| |
Hoofdstuk 9
Mary en Babs waren nu al heel wat dagen onder de Balamumu's. Ze waren de tel kwijtgeraakt, want de mensen hier kenden geen kalender. Tijd speelde geen enkele rol. De tijd had hier stilgestaan. Ze kenden alleen een natte en een droge tijd. In de natte tijd gingen de mannen op zoek naar de fel begeerde ganzeëieren. De wilde ganzen kwamen in de natte tijd bij duizenden naar deze streken. De uitgestrekte moerassen
| |
| |
stonden vol water. Een ideale plaats voor de ganzen om ongestoord te kunnen broeden. In de droge tijd, wanneer de alles verschroeiende zon de aarde doet openbarsten, smeerden de Balamumu's zich in met grijze klei. Op die manier konden ze de kangeroes ongezien naderen, om hen dan met hun giftige pijlen te doden. Maar vandaag was er een grote onrust onder de mensen.
De laatste dagen was er haast de hele dag motorgeronk -te horen geweest van vliegtuigen, die kriskras over Arnhemland vlogen. Het was altijd een grote uitzondering geweest als er een vliegtuig over de kleine nederzetting kwam. Het verontrustte de mensen niet, want ze hadden geleerd dat de grote vogel uit de andere wereld geen kwaad deed. Maar ze hielden zich voor alle zekerheid toch altijd goed verscholen.
De Balamumu's brachten het doorlopende lawaai van de reusachtige vogels in verband met de komst van de twee blanke vrouwen. Het maakte hen zenuwachtig, die herrie boven de wouden.
De oude vrouw had de mannen bij elkaar geroepen en hen geruststellend toegesproken, maar het had niet geholpen. ‘De grote vogels komen ons zoeken om ons te vernietigen!’ zeiden ze.
Hoewel hun dorpje voor vliegtuigen goed verborgen lag onder het groene dak van het oerwoud, waren ze toch bang dat er ongewone dingen gingen gebeuren. En van ongewone dingen waren ze bang. Jaar in jaar uit gebeurde er niets. De ene dag was gelijk de andere, zo waren ze het gewend en zo moest het zijn.
Maar de oude vrouw had wel begrepen wat al die bedrijvigheid in de lucht te betekenen had. Maar ze begreep ook, dat de nederzetting vanuit de lucht volkomen onzichtbaar was. Als er vliegtuiggeronk in de nabijheid te horen was, werden altijd onmiddellijk alle vuren gedoofd, opdat geen rook boven de bomen zou uitstijgen.
De vrees kreeg onder de Balamumu's echter de overhand. Een
| |
| |
deputatie van mannen kwam de oude vrouw, hun leidster, vertellen dat het dorp verplaatst moest worden. De oudste onder hen werd algemeen beschouwd als een soort medicijnman. Tevens was hij de geheimzinnige man, die in contact stond met goede en kwade bosgeesten, die overal op de loer lagen. En deze medicijnman had plechtig verklaard, dat het toenemende lawaai van de laatste dagen een waarschuwing betekende. Nu de opvolgster van hun blanke leidster was aangekomen, moest het dorp verplaatst worden. De oude vrouw zou daar sterven en de opvolgster de leiding overnemen. Pas in het nieuwe dorp zou de medicijnman vaststellen wie van de twee de echte opvolgster was. Door een handvol pitten over zijn schouder te gooien, kon hij uit het rollen van de pitten opmaken, wat de wil van de almachtige was. En... als de medicijnman het zei was het ook zo, want alleen hij kon weten wat de almachtige wenste. Daar kon zelfs de blanke vrouw niet tegenop.
Een vroegere medicijnman had eens verklaard dat de blanke vrouw gezonden was om over de Balamumu's te waken, en zo is het altijd gebleven. Maar de medicijnmannen waren slim genoeg geweest om zelf de meeste zeggenschap te houden, met hun geestenbezweringen en voorspellingen. Als de medicijnman iets niet wilde, kon zelfs de oude vrouw er weinig aan veranderen.
Door te verhuizen zouden de grote vogels het spoor bijster raken en de rust zou terugkeren.
De oude vrouw had Babs en Mary verzekerd dat de vliegtuigen naar hen beiden zochten, maar hen nóóit zouden vinden. ‘Daar zorgt onze medicijnman voor!’ Of de vrouw er zelf ook van overtuigd was, of dat ze heimelijk ook bang was voor de medicijnman, konden de meisjes niet uitmaken. Misschien geloofde ook zij, na vijftig jaar, in de wonderen van de medicijnman.
