| |
Hoofdstuk 10
In de nieuwe Balamumu-nederzetting laaiden de vuren weer hoog op. De dag was gekomen dat de medicijnman de opvolgster van het overleden blanke ‘opperhoofd’ zou aanwijzen. De gebeurtenis ging weer met veel poespas en feest gepaard. Rond het vuur dansten de beschilderde mannen weer hun krijgsdans en de drank ging weer rond. Ook de vrouwen hadden hun gezichten weer toegetakeld met witte klei, en hun eentonig ‘oehoe’ klonk door het bos. Er was ook weer een soort erepoort gemaakt voor de hut van de meisjes, die zelf voor de hut op de grond zaten. Niet dat ze dat allemaal zo vrijwillig deden. Ze spraken nu weliswaar wat woordjes Balamumu-taal, maar ze verstonden meestal weinig of niets van wat hun werd toegesnauwd. Maar ze werden doodgewoon tegen de grond geduwd en de lange scherpe pijlen van de
| |
| |
griezelige mannen zorgden er dan wel voor dat ze gehoorzaamden. Babs' kangeroe zat weer achter haar, als om haar te beschermen. Het lopen op blote voeten ging nu al veel beter, onder haar voetzolen begon zich al wat eelt te vormen. De Balamumu's leken leer onder hun voeten te hebben, want nu en dan stapte een danser van opwinding in het vuur.
‘Wat zou er gebeuren met diegene van ons die niet gekozen wordt?’ vroeg Babs benauwd. Van de oude vrouw hadden de meisjes al eens gehoord, dat Balamumu's een van hen tweeën als boosaardig beschouwden. Zij was door boze geesten meegestuurd om onheil te stichten. Wie dat zou zijn zou deze nacht blijken...
‘Als zij mij aanwijzen, dan benoem ik jou tot onderhoofd of hofdame!’ beloofde Mary.
‘En hoe maak je ze dat duidelijk?’ vroeg Babs. Hier moest Mary natuurlijk het antwoord schuldig blijven. Uit wat de oude vrouw verteld had was wel duidelijk geworden, dat het er voor de ‘boosaardige’ niet al te best uitzag.
Die plotselinge dood van de oude vrouw had hun diep geschokt. De medicijnman had openlijk verklaard dat de vrouw in het nieuwe dorp zou sterven, en dat was ook prompt gebeurd. De oude dame had er zich ook helemaal niet tegen verzet. Men beschouwde hier het doden van mensen door de medicijnman als een heel normale zaak. Een akelige geschiedenis. Hoe konden de meisjes zich er dan tegen verzetten?
Vrijmoedig maar heimelijk doodsbang staarden de meisjes naar het wild in het rond springende manvolk. Hun schorre stemmen klonken tot ver in de omtrek. Ze waren hier helemaal in de macht van deze wilde horde. Aan redding van buiten viel niet meer te denken. Ze dachten er niet eens meer aan. Hoe vreemd en verschrikkelijk het allemaal ook was, ze moesten met deze primitieve mensen leren samenleven, en afwachten. Ze konden hoogstens hopen dat de stam hen beiden in leven zou laten, of liever gezegd de medicijnman. Stel je voor dat een van hen...
| |
| |
Plotseling klonk een heel hoge stem boven het gekrijs van de dansers uit. Het was het piepend geluid van de oude tovenaar-medicijnman. Hij maande blijkbaar tot stilte, want allen zwegen nu. De kerel zag er afschuwelijk uit. Aan zijn lopen was te zien dat hij veel te veel gedronken had. ‘Voesi’ noemden ze dat vieze spul. Op zijn kleine hoofd je droeg hij een hoge toren van veren en andere rommel. In zijn grijze baard had hij stukjes hout gevlochten en met de kleuren op zijn gezicht, zag hij er als een angstaanjagende clown uit. Rond zijn kleine zwarte oogjes had hij grote witte cirkels geschilderd. Hij was een klein oud dronken mannetje, maar zijn invloed was des te groter.
Het was blijkbaar het recht van de oudste man in de stam, om als medicijnman op te treden. Het spreekt dus vanzelf dat hij geen enkele kwaliteit had, al werden hem die wel toegeschreven. De gebeurtenissen verliepen erg traag. De medicijnman leek niet goed te weten wat hij nu wel allemaal zou gaan ondernemen.
Het was per slot van rekening geen dagelijks werk, om over het lot van twee blanke vrouwen te beslissen... Hij riep om stilte, en daarna gebeurde er niets. Hij stond zelf als een dolgedraaide tol in de rondte te draaien, met de grootste moeite op de been blijvend. Er was echter niemand die zich daar aan stoorde. Hij was en bleef de knappe bemiddelaar tussen de stam en de Almachtige. Van deze man moest het allemaal komen.
Hij nam twee gloeiende stukken hout uit het vuur en begaf zich daarmee zo goed en zo kwaad als zijn dunne wankele beentjes dat toelieten, naar de twee meisjes.
‘Pas op!’ fluisterde Babs verschrikt. ‘Als hij me brandt geef ik hem een trap...!’
Maar de medicijnman brandde haar niet. Hij legde heel omslachtig de rokende stukken hout voor de twee neer, en besteedde daarna veel aandacht aan de opstijgende rook.
Toen nam hij uit een stenen potje, dat hij in zijn gordel droeg,
| |
| |
iets, dat ze eerst niet goed konden zien. Het bleek echter een grote langharige spin te zijn. Met afgrijzen zagen Mary en Babs het beest over de bevende hand van de medicijnman lopen. De man zette het beest op de grond tussen de meisjes in, en wachtte daarna wat er ging gebeuren. Mary had alle moeite zich te beheersen. Het liefst had ze haar schoen op de griezel gedrukt. De spin scheen geen haast te hebben. Door zijn verblijf in het kleine potje was hij vermoedelijk versuft, en moest eerst wat bijkomen. Eindelijk kwam er beweging in het beest. Het wilde tenslotte de vlucht nemen en kroop Mary's kant uit. Dat was voor de medicijnman genoeg. Hij pakte de spin op en stopte hem weer in het potje.
Hij nam nu ook de rokende stukken hout weer op en zigzagde terug naar het vuur. Het was nu doodstil in de nederzetting. Op enige afstand stonden de mannen, en daarachter de vrouwen nieuwsgierig toe te kijken. Wie zou de medicijnman aanwijzen? Maar het was nog niet zo ver.
De medicijnman bediende zichzelf nogeens van een flinke slok drank en stond daarna zo te zwaaien, dat hij zelf bijna in het vuur terecht kwam. Uit zijn hutje haalde hij tenslotte een handvol pitten. De mannen schaarden zich nu in een kleine kring rond de medicijnman, waarna deze met veel misbaar en een schor gepiep de pitten in de lucht gooide. Hij deed dat zo onhandig, dat de helft in het vuur viel. De rest rolde naar alle kanten en met wazige oogjes bekeek hij het resultaat. Daarna deed hij een energieke poging rechtop te gaan staan.
Twee vrouwen kregen nu opdracht de meisjes ieder een schaal drank te brengen. Het bier, of wat het mocht zijn, had weer die afschuwelijke rare smaak. Mary en Babs hadden gezien hoe het door de vrouwen bereid was. Een grote partij bessen en andere vreemde vruchtjes gingen tezamen met geschraapte boomwortels in één pot met water uit de kreek. Daarna werd het zo lang gekookt tot er alleen een vieze drabbige massa overbleef. Deze drab, die meer op koffiedik leek, werd zolang bewaard tot hij ging gisten. En vanavond werd deze zwarte
| |
| |
pap, aangelengd met water, gedronken.
Babs werd al misselijk toen ze de onsmakelijke drank rook. Zowel Babs als Mary bedankte voor de eer. De vrouwen waren echter heel beslist en of ze wilden of niet, de schalen moesten leeg gedronken worden. Met moeite hielden de meisjes de drank binnen, hoewel hun maag danig in opstand kwam. Vooral Babs zag groen en geel voor de ogen. Dat er in de schaal van Babs door de medicijnman een poeder was gestrooid, had geen van beiden gezien!
De griezel hield nu een lang betoog. Hij scheen zijn toehoorders vragen te stellen, die telkens weer met een algemeen ‘koela’ antwoordden. Het betekende tevens het einde van de ceremonie. De mannen kwamen nu in optocht, de medicijnman voorop, op de meisjes af. Het was onmiddellijk duidelijk dat Mary de ‘gelukkige’ was. Zij was door de almachtige aangeduid als de opvolgster van de oude vrouw. Onder luid geschreeuw of gezang werd ze gedwongen in de optocht plaats te nemen, waarna de stoet joelend en tierend door de nederzetting trok. Mary werd tenslotte naar een hut gebracht, waar ze zonder veel plichtplegingen naar binnen werd geluwd.
Babs bleef moederziel alleen onder de ereboog achter. Ze voelde zich ineens doodziek...
De leider van de expeditie was na twee dagmarsen van rust op een draagbaar en medicijnen, zover hersteld, dat hij beslist niet langer gedragen wilde worden. Het ging in traag tempo, maar hij voelde zich met het uur sterker worden. De marine had via radio Birdum aangeboden hem per helikopter op te komen halen, maar daar wilde hij nu niet meer van weten. Hij was nu ook weer in staat met zijn sextant hun juiste positie te bepalen, zodat in geval van nood de autoriteiten altijd wisten waar precies de expeditie zich bevond.
Boven hun hoofden kwam in V-formatie een vlucht kraanvogels over. Ze waren onmiddellijk te herkennen aan het schallend geluid van hun leider. Het klonk als trompetgeschal.
| |
| |
Met uitgestrekte hals en de poten naar achteren gestrekt, vlogen ze statig over de bossen in zuidelijke richting.
De expeditie was nu in open terrein aangeland, waar veel losse stenen verspreid lagen. In de verte zagen ze een groepje kasuarissen ervandoor gaan. Ze liepen geweldig hard, waarbij ze met gemak over hoge hindernissen sprongen.
Het voetpad, dat de laatste dagen steeds moeilijker te volgen was, werd nu opeens veel duidelijker.
‘Ik heb een idee dat we mensen naderen’, had de leider al eens opgemerkt. ‘Het voetpad is steeds beter te zien’, en daarmee was de spanning onder de expeditieleden toegenomen.
Aan radio Birdum had hij die morgen gemeld: ‘Alles wijst erop dat we een dorp naderen. Elk ogenblik kunnen we contact maken met bosmensen... als ze tenminste niet voor ons op de vlucht slaan’.
Voor de kranten was dat aanleiding om te melden: ‘Schuwe Balamumu's vluchten voor expeditie’. Andere bladen eisten onmiddellijke exploratie van de witte vlek op de kaart van Australië, die Arnhemland heet.
Van merktekens door Babs gemaakt was de laatste tijd geen sprake meer. Waarschijnlijk was ze te moe geweest om zich daarmee bezig te houden.
Het was midden op de dag, toen ze plotseling voor een kleine hut stonden, die helemaal uit zwarte klei was opgetrokken. De hut was verlaten en zeker lang niet meer bewoond geweest, want voor de ingang groeide hoog onkruid. Voorzichtig loerde de leider naar binnen. Niets anders te zien dan wat scherven van een aardewerk kookpot.
Het werd nu goed uitkijken. Ze waren aangeland in het gebied waar heel primitieve mensen woonden, of in elk geval hadden gewoond. Zouden deze mensen hen vriendschappelijk of vijandig gezind zijn? Ze wisten het werkelijk niet.
Het waren nu vooral de inheemse dragers, die bij het zien van de primitieve kleihutten op hun benen stonden te bibberen. Ze hadden een heilige vrees voor bosmensen die ze niet kenden.
| |
| |
‘Die wilden schieten met giftige pijlen!’ waarschuwden ze.
‘Hebben jullie hen dan ooit ontmoet?’ vroeg de leider ongelovig.
Die vraag bleef onbeantwoord, maar wel wisten ze nog te vertellen dat ze gehoord hadden dat deze oerwoudbewoners ook mensenvlees aten.
De blanke leden van de expeditie keken elkaar een ogenblik veelbetekenend aan. ‘Maken jullie je maar geen zorgen,’ stelde de leider de dragers gerust, en hij wees op zijn pistool.
De dragers, die tot nu toe nogal eens ver achter bleven, liepen van nu af aan vlak achter de gewapende leider, uit angst voor het onbekende. In sneltreinvaart ging het nu verder langs het voetpad. Na korte tijd stonden ze weer voor een verlaten hutje, en zo vonden ze er nog een paar langs het pad.
‘Zeker slaapplaatsen voor mensen die op jacht zijn,’ meende meneer Roberts.
Niets wees erop dat deze hutten de laatste tijd waren gebruikt. Maar ook die dag bracht niet wat ze hadden gehoopt. Dat zou eerst de volgende dag gebeuren.
Het was weer een regenachtige morgen toen ze, nog slaperig na een onrustige nacht, verder trokken. De expeditieleider had radio Birdum gemeld: ‘Blijf luisteren. We kunnen nu ieder ogenblik contact krijgen met bosbewoners, die hier rondtrekken. Overigens nog geen spoor van de meisjes’.
Ze hadden nog geen uur gelopen, toen ze ineens midden in een geheel verlaten nederzetting stonden. Aan alles was te zien dat dit dorpje nog maar kort geleden was verlaten. Gebroken aardewerk, een hoop kokosnotenschalen, verspreid liggende afgekloven botjes van vogels, vuurresten, enzovoorts. Naast de kleihutjes, waarvan er hier een vijftiental dicht bijeen stond, waren vuurplaatsen. De as lag er overal nog in.
‘Zouden ze voor ons op de vlucht zijn geslagen?’ merkte meneer Roberts teleurgesteld op. Ze stonden weer voor een raadsel. Voor een van de hutjes zagen ze een soort van erepoort, waarvan de palmtakken nog niet zo lang geleden
| |
| |
waren gekapt, want ze waren nog niet vergeeld. Toen meneer Roberts het hutje in kroop deed hij een vondst, die hem een brok in de keel bezorgde. Hij kwam naar buiten met twee afgescheurde pijpen van een verschoten vuile spijkerbroek... Babs! Ze leeft nog! Betekende de ‘erepoort’, dat de meisjes niet vijandig waren ontvangen?
Een eindje buiten de vroegere nederzetting vonden ze een kleine begraafplaats. Overal lagen hoopjes stenen met daaromheen korte in de grond geslagen paaltjes.
‘We moeten zo vlug mogelijk uitvinden in welke richting ze zijn gevlucht!’ stelde de leider vast. ‘Ze kunnen nooit ver weg zijn.’
Die richting was gauw gevonden. Er leidde namelijk een duidelijk spoor in noordwestelijke richting, dat ze nu volgden. Langs het spoor vonden ze nu en dan weggegooide eierschalen en andere etensresten, een teken dat de mensen grote haast hadden om weg te komen. Op modderige plaatsen vonden ze veel afdrukken van blote voeten. Slechts enkele malen ontdekte de leider de afdruk van een paar schoenen, nooit van twee paar...
Voor de dragers werd de spanning te veel. Onverwachts zetten ze hun pakken neer en weigerden botweg verder te gaan. ‘Ze zullen ons doden,’ zei een van hen.
‘Dan zullen jullie hier moeten blijven!’ vond de leider, toen bleek dat ze vastbesloten waren niet verder te gaan. ‘Ik zal een helikopter laten komen om jullie op te halen. Maar ik moet jullie wel waarschuwen dat je straks geen cent krijgt betaald, want jullie zijn je afspraak met ons niet nagekomen!’
Toen de mannen nog langer aarzelden, gaf de leider meneer Roberts en de jonge politieman opdracht de vracht van de dragers over te nemen. Ook hijzelf nam natuurlijk een deel van de bagage over. Gebukt onder de de zware last, gingen ze onmiddellijk met z'n drieën verder. Maar al gauw zouden ze merken dat ze op enige afstand door de bange inheemsen
| |
| |
werden gevolgd. Toen was het nog maar een kwestie van praten, om de twee onwillige mannen weer in het gelid te krijgen.
Deze dag beloofde verder niets op te leveren, tot ze die avond bij een hoge kale rots uitkwamen. De leider gaf het teken hier voor de nacht te blijven. Het spoor van de bosmensen was tot hiertoe vrij eenvoudig te volgen geweest, maar nu ze in open terrein en op droge grond kwamen werd het ineens moeilijker.
‘Morgen verder!’ besloot hij.
Hij klom met zijn sextant op een hoge rots om nog vóór het ondergaan van de zon hun positie te kunnen bepalen. Tot zijn grote opwinding zag hij op enige afstand beneden hem een rookpluimpje boven het dak van de jungle uitstijgen.
Onmiddellijk holde hij naar de anderen, die intussen al begonnen waren de tentjes op te zetten.
‘Ze zitten hier vlakbij,’ fluisterde hij met overslaande stem. ‘Vanaf dat punt daar kan je rook boven de bomen zien uitkomen!’
Wat geschrokken door dit onverwachte nieuws keken de mannen elkaar aan. Meneer Roberts wilde onmiddellijk verder gaan, om nog vóór donker zekerheid te krijgen over het lot van zijn dochter. Maar de leider hield hem tegen. ‘Voorzichtig aan,’ adviseerde hij. ‘We kunnen niet zomaar bij die mensen binnenvallen. Je weet nooit waartoe ze in staat zijn, als ze verrast worden! Er is vanavond geen tijd meer om iets te ondernemen. Morgen is er weer een dag, en na onze lange reis maakt één enkele avond geen verschil.’
Hoewel meneer Roberts het daar helemaal niet eens mee was, moest hij zich wel naar de leider schikken.
Toen het eenmaal goed donker was, besloot de leider op nader onderzoek uit te gaan. ‘Meneer Roberts gaat met mij mee en de rest blijft hier om op de boel te passen,’ besloot hij. ‘En denk er vooral om, géén vuur te maken!’
Al vlug kwamen ze weer in de dichte bossen en nu werd het
| |
| |
oppassen, luisteren en uitkijken! Soms zaten ze lange tijd te luisteren. Heel in de verte meenden ze duidelijk geschreeuw te horen, of was het gezang? Langzaam gingen ze dan weer verder, om weer halt te houden en scherp te luisteren.
‘Er wordt gezongen,’ meende meneer Roberts. ‘Misschien vieren ze feest.’
De leider haalde zijn schouders op en legde zijn vinger op de mond. ‘Ssst!’ Weer gingen ze voorwaarts, tot ze opeens in de verte door het dichte bos heen een vlam dachten te zien. Nog dichterbij gekropen, bleek het een groot vuur te zijn. Duidelijk zagen ze de vonken op laaien en ook het gekrijs van de mannen was nu goed te horen.
‘Kunnen we niet nog wat dichterbij kruipen?’ fluisterde meneer Roberts met ingehouden adem.
Weer legde de leider zijn vinger op de mond. Doodstil bleven ze een tijdje zitten, diep ineengedoken. Daarna gaf hij het teken nog dichterbij te sluipen. Toen de leider tenslotte het sein gaf te stoppen, konden ze zwarte naakte figuren rond het grote vuur zien dansen, en hoorden ze het eentonig neuriën van vrouwenstemmen.
‘De meisjes!’ fluisterde meneer Roberts ineens. ‘Kijk, daar voor die hut, helemaal rechts!’
Inderdaad zagen ze daarginds Babs en Mary op de grond zitten. Een vreemd figuur stond vlak voor hen. Ze hadden iets in de hand. Omzichtig slopen de twee mannen nog iets dichterbij. In het dichte struikgewas waren ze in het duister volkomen onzichtbaar. Bovendien hadden de bosmensen daarginds het veel te druk met hun zang en dans. Ze zagen nu dat de meisjes uit een beker of kom dronken. Ze waren te ver af om de gezichten duidelijk te kunnen zien.
‘Goddank!’ fluisterde meneer Roberts opgelucht, ‘ze leeft nog!’
‘We hebben genoeg gezien,’ meende de leider na korte tijd. ‘We gaan terug en dan zullen we zien wat ons te doen staat. ‘Kom!’ en dit zeggende kroop hij achteruit, tot ze ver genoeg
| |
| |
verwijderd waren, om zo geruisloos mogelijk terug te strompelen naar de tenten.
Toen ze bij de anderen terugkeerden vonden ze hen in geweldige spanning. De leider vertelde wat ze gezien en gehoord hadden.
‘Morgenochtend vroeg gaan we eropaf,’ besloot hij. ‘Er zal wel heel wat gedronken worden daarginds, en dan is het morgenochtend onze beste tijd. Dan slapen ze daar allemaal hun roes uit!’
Tegen het middernachtelijk uur barstte er weer een fikse regenbui los die een hels spektakel veroorzaakte op het gespannen tentdoek. De tentjes stonden in het open veld en dus niet beschermd door de bomen. Ook de nachtwacht kroop nu vlug in zijn tentje, want in dit beestenweer was geen enkel gevaar te duchten.
Al heel vroeg in de ochtend waren allen weer op de been. Het was nog schemerdonker, toen ze met getrokken pistolen de nederzetting langs het voetpad naderden. Er was geen mens meer te bespeuren. Wel huppelde een vreemd groot dier tussen de hutjes.
‘Een kangeroe,’ merkte meneer Roberts op. ‘'t Moet een tamme zijn!’
‘Als die ons maar niet verraadt,’ fluisterde de leider, maar na wat rond gesnuffeld te hebben, verdween het dier door de lage ingang van een van de hutjes. Alle vuren waren gedoofd. Uit de resten van het grote vuur van gisteravond, dwarrelde nog een rookpluimpje op.
Naderbij gekomen zagen ze, net als de dag tevoren in dat verlaten kamp, weer die ereboog voor een van de hutjes. Het was de hut waar de kangeroe binnen was gehuppeld. Meneer Roberts herinnerde zich maar al te goed wat hij de vorige dag in zo'n hut gevonden had.
‘Zouden Mary Evans en Babs in die hut zitten?’ fluisterde hij de leider in het oor.
| |
| |
Er kwam geen antwoord. Allen waren te gespannen om te spreken. Meneer Roberts stapte behoedzaam op de hut achter de ereboog af. Even keek hij achterom, maar de anderen volgden hem. Er werd geen woord gesproken. De drie blanken hadden hun wapens gereed om zich te verdedigen, wanneer dat nodig mocht zijn. De twee dragers hadden een eind terug hun last neergezet en liepen nu tussen de anderen in. Omzichtig keken ze in alle richtingen, maar na de wilde dans van gisteravond, scheen het dorp nu in volledige rust te verkeren. Vlakbij de hut gekomen hield de leider meneer Roberts met de arm tegen. ‘Voorzichtig,’ fluisterde hij. ‘Loer eerst maar eens naar binnen...’
Meneer Roberts boog zich diep en wilde juist naar binnen gluren, toen uit de duisternis een diepe zucht klonk. Verschrikt schoot hij achteruit. Was dat een bekend geluid? Gespannen staarden de mannen elkaar een ogenblik aan. Zonder te aarzelen kroop meneer Roberts daarop zo vlug hij kon de donkere hut binnen, en het volgende ogenblik hoorden de mannen buiten zijn verstikte stem. ‘Babs!’
In het schemerdonker zag meneer Roberts zijn dochter op de grond liggen. Ze lag te draaien en te zuchten en scheen haar vader helemaal niet op te merken.
‘Hé, Babs, ik ben het... pappa,’ fluisterde hij gejaagd.
Even keek het meisje hem aan, maar daarop draaide ze zich zuchtend weer van hem af. Had ze hem niet gehoord of herkend in het donkere hutje?
Intussen waren ook de twee andere expeditieleden in de hut gekropen. De schrik sloeg hun om het hart toen ineens een groot dier langs hen heen het hutje uit vluchtte. Ze waren die kangeroe helemaal vergeten.
De leider beduidde de dragers ook binnen te komen. Zo waren ze in elk geval onzichtbaar voor de bewoners van het dorp.
Babs was inmiddels wat bij haar positieven gekomen en als uit een angstdroom ontwaakt, riep ze ineens: ‘Pappa! Jij...?’ ‘We komen jullie halen. Alles komt nu goed. Ben je ziek?’
| |
| |
‘Ja, ik geloof van wel. Ik heb zulke vreselijke krampen hier...’ en ze wees op haar maag. ‘O, verschrikkelijk!’
‘Heb je dat al lang?’ informeerde de leider onmiddellijk.
Het meisje staarde de vreemde man een ogenblik aan en verzuchtte toen: ‘Ik geloof dat ik vergiftigd ben door die medicijnman... gisteravond is Mary...’ en weer kreunde ze van de pijn.
‘Waar is Mary?’ wilde de leider direct weten. ‘Ze leeft toch nog?’
‘Ze zit in de hut naast die kale stam... verderop,’ vertelde Babs, tussen haar kreunen door.
De leider was de hut al uitgekropen en samen met de twee dragers sloop hij geruisloos naar de aangeduide hut.
Voorzichtig stak de leider zijn hoofd naar binnen en flitste een ogenblik zijn lantaarn aan. ‘Mary!’ zei hij zacht. ‘Mary Evans!’ Zijn stem trilde van emotie.
Onmiddellijk sloeg het meisje de ogen op. ‘Wie is daar?’ vroeg ze geschrokken. ‘Wie roept mij?’
‘St!’ fluisterde de leider. ‘We komen je halen. