) minne (die verdeeld wordt in vier ‘graden’ of ‘trappen’), de ongheoerlofde minne, en de gheoerlofde minne, die de vierde trap is van de goede minne. Aan elk van de vier soorten wijdt hij een boek. Hij geeft bij geen van vier een definitie. Bij de bespreking van de voornaamste thema's in het vierde hoofdstuk zal ik proberen na te gaan wat kenmerkend is voor ieder der soorten en wat men eronder dient te verstaan. Globaal gesproken kan men zeggen, dat elk boek bestaat uit theoretische uiteenzettingen, waarin vermaningen en waarschuwingen aan de lezers/toehoorders zijn opgenomen, toegelicht door in totaal een kleine zestig vertellingenGa naar eind64. - ruim de helft van het gehele aantal verzen - die het besprokene illustreren. Een scherpe scheiding tussen deze elementen - theorie annex les, en vertelling - is lang niet altijd te maken, omdat ze dikwijls in elkaar overlopen of dooreen gevlochten zijn. | |
1.5. Der minnen loep in de litteratuurgeschiedenis1.5.1. Ter inleidingWie een overzicht samenstelt van het onderzoek dat Der minnen loep ten deel is gevallen, komt gaandeweg tot de conclusie dat het werk eigenlijk nooit onderzocht ís, of, voorzichtiger uitgedrukt, dat resultaten van een uitgebreider onderzoek tot nu toe niet zijn gepubliceerd. Aan de andere kant moet worden vastgesteld dat het gedicht in de Nederlandse letterkundige historie niet over het hoofd is gezien. Het krijgt vrijwel altijd, ook in kleinere litteratuurgeschiedenissen, een min of meer eervolle vermelding. Ik heb aanvankelijk het plan gehad een overzicht te geven van alle systematisch vindbare plaatsen waar Der minnen loep op een of ande- | |
[pagina 35]
| |
re wijze in de letterkundige geschiedenis opduikt. Maar het leek mij uiteindelijk weinig zinvol al die vrij terloopse ‘behandelingen’ of vermeldingen in kaart te brengen. Er zou geen schets van een ontwikkelingsgang, maar van een bijna volledige stilstand, uitkomen, een weinig interessant beeld derhalve. Ik heb mij daarom beperkt tot de hoofdpunten. Alleen die publikaties waarin de visie op het werk afwijkt van het geijkte patroon, of waarin het onderzoek iets verder gebracht wordt, of die om een andere reden de moeite van het vermelden waard zijn, komen ter sprake. De rest laat ik terzijde, met uitzondering van de grote litteratuurgeschiedenissen. Terzijde blijven ook de meeste studies over verhalen, waarbij vertellingen uit Der minnen loep zijdelings ter sprake worden gebracht.Ga naar eind65. De lijst is ondanks deze beperkingen toch tamelijk omvangrijk. Zijn mij dingen ontgaan? Het antwoord op die vraag kan nooit ‘neen’ zijn, omdat ook bij systematisch onderzoek niet alles vindbaar is. Er zijn altijd toevalsvondsten. De Nederlandse litteratuurgeschiedenis beschikt nu eenmaal niet over een veeldelig register of een computergeheugen, waarbij men eenvoudig een trefwoord behoeft op te slaan of enkele knoppen dient in te drukken om alle publikaties waarin een of ander onderwerp uit de letterkundige historie aan bod is gekomen, keurig geordend bijeen te vinden. Om een voorbeeld te noemen: ik geloof niet dat een gewetensvol systematicus bij een onderzoek naar Dirc Potter de Utrechtse inaugurale rede van G. Kalff op het spoor komt. Toch wordt in Taalstudie en literatuurstudie (Utrecht, 1896) op p. 17-18 over Potter gesproken. Er zullen mij dus wel dingen ontgaan zijn. Maar naar ik hoop zijn geen essentiële zaken door hun toevallige onvindbaarheid onder tafel geraakt. | |
[pagina 36]
| |
1.5.2. De behandeling in de litteratuurgeschiedenisNa het commentaar van Potter zelf in Blome der doechden op zijn vroegere geschriftGa naar eind66. en na de anonieme uitgave van het fragment over Floris van Hollant en de gravin van Clermont (II, 829-931) door Boxhornius in 1644,Ga naar eind67. is het tot 1730 stil rond Der minnen loep. In dat jaar gebruikt Huydecoper een handschrift van Der minnen loep - de latere Leidse codex - in de ‘Byvoegsels’ op zijn Proeve van taal- en dichtkunde.Ga naar eind68. Hij schrijft het werk toe aan Claes Willemsz.Ga naar eind69. Het ging Huydecoper uitsluitend om de taalkundige gegevens die het werk hem kon verschaffen binnen het kader van zijn Proeve en hij besteedt aan Der minnen loep zelf dan ook geen aandacht. In zijn editie van Melis Stokes Rijmkronijk van 1772, waarbij hij het handschrift andermaal gebruikt, geeft hij zeer in het kort aan wat het werk behelst.Ga naar eind70. De vader van de Nederlandse litteratuurgeschiedenis, Henrik van Wyn, weet in zijn Historische en letterkundige avondstonden van 1800 bij gebrek aan nadere gegevens niet veel meer te doen dan Huydecoper te citeren. Hij wil Der minnen loep vanwege de zuivere taal en de spelling terugbrengen tot het eind der 14de of het begin der 15de eeuw.Ga naar eind71. Het eerste litteraire waarde-oordeel komt op het conto van Jeronimo de Vries in 1808. Hij concludeert na een citaat uit het werk (II, 637-658): ‘Van dichterlijke sieradiën, ziet men, was deze Schrijver geenszins ontbloot. De vergelijkingen zijn zeer wel gekozen; hij verdient des bijzonderen lof.’Ga naar eind72. J.A. Clignett, die een handschrift van Der minnen loep - het latere Haagse handschrift - in zijn bezit had, besteedde, zoals we in paragraaf 1.2. al hebben gezien, in het ‘Voorberigt’ van zijn Bydragen tot de oude Nederlandsche letterkunde twaalf bladzijden aan Der minnen loep. Clignett kende geen archivalia en wist niet, dat Potter de auteur was. Des te boeiender is het om te zien dat hij op grond van de inhoud | |
[pagina 37]
| |
van het werk over de auteur een aantal conclusies trekt die later ten dele worden bevestigd. Hij gelooft ook dat Claes Willemsz de auteur niet kàn zijn. Van het werk zelf zegt hij vrijwel niets. Over het handschrift dat hij bezat, verschaft hij een aantal zakelijke gegevens. N.G. van Kampen probeert in 1821 als eerste Der minnen loep in een internationale context te plaatsen. Hij ziet ‘den geest der Fransche Troubadours uit Provence, der cours d'amour of hoven van minnen, waarin de fijnst gesponnen vragen nopens galanterie en liefde werden te berde gebragt [...], en de graad onderzocht, waarin zich de min der Gelieven bevond; een gevolg van den meerderen invloed der Vrouwen op het geheele leven bij de Christelijke en Duitsche Volken, en van de Ridderschap.’Ga naar eind73. In 1844 geeft L.Ph.C. van den Bergh het onderzoek een nieuwe dimensie door de ontdekking van het acrostichon ‘Dirc Potter’.Ga naar eind74. In de jaren 1845-1847 kan Leendertz bij de bezorging van zijn voorbeeldige uitgave van Der minnen loep op dit nieuwe gegeven verder bouwen en gebruikmaken - mede dank zij nadere hulp van Van den Bergh - van archivalia om zo een duidelijk beeld van de auteur te schetsen.Ga naar eind75. Leendertz legt er in zijn ‘Inleiding’ de nadruk op, dat Der minnen loep moet worden beschouwd niet als een verzameling losse verhalen maar als één geheel. Hij probeert ook het werk zijn litterair-historische plaats te geven en betoogt dat het alleen in de vijftiende eeuw kan zijn ontstaan. De tijd der ‘rijmromans’ is voorbij, maar berijmde verhalen blijven geliefd. Anderzijds raakt het leerdicht in verval. Er ontstaan kortere onderwijzende en stichtelijke gedichten. Beide typen komen bij elkaar: didactische gedichten worden verlevendigd met tussengevoegde verhalen en de verhalen worden van lering of zedeles voorzien. Dat proces zien we bij Willem van Hildegaersberch en duidelijker nog in Der minnen loep. Men twijfelt vaak, | |
[pagina 38]
| |
zegt Leendertz, wat nu de hoofdzaak is: de verhalen of de lessen.Ga naar eind76. Het plan overigens om een aantal verhalen in een gedicht samen te voegen kan Potter ontleend hebben aan Ovidius' Metamorphosen of Heroides, waarvan hij volgens Leendertz de laatste zeker gekend heeft. Mogelijk ook heeft hij Boccaccio's Decamerone in Italië leren kennen en hij kan de Zeven wijzen van Rome hebben gekend. Leendertz heeft oog voor de cultuur waarbinnen het gedicht ontstaan is.Ga naar eind77. Hij zegt iets over de bronnen der verhalen, over hun bewerking en over Potters stijl en hij weidt uit over de taal.Ga naar eind78. Ook de handschriften krijgen ruim aandacht, evenals hetgeen reeds vòòr Leendertz uit Der minnen loep gepubliceerd is.Ga naar eind79. De editeur besluit zijn ‘Inleiding’ met een verantwoording van de uitgave: het Haagse handschrift dient als teksthandschrift, varianten uit ‘Leiden’ worden aan de voet der bladzijden opgegeven; waar de editie afwijkt van het handschrift geeft hij dit aan; afkortingen zijn opgelost, spelling en interpunctie aangepast; slechts spaarzame aantekeningen zijn toegevoegd; een uitvoerig glossarium besluit de editie.Ga naar eind80. Wie beseft dat dit alles in de jaren 1845-1847 tot stand is gebracht, moet de grootste bewondering voor deze uitgave hebben. De pioniersarbeid van W.J.A. Jonckbloet, de grondlegger van de Nederlandse mediëvistiek, is nog niet voltooid. De eerste grote litteratuurgeschiedenis van de Middelnederlandse letterkunde zal pas in de jaren '50 verschijnen.Ga naar eind81. Er is nog maar een zeer beperkt aantal tekstedities. Een grammaticaal en lexicologisch apparaat bestaat in feite niet. De uitgave van Der minnen loep is bij wijze van spreken uit het niets tot stand gebracht en zij blijkt na ruim 130 jaar behoorlijk betrouwbaar, al is zij, vooral wat de ‘Inleiding’ betreft, natuurlijk verouderd. Leendertz is niet van het formaat Jonckbloet geweest, maar zijn werk dwingt groot respect af. In 1853 brengt Van den Bergh nieuw archiefmateriaal op | |
[pagina 39]
| |
tafelGa naar eind82. en in diezelfde tijd verschijnt de eerste afzonderlijke grote taalkundige bijdrage van de hand van A. de Jager.Ga naar eind83. Een uitstekend overzicht van de stand van zaken, gelardeerd met eigen opmerkingen, geeft W.J.A. Jonckbloet in 1855 in het derde deel van zijn Geschiedenis der Middennederlandsche dichtkunst.Ga naar eind84. Jonckbloet ziet in het werk een tegenhanger van de Roman van de Roos en beschouwt Potter - evenals Willem van Hildegaersberch - als een voorloper van Cats. Hij acht Der minnen loep het laatste wereldlijke gedicht der middeleeuwen. Bij hem krijgt Potter ook zijn plaats temidden van de (sprook)sprekers, zoals Augustijnken van Dordt en Willem van Hildegaersberch, over wie Jonckbloet gegevens uit de archivalia opdiepte. Het is uitermate bevreemdend, dat er met betrekking tot Der minnen loep in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis nog nooit geattendeerd is op het in 1861 verschenen boek van Karl Bartsch over Albrecht von Halberstadt und Ovid im Mittelalter.Ga naar eind85. In de ‘Einleitung’ op dit werk over de dertiende-eeuwse Duitse bewerker van Ovidius' Metamorphosen staat een aantal korte opmerkingen over Der minnen loep, die van veel belang zijn. Bartsch heeft aan de tweede helft van de titel van zijn boek veel aandacht geschonken en zijn kennis van ‘Ovid im Mittelalter’ is indrukwekkend. Binnen dat Ovidiaanse kader brengt hij Potters werk herhaalde malen ter sprake. In het zesde hoofdstuk zal ik wat langer stilstaan bij zijn opmerkingen. Hier kan ik het laten bij de mededeling, dat Bartsch van mening is, dat Potter soms rechtstreeks, soms indirect naar Ovidius werkt, dat hij van een Ovidius-met-commentaar gebruik zal hebben gemaakt en dat hij Ovidius' verhalen niet steeds op de voet volgt. Ik geloof, dat Bartsch met zijn terloopse opmerkingen de meest essentiële bijdrage tot het bronnenonderzoek van Der minnen loep heeft geleverd, om de eenvoudige reden dat hij een aantal van Potters verhalen naast | |
[pagina 40]
| |
hun Ovidiaanse bron heeft gelegd, verschillen heeft geconstateerd en daar, althans ten dele, een verklaring voor heeft trachten te geven.Ga naar eind86. Boeiend door de stijl en interessant voor onze kennis van Busken Huet is het stuk dat deze in 1882 wijdde aan Potter in Het land van Rembrand. Litterair-historisch heeft zijn essay echter geen waarde.Ga naar eind87. Van 1885 dateert de bijdrage van S.J. Warren: ‘Dirc Potter en een Boeddhistische Loep der minne’.Ga naar eind88. Hij meent dat het godsoordeel in het verhaal van Paulina en Romanelle uit Der minnen loep (II, 3207-3298) en in Gottfried van Strassburgs Tristan één en dezelfde Boeddhistische oorsprong heeft. In Jan te Winkels Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde van 1887 worden Dirc Potter en Der minnen loep zeer uitvoerig en uitstekend gedocumenteerd behandeld.Ga naar eind89. Te Winkel bespreekt Potter in het hoofdstuk ‘Boerden en sproken’, daarmee zich in feite aansluitend bij Jonckbloet. Bij de opgave van de biografica gaat hij zeer gedetailleerd te werk. Der minnen loep ziet hij in de eerste plaats als een leerdicht, zij het een eigenaardig leerdicht door het grote aantal ‘exempelen’, stuk voor stuk liefdesgeschiedenissen. Te Winkel acht de Decamerone en Der minnen loep twee zeer ongelijksoortige werken en houdt het voor onbewijsbaar dat Potter Boccaccio's werk heeft gekend. Der minnen loep doet veeleer denken aan de Confessio amantis van de Engelsman John Gower, een wat oudere tijdgenoot van Potter. Maar het is even onzeker dat hij dit werk gekend zou hebben. Als tijdgenoot van de predikers der mystieke liefde deelt Potter de liefde in vier soorten in. Evenals Jonckbloet ziet ook Te Winkel in Der minnen loep een tegenhanger van de Roman van de Roos. Hij heeft ruime waardering voor het werk: ‘[...] in duidelijke bewoordingen vervatte lessen en bespiegelingen, verbonden met treffende opmerkingen in gemeenzamen toon, verrassende beel- | |
[pagina 41]
| |
den en levendige, zelfs hier en daar vermakelijke korte tafereeltjes uit het volksleven, aanhoudend [...] afgewisseld door kortere of langere, met meer of minder levendigheid en aanschouwelijkheid vertelde, liefdesgeschiedenissen‘ (p. 508). Te Winkel wijst erop dat Ovidius’ Ars amatoria Potter blijkbaar niet onbekend was en hij gaat omstandig de bronnen na van al de verhalen, waarbij hij slechts van een negental geen bron kan aanwijzen: ‘Wegens de belangrijkheid van Potter's werk [...] mag een uitvoerig en grondig onderzoek naar de bronnen, die den dichter ten dienste stonden, zeer gewenscht geacht worden’ (p. 513).Ga naar voetnoot90. Een jaar na Te Winkels Geschiedenis verscheen een uitvoerig artikel van Jan ten Brink, ‘Middeleeuwsche liefdesgeschiedenissen’.Ga naar voetnoot91. Hij gaat opnieuw alle verhalen na, waarbij hij Potter vergelijkt met Boccaccio en Chaucer, hem beneden deze beiden plaatst, maar ook wijst op zijn eigenheid. Wat de bronnen der verhalen betreft draagt hij enig aanvullend materiaal op Te Winkel aan, maar veel concreets komt er niet te voorschijn.Ga naar voetnoot92. De uitgave van Blome der doechden door Schoutens - die het werk niet herkende als afkomstig van Dirc Potter - bracht C. Lecoutere (1904) en H.P.J. van Alfen (1905) onafhankelijk van elkaar tot een publikatie waarin zij beiden het werk toeschreven aan Potter.Ga naar voetnoot93. Van Alfen beloofde in zijn artikel een proefschrift over de bronnen der verhalen uit Der minnen loep. Dit boek is echter nooit verschenen.Ga naar voetnoot94. Gerrit Kalff acht in zijn Geschiedenis der Nederlandsche letterkunde (dl. 1, 1906) Potter een verdienstelijk verteller, maar heeft met name waardering voor zijn beschrijvingskunst. Uit de door hem gekozen voorbeelden en zijn commentaar daarop blijkt dat Kalff hierbij het oog heeft op Potters beeldend vermogen: hij typeert bepaalde passages met woorden als ‘schets’ (p. 561) en ‘liefelijk miniatuurtje’ (p. 563) en spreekt over | |
[pagina 42]
| |
‘een zachte bekoorlijkheid’ (p. 562). Kalff meent ook dat de ‘Dietsche geest’ (p. 564) aan zelfstandigheid heeft gewonnen, omdat Der minnen loep niet vertaald is, terwijl dat met de Roman van de Roos nog wel het geval was. Maar Potter behoort, naar Kalffs oordeel, tot de dichters van lager orde en Hollandse bezadigdheid was hem niet vreemd. Een werk kan in Kalffs ogen evenwel ook belangrijk zijn door het karakter: Der minnen loep is karakteristiek voor de poëzie zijner eeuw en bovendien vertegenwoordigt Potter, de edelman die voor zijn plezier verzen schrijft over wereldse minne, een nieuw type tegenover de beroepsdichter Willem van Hildegaersberch, en kan hij gezien worden als een voorloper van Cats. Opmerkelijk acht Kalff voorts én de democratische gezindheid waarin Potter kunsten en wetenschappen verheft én zijn gevoel van onafhankelijkheid tegenover zijn publiek. Kalff ziet invloed van Maerlant, Hildegaersberch en Boendale.Ga naar voetnoot95. Bertha van der Stempel heeft in 1910 in haar dissertatie De vrouw in onze Britsche romans als enige Potters werk geconfronteerd met wat in de Arturromans over liefde en huwelijk wordt te berde gebracht. Veel meer dan wat verwijzingen in voetnoten en het bijeenplaatsen van enkele citaten is het echter niet.Ga naar voetnoot96. Bij mijn weten is nog nooit de aandacht gevestigd op de dissertatie van Richard Koebner, Die Eheauffassung des ausgehenden deutschen Mittelalters (1911).Ga naar voetnoot97. Potter komt daarin enkele malen ter sprake.Ga naar voetnoot98. Het meest interessante is, dat Koebner een poging doet Potters opvattingen over het huwelijk te waarderen binnen het kader van zijn tijd en dat hij Der minnen loep daarbij plaatst naast Heinrich Wittenweilers Der Ring: hij noemt hen beiden zelfbewuste leken die hun eigen mening hebben over huwelijk en maagdelijkheid. Bij Koebner wordt een visie gegeven vanuit een heel andere hoek dan daarvoor ooit gedaan is. | |
[pagina 43]
| |
Eén keer is Der minnen loep behandeld in een groter kader van wat de auteur het werk van ‘moralisten’ noemt. Mejuffrouw A.L.A. Roessingh promoveerde in 1914 te Groningen op het proefschrift De vrouw bij de Dietsche moralisten. Zij brengt vele passages en opmerkingen over de vrouw uit de Middelnederlandse litteratuur bijeen en poogt daarbij ieder der ‘moralisten’ zijn plaats te geven. Dat laatste is de belangrijkste verdienste van haar boek. Potter blijkt er temidden van zijn collega-moralisten redelijk gunstig af te komen in zijn visie op de vrouw.Ga naar voetnoot99. Het oordeel van Prinsen in zijn Handboek (1916)Ga naar voetnoot100. is over het algemeen nogal persoonlijk subjectief, enigermate vergelijkbaar met dat van Kalff. Prinsen ziet Potter als vertegenwoordiger van de nieuwe aristocratie die zich richt tot deze kring van beschaafden. Der minnen loep is een ‘lange moralisatie over de Liefde’ (p.52). Voor de verhalen heeft Prinsen vrij veel waardering, de zedelijke betogen zijn ‘helder en kwiek geschreven’ (p.54) en Potter heeft ‘een ideale opvatting van de ware Liefde’ (p.54). De vergelijking met Cats valt voor Prinsen zeker niet ten nadele van Potter uit. Geheel apart staat een uitspraak die Prinsen drie jaar later deed in zijn oratie. Hij acht het van belang te onderzoeken ‘hoe de verhouding is tusschen twee gelijksoortige werken, die waarschijnlijk geheel onafhankelijk van elkaar uit twee geheel verschillende culturen zijn gegroeid. Ik denk hier, om een enkel voorbeeld te noemen, aan de Collier de la Colombe (ik geef den titel in de Fransche vertaling van de uitgave, die ik ervan in handen had) van Ibn Hazm uit de Spaansch-Arabische litteratuur der 11de eeuw, die in bouw en strekking zulk een groote overeenkomst vertoont met Der Minnen loop van onzen Dirc Potter van der Loo’.Ga naar voetnoot101. Deze opmerking heeft kennelijk nooit iemand aangezet tot nader onderzoek. Ik heb er althans geen spoor van kunnen vinden. | |
[pagina 44]
| |
Zij is ook wel erg vrijblijvend. Uit de grote hoeveelheid Arabische liefdeslitteratuur wordt één werk - toen net toevallig in een Franse vertaling voorhanden - gelicht en dit wordt tamelijk plompverloren naast een ander gezet. Dat neemt niet weg, dat Prinsen hier een serieuze aanzet, of misschien eerder: hint, tot comparatistisch onderzoek geeft.Ga naar voetnoot102. In het begin van de dertiger jaren heeft J.F. Vanderheijden zich enige tijd met Der minnen loep beziggehouden. In feite is hij daarmee na Leendertz de eerste die de draad weer oppakt.Ga naar voetnoot103. In een drietal artikelen gaat hij op enkele kwesties in. Allereerst vraagt hij zich af hoe het zit met de in Boek I, vers 62, genoemde Peter Hispaen. Daarover heb ik het hiervoor al gehad.Ga naar voetnoot104. In een tweede kort, maar waardevol, artikel bestrijdt hij Te Winkels zoëven (p.40) vermelde opmerking over Potter en de mystieke liefde. Hij wijst erop dat de overdracht van de indeling in vieren - bedoeld zijn de graden der goede minne - van geestelijk naar wereldlijk niveau niet door Potter is ingevoerd, maar reeds te vinden is bij Andreas Capellanus; verder, dat Potter in Boek II, vers 1591, zinspeelt op een Latijns geschrift en dat de passage in Boek II, de verzen 1717-1722, overeenstemt met het onderscheid tussen de amor purus en de amor mixtus bij Andreas. Hij wijst ten slotte ook nog op een parallel in de beeldende kunst.Ga naar voetnoot105. In zijn derde bijdrage laat Vanderheijden zien, dat ‘Mate bij Dirk Potter’ geheel past in de conventies van zijn tijd en niet, zoals Kalff meent,Ga naar voetnoot106. mag worden uitgelegd als een staaltje van Hollandse bezadigdheid. Vanderheijden is ook de eerste die de rhetorische vraag stelt: ‘was zijn werk wel wat anders dan een ars amatoria naar den smaak en stijl van zijn tijd?’Ga naar voetnoot107. De bijdragen van Vanderheijden zijn mijns inziens vooral belangrijk omdat er een poging wordt gedaan hier en daar de loep te zetten op Der minnen loep. Het is een bescheiden aanzet tot commentaar. | |
[pagina 45]
| |
In 1939 verschijnt een voor Der minnen loep belangrijke taalkundige publikatie. In de reeks ‘Bijdragen tot de Middelnederlandse woordgeografie en woord-chronologie’ schrijft C.G.N. de Vooys als zesde artikel ‘Noord-Nederlandse bestanddelen in de woordvoorraad van Dirc Potter's Minnenloep’.Ga naar voetnoot108. Hij gaat daarin na aan welke woorden Potter als Noord-Nederlander herkenbaar is. Dit onderzoek is bij mijn weten nooit voortgezet. Van Mierlo (1940) beschouwt, evenals Te Winkel, Potters werk allereerst als leerdicht.Ga naar voetnoot109. Het werk, dat men zou kunnen noemen: een verzameling liefdesverhalen die door lering worden verbonden, blijft meer verwant met de grote leerdichten dan met de novellenbundels. Het heeft weinig meer gemeen met de Roman van de Roos: al komt het tweede boek vrijwel overeen met het gedeelte van Guillaume de Lorris, een spel van hoofse minne uit de school van Chrétien de Troyes is het niet meer, terwijl het werk zich evenzeer verwijderd houdt van Jean Chopinels ‘brutale voorstelling’. Veel waardering heeft Van Mierlo niet, al acht hij Der minnen loep een der belangrijkste representatieve dichtstukken uit de latere middeleeuwen en al vindt hij dat Potter van de verhalen iets eigenaardig Hollands gemaakt heeft. Zijn Italiaanse reis had Potter tot onze eerste Renaissance-dichter kunnen maken, maar voor de in Italië bloeiende kunst heeft Potter de ogen gesloten gehouden. Hij blijft middeleeuwer. Van Mierlo is de enige die zich afvraagt in hoeverre Der minnen loep ernstig bedoeld is en of het geen mode was aldus over minne te schrijven. Knuvelder beschouwt Der minnen loep in zijn Handboek (1948)Ga naar voetnoot110. als een leerdicht, geïnjecteerd met het genre der korte verhalen, die soms uitmuntend verteld zijn in een losse, snelle verteltrant. ‘Men krijgt soms de indruk, dat hij zich aan zijn publiek verplicht voelde een leerdicht te schrijven, maar dat hij zich eigenlijk veel liever bezig- | |
[pagina 46]
| |
hield met het vertellen van aardige en onaardige geschiedenissen’ (p.188). Het blijvende in zijn werk zijn de novellen. De rest heeft alleen cultuur-historisch belang. Ook Knuvelder ziet in Potter de schrijver ‘die tijdens de volle opbloei van de Renaissance in het vuur moet hebben gestaard zonder iets van gloed en vlammen te hebben bemerkt!’ (p.187). De uitvoerigste bijdrage aan het Potter-onderzoek na Leendertz heeft Overmaat in de jaren '50 geleverd: door de ontdekking van het acrostichon kon hij Potter een derde werk toeschrijven, de Mellibeus; hij vond de bron van het werk en gaf de tekst uit met inleiding en aantekeningen; hij bracht nieuw archiefmateriaal op tafel; en hij besteedde het ‘Aanhangsel’ van zijn dissertatie aan een voorlopig onderzoek naar de bron van Blome der doechden. Voor Der minnen loep is Overmaats werk evenwel van secundair belang, al poogt hij enkele plaatsen te verhelderen door archiefmateriaal te gebruiken bij de interpretatie van de tekst.Ga naar voetnoot111. In 1960 echter leverde Overmaat ook zijn bijdrage aan het onderzoek naar Der minnen loep. Hij betoogde dat de rijmen, de verschijning van Vrouw Venus aan het begin van Boek I, en de vele Germanismen wezen op een Duits origineel dat Potter vertaalde. Maar die Duitse bron werd door hem niet gevonden.Ga naar voetnoot112. Negentien jaar later heeft het er alle schijn van dat Overmaat geen gelijk zal krijgen. Niet alleen is inmiddels het importante boek Artes amandi van Ingeborg Glier verschenenGa naar voetnoot113. dat het hele terrein der Duitse Minnereden onderzoekt, en ook Potter zijdelings in het onderzoek betrekt zonder een spoor van iets dat op een bron lijkt, te kunnen aanwijzen, maar bovendien wijzen de jongste onderzoekingen inzake de zogenoemde ‘Sprachmischung’ in een heel andere richting. Gerritsen en Brigitte Schludermann hebben in een lezing, in 1975 gehouden te Cambridge, gewezen op de barbarolexis, een stijlfiguur waarbij men gebruikmaakt van taalvermenging. Juist in liefdes- | |
[pagina 47]
| |
lyriek als die van het Gruuthuse-handschrift en van het Haagse Liederenhandschrift wordt door Duitse of Duits-getinte vormen ‘die Atmosphäre des bewunderten hochdeutschen Minnesangs’ opgeroepen.Ga naar voetnoot114. Men zou zich kunnen voorstellen, dat ook in een werk van lange adem dat geheel over de liefde handelt en dat in dezelfde periode als Gruuthuse en Den Haag thuishoort en bovendien in een ‘Beierse’ sfeer ontstaat, van dit stijlmiddel gebruik wordt gemaakt. Maar ook als men de opvatting over de barbarolexis niet wil toepassen op een epische tekst van zo grote omvang als Der minnen loep, is er mijns inziens geen reden om op grond van de Duitse kleuring aan een Duitse ‘Vorlage’ te denken. Om het bij één voorbeeld te laten: niemand zal toch willen beweren, dat het werk van Potters tijdgenoot Dirc van Delf teruggaat op een Duits origineel, omdat we in enkele handschriften ‘zoovele oostelijke eigenaardigheden en min of meer Duitsch gekleurde woorden aantreffen’.Ga naar voetnoot115. Ik kan er dan ook niet toekomen om aan een vertaling uit het Duits te denken. Er pleit te weinig voor en te veel tegen. Uit 1961 dateert Vanderheijdens artikel ‘Litteraire theorieën en poëtiek in Middelnederlandse geschriften. Enkele losse beschouwingen’.Ga naar voetnoot116. Hij gaat onder meer in op het middeleeuwse begrip ‘grammatica’ en noemt (p.186) in dat verband ook Potter, die daar in Boek I aandacht aan besteedt.Ga naar voetnoot117. Vanderheijden plaatst ook Potters opvattingen over het dichterschap in een middeleeuwse context (p.235-243) en levert daarmee opnieuw een bijdrage die perspectief biedt voor verder onderzoek.Ga naar voetnoot118. Het reeds genoemde, in 1971 verschenen, werk van Ingeborg GlierGa naar voetnoot119. dat zich diepgaand bezighoudt met de Duitse Minnereden bevat een ‘Exkurs’ over de ‘Mittelniederländische Minnereden und ihr literarischer Umkreis’.Ga naar voetnoot120. Daarin constateert Glier allereerst dat de stand van zaken met betrekking | |
[pagina 48]
| |
tot het onderzoek niet rooskleurig is. Zij beperkt zich bij haar opmerkingen tot twee vragen: of de Nederlandse vertegenwoordigers van het genre als groep kunnen worden afgezet tegen de Duitse enerzijds en de Franse anderzijds en of zij niet als bemiddelaar tussen Frans en Duits zijn opgetreden. Glier onderzoekt de vertalingen van de Roman de la Rose, de grote Gruuthuse-gedichten, gedichten uit het Haagse Liederenhandschrift en uit het handschrift-Van Hulthem, waaronder werk van Augustijnken van Dordt, het Berlijnse handschrift Mgf 922, het Weense handschrift 2940*, het werk van Willem van Hildegaersberch en Der minnen loep.Ga naar voetnoot121. Het is voor het eerst dat Der minnen loep een wat breder onderzoek ten deel valt binnen het kader van wat ik nu voor het gemak maar het liefdesleerdicht zal noemen. Dat alleen al is verfrissend na alle ‘afzonderlijke’ behandeling, waarbij hooguit de Roman van de Roos terloops werd genoemd of Potter naast en na Willem van Hildegaersberch en Augustijnken van Dordt onder het hoofd ‘Sproken en boerden’ ter sprake werd gebracht. Ingeborg Glier doet dat heel anders en zij geeft Potter veel meer zijn eigen plaats. Van de opdracht van Vrouw Venus aan het begin van Der minnen loep ‘entledigt [Potter] sich [...] in höchst ungewöhnlicher Weise’.Ga naar voetnoot122. Dat is geen geringe kwalificatie door iemand die het genre als geen ander kent. Het schema van de vier soorten liefde vult Potter niet met langademige didactische verhandelingen, hij ‘moralisiert an Beispielen’.Ga naar voetnoot123. Niet alleen is het werk een systematische wereldlijke liefdesleer, het is ook een ‘moralische’ bloemlezing van beroemde liefdesverhalen uit de klassieke oudheid en de middeleeuwen. De verdeling in vier boeken is antithetisch: Boek I staat tegenover Boek II, Boek III tegenover Boek IV, terwijl II en IV enerzijds samenhang en anderzijds oppositie vertonen. Uit de hele bouw blijkt, dat de huwelijksliefde van Boek IV de andere duidelijk te boven gaat. | |
[pagina 49]
| |
Daaruit en uit de concrete vermaningen, die in het vierde boek bijna uitsluitend tot de gehuwde vrouwen gericht zijn, kan men zien hoe Potter in feite ver afstaat van de hoofse vrouwenverering. ‘Im mehr oder minder expliziten Misstrauen gegenüber den zwanghaften, irrationalen Charakter der Minne trifft er sich mit den Humanisten’.Ga naar voetnoot124. Der minnen loep neemt een merkwaardige aparte plaats in onder de laat-middeleeuwse liefdesleren. Het wil een compendium amoris zijn, maar het is moderner en minder scholastiek dan andere summae op dit terrein. Het tendeert, vermoedelijk naar Italiaans voorbeeld, ‘zum thematisch bestimmten und gegliederten Erzählzyklus, wie er - freilich weniger didaktisch - in Boccaccios “Decamerone” und Chaucers “Canterbury Tales” zeittypische und überzeitliche Gestalt gewinnt. Wollte man dem “Minnen loep”, in dem mittelalterliche Traditionen und humanistische “Moderne” sich unverwechselbar verbinden, einen Platz in der europäischen Literatur des 14. und beginnenden 15. Jahrhunderts finden, man müsste ihn typologisch wohl zwischen Boccaccios “Decamerone” und John Gowers “Confessio amantis” suchen’.Ga naar voetnoot125. Of Glier met dit alles gelijk heeft, laat ik voorlopig in het midden.Ga naar voetnoot126. Het belangrijkste lijkt mij dat zij een poging heeft gedaan Der minnen loep - ondanks het weinige vooronderzoek - een duidelijk afgebakende plaats te geven in de Westeuropese litteratuur. In de gestencilde uitgave Vander feesten, door een groep Groningse neerlandici in 1972 gepubliceerd,Ga naar voetnoot127. hebben de samenstellers in het vijfde hoofdstuk op kleine schaal de verhouding van Vander feesten tot enkele andere werken onderzocht. Zij concluderen met betrekking tot Der minnen loep dat er geen relatie bestaat tussen de beide gedichten en dat de overeenkomst van de vier graden der liefde die in beide werken voorkomt, waarschijnlijk slechts toevallig is. In de Duitstalige litteratuur is na Glier Potter de | |
[pagina 50]
| |
laatste jaren nog drie maal ter sprake gebracht. Die studies zijn bij de Nederlandse litteratuur-historici vermoedelijk nog weinig bekend.Ga naar voetnoot128. Jürgen Stohlmann publiceerde in 1973 een artikel over ‘“Deidamia Achilli”. Eine Ovid-Imitation aus dem 11. Jahrhundert’.Ga naar voetnoot129. Deze studie is van belang voor een nader onderzoek van de geschiedenis van Achilles en Deidamia in Boek II van Der minnen loep (II, 2853-3030). Rüdiger Schnell schreef in 1975 over ‘Ovids Ars amatoria und die höfische Minnetheorie’.Ga naar voetnoot130. Potter wordt slechts even ter sprake gebracht. De titel van de bijdrage wijst er echter al op, dat het ook hier gaat om een groter kader waarbinnen Der minnen loep aan de orde komt. Brian Murdoch ten slotte deed in 1977 een studie over het verhaal van Hero en Leander het licht zien, waarin Potters versie van het verhaal (II, 119-394) minutieuze aandacht krijgt en hoog gewaardeerd wordt.Ga naar voetnoot131. Op deze belangrijke studie kom ik in het zesde hoofdstuk terug. Ten slotte wijs ik nog op een viertal ongepubliceerde licentiaatsverhandelingen over Der minnen loep, alle in de laatste jaren aan Belgische universiteiten tot stand gekomen.Ga naar voetnoot132. Ik heb deze studies echter niet gezien. | |
1.5.3. Ter afsluiting‘Een bijna volledige stilstand’, schreef ik op p.35 met betrekking tot anderhalve eeuw onderzoek naar Der minnen loep. Terugblikkend geloof ik dat dit moeilijk valt tegen te spreken. De opmerkingen over het werk blijven de jaren door gematigd waarderend. Van Leendertz tot Knuvelder aarzelt de een wat meer de ander wat minder tussen ‘leerdicht’ en ‘verhalenbundel’, waarbij de weegschaal iets doorslaat naar het eerste. De bronnen worden aangeduid, maar sinds Te Winkel en Ten Brink is men niet veel verder gekomen dan een opsomming met enkele vraagtekens en een aantal witte plekken. De | |
[pagina 51]
| |
plaats in de Nederlandse litteratuurgeschiedenis is vaag: in de buurt van de sprooksprekers, hoewel Potter geen spreker en Der minnen loep geen sproke is, en verder de opmerking dat de auteur in ieder geval geen renaissancist was, howel hij in Italië toch rijkelijk de kans zou hebben gehad het te worden. De plaats in de Westeuropese litteratuur - zo deze aan de orde komt - beperkt zich tot ‘een soort tegenhanger van de Roman van de Roos’, wat vraagtekens achter de mogelijke invloed van Boccaccio en twee keer (bij Te Winkel en bij Glier) een verwijzing naar Gowers Confessio amantis. Het is allemaal nogal vrijblijvend. Bij alle incidentele verdiensten zijn er, als het gaat om het werk - niet om de auteur dus - maar zeven namen te noemen van onderzoekers wier publikaties in dit opzicht belangrijk zijn. Leendertz, aan wie wij de editie en de ‘Inleiding’ daarbij danken. Bartsch, die oog heeft voor gedetailleerder onderzoek van Ovidiaanse achtergronden. Te Winkel, vanwege zijn bijdrage over de bronnen. Roessingh, om de plaatsbepaling temidden van wat zij noemt de ‘moralisten’. Vanderheijden, omdat hij een begin van commentaar geeft en wijst op de middeleeuwse context van Potters opvattingen. Ingeborg Glier - wegens uitnemende verdiensten. Zij is de enige die het hele veld overziet en die probeert om Der minnen loep daarin een scherp afgebakende plaats te geven, en het gaat daarbij naar haar oordeel om een ‘eigentümliche Sonderstellung’.Ga naar voetnoot133. Tegelijkertijd moet worden vastgesteld, dat zij nauwelijks kan steunen op vooronderzoek: er is bitter weinig gewerkt op Der minnen loep en op wat er uit dezelfde contreien aan Nederlandse litteratuur is overgeleverd. Pas Brian Murdoch - de zevende en laatste in deze rij - heeft voor het eerst een verhaal uit Der minnen loep gedetailleerd in een onderzoek betrokken. | |
[pagina 52]
| |
1.6. Wat nu?Dit compilerende eerste hoofdstuk heeft duidelijk gemaakt, dat het hele onderzoeksterrein van Der minnen loep nog vrijwel braak ligt. In het verdere verloop van dit boek zal ik enige vierkante meters van dat terrein nader exploreren. Welke gedeelten van het veld komen het eerst in aanmerking? Ingeborg Glier onderscheidt in Der minnen loep terecht twee componenten: het is liefdesleer én bloemlezing van verhalen.Ga naar voetnoot134. Ik denk dat deze twee aspecten, leerdicht én ‘verhalenbundel’, hoe hun onderlinge verhouding verder ook zij, essentieel zijn. Dat is nu juist wat Vrouw Venus de ik-figuur opdraagt: I, 119[regelnummer]
Nym die poeten in dijn memori
120[regelnummer]
Ende besichGa naar voetnoot+ menigherconne histori,
Die si van minnen hebben bescreven.
Ic wilse di inden sinne gheven,
Op dattuse voert moghes berechtenGa naar voetnoot+
Vrouwen, ridderen ende knechten,
125[regelnummer]
Die niet weten wat minne sy.
Ic bin Venus, die minne vrij.Ga naar voetnoot+
Bescrijft in dijn ghedichte voert
Wat du van minne hebs ghehoert,
Hoedanich is der minnen loepGa naar voetnoot+
130[regelnummer]
Ende hoe vaste si bindet den knoep,
Wat sy voertijts heeft ghedaen
Ende hoet den menighen is vergaen:
Op datsi leren moghen dair by,
Wat liefte is ende wat minne sy.
Duidelijker kan het eigenlijk niet. De ik-figuur krijgt een dubbele opdracht. Hij moet liefdesgeschiedenissen vertellen en beschrijven hoe ‘der minnen loep’ is, opdat zijn publiek kan leren ‘Wat liefte is ende wat minne sy’.Ga naar voetnoot135. Het gaat dus | |
[pagina 53]
| |
om het geheel van een theoretische ars amandi én de verhalen die de theorie illustreren en als zodanig hun steentje aan de leer bijdragen. Mijns inziens ligt het voor de hand dat het onderzoek naar Der minnen loep zich in eerste instantie concentreert op deze beide hoofdcomponenten van het werk: proberen te achterhalen wat Potter precies leert en wat hij, letterlijk, te vertellen heeft. In de hoofdstukken drie tot en met zes zal ik het daarover hebben. In het nu volgende tweede hoofdstuk komen beide aspecten eveneens ter tafel, maar dan binnen het geheel van de middeleeuwse Westeuropese traditie. Bij de ‘Inleiding’ op dat hoofdstuk ga ik hier verder op in. |
|