En zo gebeurde het, dat het hele dorpje in rep en roer was. Alle schamele bezittingen werden in grote zelfgemaakte man- | |
| |
den gepropt en bepakt en bezakt trok de kleine stam het oerwoud door. In hun midden voerden ze de oude vrouw en de twee meisjes mee. Babs moest de moeilijke weg op blote voeten afleggen, zodat haar voetzolen aan het einde van de dag vol blaren en splinters zaten. Ze werd steeds op de voet gevolgd door haar rode kangeroe, die niet van haar zijde week.
Het was een lange tocht, die over een rotsachtige berg voerde, maar de oude medicijnman liep voorop. Hij scheen precies te weten waar het nieuwe dorp moest komen. Dat was in een ontoegankelijk gebied vol stekelige palmen en dicht loofhout, aan een kleine snelstromende kreek.
In allerijl werden door de vrouwen voorlopige hutten opgetrokken van stokken en palmbladeren, terwijl de mannen onmiddellijk aan de slag gingen met het optrekken van nieuwe kleihutten. De medicijnman was wel zo verstandig geweest de Almachtige een plaats te laten aanwijzen, waar klei in overvloed te vinden was. En zo vond de verhuizing van een heel dorp plaats in één enkele dag, omdat de medicijnman het zo wilde.
Het was de meisjes opgevallen dat sommige Balamumu's over een soort van lang kapmes beschikten. Ze vroegen de oude vrouw er naar.
‘Vroeger was er aan de grote rivier een dorp van andere zwarte mannen, met kort kroeshaar,’ verklaarde ze. ‘Die hadden met mensen die bij de zee woonden, ruilhandel gedreven, en zo waren ze in het bezit gekomen van lange kapmessen. Door een epidemie is dat dorp later uitgestorven en onze mannen hebben de messen daar gevonden. Het was het dorp waar onze mannen jullie gevonden hebben.’
‘Heette dat dorp Bulu?’ vroeg Mary.
De vrouw haalde haar schouders op. ‘Van namen weten we niets,’ verklaarde ze raadselachtig. Een tijdlang zweeg ze en toen merkte ze ineens op: ‘Die mensen hadden daar vroeger een brug, zodat ze de rivier konden oversteken, zonder boot.
| |
| |
Onze mannen kunnen geen brug maken...’
Toen de nieuwe nederzetting eenmaal gereed was, en de vuren 's avonds weer hoog oplaaiden, besloot de medicijnman dat het nu tijd werd dat de oude vrouw zou sterven en haar opvolgster zou worden aangewezen.
Toen Mary en Babs de volgende morgen de oude vrouw als gewoonlijk een bezoek brachten, vonden ze haar kreunend van pijn op haar bladeren bed liggen. Ze kon niet meer opstaan. Twee dagen later stierf ze. De medicijnman had geen vinger uitgestoken om haar te helpen. Kort voor haar sterven hadden Babs en Mary nog met haar gesproken. Mary had haar gevraagd of ze soms een boodschap had voor iemand in de blanke wereld. Maar de oude vrouw had haar alleen maar wantrouwend aangekeken en geantwoord: ‘Die wereld kent me niet.’
De begrafenis vond plaats zonder enige ceremonie. Achter haar eigen huisje werd een graf gegraven en dat werd haar laatste rustplaats. Haar versleten schoenen werden er als versiering opgeplaatst. Babs had er naderhand een houten kruis opgezet, maar de volgende dag was dat al verdwenen.
Alles werd nu in gereedheid gebracht voor de grote plechtigheid. De wonderman, die hier over leven en dood beschikte, zou uitmaken wie door de almachtige gestuurd was om de oude vrouw op te volgen. De andere was door de boze geesten meegestuurd om verdeeldheid en onrust te zaaien. Zij zou spoedig sterven...
Over de monding van de Roperrivier cirkelde een paar maal op lage hoogte een watervliegtuig. Blijkbaar inspecteerde de vlieger het wateroppervlak of er geen drijfhout was waarmee het toestel tijdens de landing in botsing zou kunnen komen. Toen vloog het toestel weg, om even later tegen de wind in terug te keren, nu nog veel lager. Enkele ogenblikken later raakte het vliegtuig het water al. Een geweldige watergolf werd door het toestel opgestuwd, waarachter het een moment
| |
| |
schuil ging. Toen lag het plotseling doodstil in een gladde zee, maar er kwam weer beweging in het vliegtuig. De piloot stuurde het nu eens met de linker- dan weer met de rechtermotor in de richting van de riviermonding. Daar aangekomen sprongen twee inboorlingen uit het toestel in het water. Het was er ondiep en ze duwden het toestel naar het strand. De expeditie, die zou proberen Barbara en Mary op te sporen, was aangekomen.
Op het strand werd vlug het toestel uitgeladen. Alles was netjes verpakt in rugzakken en nog twee grote pakken, en nauwelijks een halfuur na aankomst, was de expeditie al klaar het binnenland in te trekken.
De leider en meneer Roberts wuifden naar het vertrekkende vliegtuig. Daarna werd de draagbare radiozender getest.
‘Hallo hallo, piloot, hoort u mij?’ sprak de leider van de groep in zijn microfoon.
‘Luid en duidelijk,’ kwam onmiddellijk het antwoord uit de lucht. ‘Goede reis en veel succes!’
‘Dank u. Sluiten maar!’ zei de leider en stopte het zendertje weer veilig in de koffer.
Het werd nu even zoeken waar Barbara haar eerste ‘kepi kepi’ had gemaakt, maar op de rivierpunt vonden ze een omgevallen houten kruis, waaraan een witte lap was vastgemaakt. En hier vonden ze ook het eerste merkteken van Barbara. Een hele rij takken hing er geknakt bij en kort daarna zagen ze weer een afgekapte tak.
‘Als dat zo blijft is het makkelijk te volgen,’ meende meneer Roberts hoopvol. ‘Dit zijn dus Tamara's kepi kepi's!’
De leider en meneer Roberts gingen voorop, gevolgd door de twee inheemse dragers, waarna het derde expeditielid de rij sloot. De bagage bestond hoofdzakelijk uit levensmiddelen, die de dragers op het hoofd droegen. Verder had de leider voor een partij ruilartikelen gezorgd, ingeval ze contact zouden krijgen met bosbewoners. Het bestaan van de Balamumu-stam was vaag bekend, hoewel men er geen bijzonderheden van
| |
| |
wist. Ook waar ze zich in de onmetelijke oerwouden en moerassen van Arnhemland ophielden, was niet bekend. Deze expeditie was eigenlijk de eerste georganiseerde verkenning van Arnhemland, vanuit het oosten.
Het volgen van de merktekens bleek toch heel wat moeilijker te zijn dat ze hadden gehoopt. Van vlug opschieten was geen sprake. Lang moesten ze soms alle vijf naar het volgende merkteken zoeken. Ook kwam het voor dat Barbara het maken van haar kepi kepi's een tijdje vergeten was, maar het was duidelijk dat de twee meisjes de rivier gevolgd hadden. Waarom, was niet duidelijk. De leider bestudeerde zijn kaart nog eens goed. ‘Ik snap niet waarom ze het oerwoud zijn ingetrokken. Aan de kust waren ze toch makkelijker te vinden geweest. Er ligt geen enkel dorp aan deze rivier!’
‘Ze zouden toch niet gedwongen zijn het bos in te trekken... door bosmensen bijvoorbeeld?’ meende het derde lid van de groep.
‘Die Balamumu's bedoel je?’ antwoordde de leider. ‘Niemand heeft ze ooit gezien, dus die komen nooit aan de kust, als ze tenminste bestaan! Misschien zitten ze diep het binnenland in, maar niemand weet er iets van.’
‘De meisjes zouden toch niet proberen naar Darwin te lopen?’ veronderstelde meneer Roberts.
‘Dat lijkt me uitgesloten. De stewardess weet hoe groot die afstand is en bovendien heeft ze in haar opleiding een “overlevingscursus” gevolgd, die haar leert bij het vliegtuigwrak te blijven, om eerder gevonden te worden,’ antwoordde de leider.
‘Behalve als het toestel op de bodem van de zee ligt,’ vond de derde man.
Die eerste avond waren ze niet ver opgeschoten. Wel hadden ze de eerste overnachtingsplaats van de meisjes ontdekt. Ze vonden er schillen van een kokosnoot en een gevlochten palmbladeren dakje. Ook had er een vuurtje gebrand. Meneer Roberts zocht de plek helemaal af of hij misschien iets kon
| |
| |
vinden dat hij als van Babs herkende, maar er lag verder niets. Wel vonden ze hier en daar schoenafdrukken, die van de meisjes moesten zijn. Die nacht werd de kleine expeditie geteisterd door noodweer. Plotseling stak een geweldige wind op en de regen kwam in stromen neer. De twee kleine tentjes hielden het gelukkig, al stroomde het water dan over de grond. Ook kregen ze die nacht onverwachts bezoek. Buiten de tent hoorden ze een reeks vreemde geluiden. Het leek of iemand krachtig met een stok op een holle buis sloeg, om daarna ‘hmmm’ te roepen.
Toen de leider, met een revolver in de hand, de tent opende en zijn lantaarn aanflitste, stond hij oog in oog met een soort leguaan. Het dier had een grote zwemstaart en een hoge kam over de rug. Veel tijd om het te bestuderen kreeg hij niet, want geschrokken van het licht, draaide het beest zich met een ruk om. Het gaf een geweldige zwieper met zijn staart, waardoor een van de tenttouwen knapte, en verdween in de richting van de rivier.
‘Wat was dat?’ vroeg meneer Roberts slaperig. ‘Wat voer je uit?’
‘O, we hadden bezoek,’ antwoordde de leider wat geschrokken, ‘van een enorme leguaan.’
‘Is ie weg?’ kwam een andere stem uit de tent.
‘Ja, hij is verdwenen. Een van de scheerlijnen heeft hij stuk geslagen.’
Niemand dacht erover naar buiten te gaan om het touw te repareren. ‘Zien we morgen wel!’ besloten ze eendrachtig, in een half ingezakt tentje.
De volgende morgen waren ze al voor dag en dauw op. Het was vooral meneer Roberts, die de anderen tot grote spoed aanzette.
Voor ze verder trokken maakte de expeditieleider contact met het kleine radiostation Birdum, een dorpje op ongeveer 250 kilometer afstand. Het lag aan de enige weg dwars door Australië, van Port Darwin naar Adelaïde. Er was overeenge- | |
| |
komen dat de expeditie zich iedere morgen bij radio Birdum zou melden. Wanneer dat niet gebeurde, zou men onmiddellijk helikopters sturen om hen te zoeken.
‘Hallo, radio Birdum, hoort u mij? Over!’ riep hij in zijn microfoon.
Na nog een paar keer radio Birdum te hebben opgeroepen, kwam een duidelijk antwoord. ‘Hier radio Birdum. Versta u goed. Spreekt u maar! Over,’ klonk het.
‘Hallo Birdum. Hier de Arnhemland-expeditie. We zijn gisteren langs de Roperrivier het oerwoud ingetrokken. Hebben ongeveer 25 kilometer afgelegd. We zitten op het spoor van de twee meisjes. Voorlopig nog niets gevonden. Over!’
‘Oké, expeditie. Dat is goed ontvangen. Nog niets gevonden. Heeft u verder nog berichten? Over!’ antwoordde radio Birdum.
‘Nee Birdum, dat is alles voor vandaag. Wij roepen u weer morgenochtend, zelfde tijd. Tot dan. Sluiten maar!’
‘Goede reis!’ antwoordde Birdum nog, waarna de rustige zoemtoon uit de luidsprekers veranderde in een luid geknetter. Er zat weer onweer in de lucht.
Na de overvloedige regens van de afgelopen nacht was het moeilijk lopen door het oerwoud. Soms bevonden ze zich dicht bij de rivier, soms dwaalde het spoor ver van de rivier af. Behalve kepi kepi's, had Barbara ook weleens een knoop in het hoge gras gemaakt. Ook hadden ze een paar keer een pijl gevonden, die Barbara van drie takken had gelegd.
In de middag, kort nadat ze een rustpauze hadden gehad, liep meneer Roberts naar het volgende spoorteken te zoeken. Juist toen hij het meende gevonden te hebben, maakte hij ineens een sprong opzij. Voor hem kronkelde een grote bruinzwarte slang aan een boomtak. Het had maar een haar gescheeld of hij was er pardoes tegenaan gelopen.
Van schrik gaf hij een luide gil, waarop de anderen kwamen aanhollen. Een van de dragers wist te vertellen dat de slang niet giftig was en dat hij in hun taal ‘safroe’ heette.
| |
| |
Toen de leider zijn arm ophief om de slang met zijn kapmes te doden, greep de inboorling hem bij de schouder en riep: ‘Niet dood maken! Dat brengt ongeluk!’
‘Maar hij had meneer Roberts bijna te pakken,’ antwoordde de leider geïrriteerd.
‘Deze slang eet alleen maar vruchten,’ wist de man te vertellen.
De leider keek meneer Roberts eens aan. Een slang die alleen vruchten eet. Daar hij had hij nog nooit van gehoord. In elk geval bleef de slang leven. Met een omweg trok de expeditie langs het kronkelende reptiel.
Die nacht maakten ze kamp op dezelfde plaats waar Mary en Babs na de derde dag hadden overnacht. De expeditieleden vonden er wat eierschalen naast de resten van een houtvuurtje. ‘Ze hebben ganzeëieren gegeten!’ riep de leider uit. ‘Ik heb goede hoop, meneer Roberts, dat ze nog in leven zijn. Het zijn een paar flinke jongedames!’
Het betekende voor meneer Roberts alleen maar een aansporing om het tempo hoger op te voeren, maar niemand voelde er voor die tweede dag nog verder te gaan. De expeditieleden en vooral de twee dragers, waren erg moe. De middagregens hadden allen door en door nat gemaakt en meneer Roberts had al grote blaren onder zijn voeten. Hij droeg laarzen, waaruit het water niet weg kon en dat maakte de huid week.
De derde dag bracht grote verwarring. In de middag kwamen ze op een tweesprong in het kepi kepi spoor. Barbara was op dit punt op zoek gegaan naar voedsel, en had, om zelf niet te verdwalen, voor zichzelf een spoor gemaakt. De expeditie kwam per ongeluk op dit spoor terecht en raakte tenslotte de weg kwijt. Dat was op het punt waar Barbara was teruggekeerd naar de rivier. Toen de avond viel hadden ze het juiste spoor nog steeds niet gevonden.
‘Ze zou het maken van kepi kepi's toch niet hebben opgegeven?’ meende de leider.
‘Niet als ik mijn dochter ken!’ antwoordde meneer Roberts.
| |
| |
‘Als ze ergens aan begint, zet ze ook door!’
De volgende morgen zou blijken dat hij het bij 't rechte eind had. Het spoor liep verder.
Terug aan de rivier vonden ze ineens weer een paar afgebroken takjes. Ook vonden ze daar een zakdoekje met de letters M E erin geborduurd. Er zaten bloedvlekken op.
‘Mary Evans,’ mompelde de leider. ‘Waar zouden ze in hemelsnaam naar toe willen? Zo maar lukraak het bos in!’
Het volgende obstakel was de eerste zijrivier, waar de meisjes met zoveel moeite overheen getrokken waren. Hier raakten ze het spoor weer bijster. Waren de meisjes de rivier overgestoken? Niet waarschijnlijk. Hoe zouden ze dat gekund hebben? De expeditie volgde een tijdje de zijrivier, maar nergens vonden ze verder enig spoor. De bodem was hier overal erg drassig en hun schoenen zogen zich vast in de modderige poelen. Soms moesten ze tot aan het middel door het lauwe water vol bloedzuigers. In de moerassen die ze doorgetrokken waren, hadden Babs en Mary stokken geplaatst om de weg aan te duiden, maar hier zagen ze ineens niets meer. Het enige wat ze konden doen was terugkeren naar het punt waar de zijrivier in de Roper viel. Nauwelijks daar aangekomen ontdekte de derde man in de expeditie het houten kruis met de pijl, die naar de overkant wees.
‘Ze zijn hier waarachtig overgestoken!’ stelde hij bewonderend vast. Voor de expeditieleden en de twee dragers betekende de rivier geen enkel beletsel snel verder te trekken. Net als Mary en Barbara, gebruikten ze lianen om mensen en vracht naar de overkant te krijgen. Het regende die dag weer pijpestelen. De rugzakken en voorraadpakken werden zwaar van het regenwater. Aan de overkant vonden ze de lange sliert lianen, die de meisjes hadden gebruikt en ook een partij noteschillen, die Babs en de doodvermoeide Mary daar hadden weggegooid.
Het was ook te zien dat de meisjes hier een rustdag hadden gehouden. Er waren vuren op twee verschillende plaatsen
| |
| |
geweest en ook aan het gevlochten afdakje was meer zorg besteed. Wat ze hier ook nog vonden, was een gebroken fles.
De boel werd weer vlug bij elkaar gepakt en de achtervolging voortgezet. Maar ook die dag zou niets opleveren. De onophoudelijke regenval maakte het lopen door het oerwoud tot een ware hel. Hun kleren waren gescheurd door de stekels van veel palmsoorten en vooral meneer Roberts had grote opengekrabde muggebulten op zijn voorhoofd. Naarmate ze dieper het oerwoud introkken, kregen ze grotere bewondering voor de twee meisjes, die zonder voorraad of enig hulpmiddel zover waren gekomen.
Hoe zullen ze er uitzien? vroeg meneer Roberts zich steeds weer af. Zullen we hen wel ooit vinden, en in welke toestand?
Nadat ze in het donker de volgende morgen hun boel weer hadden ingepakt, het vuur gedoofd en op pad waren gegaan, stuitten ze al meteen op wat eens een woning of voorraadschuur geweest moest zijn. De overblijfselen van het gehucht Bulu, dat echter niet meer op de moderne kaart van de expeditieleider vermeld stond.
‘Zouden hier mensen wonen?’ vroeg meneer Roberts verwonderd. De leider haalde zijn schouders op. ‘Er heeft hier in elk geval wel iets gestaan. Laten we eens verderop kijken,’ en hij raadpleegde voor de zoveelste maal zijn kaart.
De kepi kepi's brachten hen tenslotte tot de plek, waar Babs en Mary door de inboorlingen waren meegenomen naar de overkant van de rivier.
‘We raken het spoor weer bijster,’ stelde de leider vast. Hij verdeelde onmiddellijk zijn mannen, om het volgende merkteken te zoeken, maar onverrichterzake kwamen allen terug. Ook hier zaten de zwarte papegaaien zich in de noteboom te goed te doen, maar de regens hadden alle verdere sporen uitgewist en ze stonden voor een volledig raadsel.
‘Als het spoor hier eindigt, moeten de meisjes zich hier in de
| |
| |
buurt ophouden,’ meende de leider.
‘Barbara!’ schreeuwde meneer Roberts, zo luid hij kon. ‘Babs!!’
Van de oever plonsde een grote krokodil in het water. Ze schrokken er allemaal van. Een paar seconden later kwam het vervaarlijke beest met de kop weer boven water en opende zijn bek zo wijd hij kon, alsof hij geeuwde.
Meneer Roberts moest onmiddellijk aan de meisjes denken. Ze zouden hier toch niet de Roperrivier hebben proberen over te zwemmen? Toen hij de rivieroever afzocht, zag hij verderop een groep krokodillen op de modderige bank liggen. Zwijgend wees hij op de gulzige dieren. ‘Het spoor loopt hier dood ...’ bromde hij.
Ze bleven die nacht in wat eens Bulu was.
Hoog in de lucht stond al vroeg in de avond een volle maan in al zijn glorie. In het maanlicht zagen ze overal grote kalongs geruisloos rondfladderen. Iedere keer als ze een insekt gevangen hadden maakten deze reuze vleermuizen een onheilspellend sissend geluid. En insekten waren er maar genoeg. Soms fladderden de kalongs zo laag dat je ze langs je oren hoorde suizen. Talloze motjes, nachtvlinders en andere insekten kwamen op het licht van hun lantaarns af.
‘U moet zich vannacht goed toedekken!’ waarschuwde een van de dragers. ‘Er zijn onder die kalongs bloedzuigers. Zonder dat u iets voelt, veroorzaken ze bloedige wonden, terwijl u slaapt.’
De leider fronste zijn wenkbrauwen en merkte op: ‘Zonder dat je daar wakker van wordt?’
‘Die kalongs verdoven u eerst!’ verklaarde de inboorling, die het weten kon.
‘Nou, maar daar geloof ik niet veel van,’ meende meneer Roberts glimlachend. ‘Ik heb er tenminste nooit van gehoord.’
‘Als ze u niet eerst verdoven zouden ze weggejaagd worden,’ luidde de logische verklaring van de primitieve man. Nou, daar
| |
| |
kon niemand wat tegenin brengen, maar met dat al waren ze nu op het eind van het spoor gekomen, naar het scheen.
Ze besloten de volgende dag wat langer te slapen, omdat allen doodmoe waren na de lange voettocht door bos en moeras.
‘We kunnen voor alle zekerheid morgen weleens aan de overkant zoeken,’ meende de leider. ‘De meisjes moeten toch ergens gebleven zijn.’
De volgende morgen meldde hij aan radio Birdum: ‘We zitten nog langs de Roperrivier, maar hier loopt het spoor van de meisjes dood. Op de rivierbank liggen krokodillen, zonder dat dit natuurlijk betekent dat... begrijpt u wel? We gaan vandaag naar de overkant. Zullen daar verder zoeken. Over!’
‘Dat is allemaal goed verstaan. U gaat de rivier over. We moesten u namens de marineautoriteiten vragen, of de Roperrivier geschikt lijkt voor een landing met een watervliegtuig. Over!’
De leider keek de rivier af maar besloot onmiddellijk: ‘Nee, Birdum, de rivier is hier te smal voor een landing, en er is bovendien nogal veel drijfhout. Over!’
‘Goed dan, Arnhem-expeditie. Wij verwachten u morgenochtend weer. Over en sluiten maar!’ aldus radio Birdum.
Het was nu zaak de rivier over te steken. Deze was aanzienlijk breder dan de zijtak, die ze eerder waren overgegaan. Er zat niets anders op dan naar de overkant te zwemmen. Meneer Roberts meldde zich vrijwillig, ondanks de krokodillen in de verte op de modderbank. De krokodil die nog maar kortgeleden in de rivier plonsde, was nu verdwenen.
Terwijl de leider en de derde man met hun revolvers langs de waterkant klaar stonden om in te grijpen als dat nodig was, liep meneer Roberts het rivierwater in, nadat hij zijn bovenkleren had uitgetrokken.
Hij keek even in de richting van de vervaarlijke reptielen op de oever. Een van hen had de kop hoog opgeheven en liet zich traag in het water glijden, toen meneer Roberts begon te
| |
| |
zwemmen. De krokodil verdween onder het bruine wateroppervlak. Kort daarna volgden de andere langzaam zijn voorbeeld, alle schoven de rivier in.
‘Opgepast!’ waarschuwde de leider. ‘Onmiddellijk schieten als je wat ziet,’ maar meneer Roberts had inmiddels de overzijde al bereikt en schreeuwde: ‘Een boot! Er ligt hier een soort kano!’
Toen hij de takken op de oever uit elkaar boog zag hij een oude schorskano liggen. Het was een soort bootje waarover hij weleens gelezen had, maar nooit eerder gezien.
‘Zie je ergens merktekens?’ schreeuwde de leider.
Met de vondst van de kano, was meneer Roberts nu overtuigd dat de meisjes de rivier moesten zijn overgestoken. Zou Barbara haar kepi kepi's aan deze kant hebben voortgezet? En waar hadden ze dat bootje vandaan gehaald? En waarom waren ze de rivier overgegaan? Allemaal vragen die onbeantwoord bleven.
Na lang zoeken vond hij tot zijn verrassing weer een merkteken. Babs had op de plaats waar ze aan de overkant aan wal waren gestapt, een knoop in een bosje oeverriet gemaakt.
‘Een merkteken!’ riep hij naar de expeditieleider, die gespannen met de anderen zijn bewegingen volgden. In de verte waren de krokodillen aan de overkant weer de wal op gekropen.
‘Hier gaan de kepi kepi's verder!’ riep hij weer. ‘Allemaal de rivier over. We hebben nu een boot!’
Dit zeggende trok hij het lichte bootje het water in en peddelde met zijn handen de rivier weer over.
Het was hoogstens werk van tien minuten om de expeditie over de rivier te brengen, waarna de speurtocht kon worden voortgezet. In plaats van kepi kepi's, vonden ze al gauw een vrij duidelijk voetpad.
‘Warempel een voetpad!’ riep de leider verheugd uit. ‘Er zitten hier dus mensen. Kijk maar!’ Van dit paadje moest op
| |
| |
geregelde tijden in het jaar gebruikt worden gemaakt. De grond en begroeiïng waren er plat getrapt en hier en daar was goed te zien dat hier nog maar kort geleden mensen waren geweest.
‘De meisjes moeten hier mensen hebben ontmoet!’ stelde de leider vast. ‘En dit paadje moet dus ergens heen leiden.’
Hoewel het pad hier en daar nauwelijks zichtbaar was en ze soms lang moesten zoeken naar het vervolg, kwamen ze toch heel wat sneller vooruit dan eerst. Er waren hier geen kepi kepi's meer te vinden. Babs had dat zeker niet meer nodig gevonden.
De tocht leidde weer door schijnbaar eindeloze moerassen en het was vooral in het diepere water dat ze gauw de juiste richting verloren. Met een mes moesten ze ook geregeld bloedzuigers van hun armen en benen afschrapen.
De mensen die van dit pad gebruik maakten hadden hier en daar een stok in het moeras geplant, en dat maakte het voor de achtervolgers mogelijk de juiste richting aan te houden. Nu en dan zagen ze een vliegtuig laag over de bomen scheren. Er was nog nooit zo veel belangstelling voor Arnhemland geweest. Het moet een jachtpad zijn van inboorlingen,’ meende meneer Roberts.
De leider antwoordde niet. Het was meneer Roberts wel opgevallen dat de politie-inspecteur sedert die morgen telkens zijn hoofd nat maakte, maar hij had er geen aandacht aan geschonken. Nu viel het hem ineens op dat de man lijkbleek zag en nu en dan leek te wankelen.
‘Voel je je niet goed?’ informeerde meneer Roberts bezorgd.
‘O... best,’ kwam het antwoord en weer waste de man zijn gezicht met het troebele moeraswater. ‘Koelt lekker af,’ verzuchtte hij.
Maar naarmate de dag vorderde werd het duidelijk dat de leider van de expeditie er slecht aan toe was. De thermometer uit het eerstehulpkistje wees 39 graden koorts aan.
| |
| |
‘Moeraskoorts!’ meende de derde man. ‘Die pestmuggen ook!’
Meneer Roberts staarde naar de grond. Hij moest onmiddellijk weer aan zijn dochter denken. Ook zij was door dit alles gegaan, maar zonder eerstehulpkistje, zonder wapens, zonder dragers. Zouden ze haar nog levend aantreffen?
Hoewel de leider dapper volhield en nooit klaagde, was het hem tegen het vallen van de avond niet meer mogelijk het ene been voor het andere te krijgen. Ze waren gelukkig weer op hogere grond. De man rilde van de koorts en kon geen hap eten meer binnen houden. Alles wat hij wilde was drinken, drinken en nog eens drinken.
‘Kan ook een zonnesteek zijn,’ meende meneer Roberts.
In het nachtverblijf werd een soort draagbaar gemaakt van twee lange stokken en boomlianen, waar de leider op gedragen kon worden.
‘Laat voor mij maar een helikopter komen om me op te pikken,’ stelde hij zelf voor.
‘Welnee, moeraskoorts duurt nooit lang,’ wist de derde man te vertellen.
De volgende dag ging de zieke op de schouders van de dragers. Meneer Roberts en de derde man, ook een politieman uit Brisbane, droegen de voorraadspakken.
De zware voetreis ging nu over hoge heuvels en door diepe dalen, soms kale rotsen in de gloeiende zon, of door vochtig donker oerwoud. Door de zware last voor de twee dragers, werd er nu nog maar weinig voortgang geboekt. Het voetpad bleef goed te volgen, en hier en daar zag meneer Roberts ook weer een merkteken van Babs. Vooral in het hoge riet had ze vlug hier en daar een knoop gelegd. Ze moesten hier in gezelschap van andere mensen zijn geweest. Ook aan de kampvuren en weggegooide schillen en eierschalen was te zien, dat ze met zeker twee anderen waren geweest. Hun schoenafdrukken waren hier en daar nog duidelijk zichtbaar, maar daarnaast ook blote voeten!
| |
| |
In het duister van het dichte kreupelhout rook het muf. Het rook er naar verrotte planten en stinkend stilstaand moeraswater. Ze zagen maar weinig wild. Hoogstens een bosrat. Vogels waren er genoeg. Vooral grote vluchten papegaaien, rode, witte, groene en zwarte, die de hemel bevolkten in de vroege morgenuren en de late middaguren. Op het heetst van de dag hielden ze zich schuil in het gebladerte van de hoge bomen. Ook de neushoornvogel hadden ze een paar keer gezien. Een grote zwarte vogel met een enorme snavel, waarop een grote knobbel zat. Aan beide kanten van de kop had hij rode vlekken en een grote rode lel onder de keel, net als een kalkoense haan.
Maar veel aandacht voor de natuur had niemand. Ze waren slechts bezield van één gedachte: het vinden van de twee meisjes. En daar kwam dan nu nog de zorg voor de expeditieleider bij. Het klimaat was hier moordend voor een blanke. Ook meneer Roberts voelde langzaam maar zeker zijn krachten minder worden. De derde man, tevens de jongste, bleef de gang erin houden. Hij was een opgewekte sterke jonge kerel, die geen enkele vermoeidheid kende.
Er waren nu een paar dagen verlopen sinds ze de Roperrivier waren overgegaan en nog steeds leidde het onduidelijke pad naar het noordwesten, dieper het woeste Arnhemland in, steeds verder weg van de beschaafde wereld.
Ook die morgen konden ze slechts aan Birdum-radio melden: ‘Volgen nog steeds een spoor, maar nog geen enkel levensteken van de twee jongedames. Toch hebben ze dit pad gelopen, dat staat vast. Het lijkt zeker dat ze niet vrijwillig gegaan zijn. Overal zien we naast schoensporen, ook afdrukken van blote voeten...’
Deze korte berichten verschenen onder vette koppen in alle Australische kranten. ‘Arnhemland-expeditie op het goede spoor’, luidde een kop. Een andere krant meldde: ‘Hoop de meisjes levend terug te vinden, neemt af’. Weer een andere
| |
| |
krant vertelde zijn lezers: ‘Expeditieleider ziek. Anderen houden dapper vol’. Maar de kroon spande een blad, dat meldde dat Mary Evans gevonden was. Achteraf bleek het alleen maar haar zakdoekje te zijn... Slechts de krant die meldde: ‘Geen nieuws uit Arnhemland’, had het bij het rechte eind.
Ook in Nederland werd het verloop van de expeditie met veel belangstelling gevolgd. Vooral nadat de geschiedenis rond Tamara's kepi kepi's in de kranten was verschenen. De boeken over Caro en Tamara vlogen de winkels uit, en de schrijver werd overstelpt met telefoontjes om inlichtingen. In een interview voor de televisie moest hij het allemaal nog eens uitvoerig vertellen.
Maar in het verre Arnhemland ploeterden vier mannen onder een zware last op een vaag spoor, door weer en wind, over heuvels en door dalen, door sombere oerwouden en door diepe moerassen, op zoek naar twee meisjes, die hen op deze barre tocht waren voorgegaan.
|
|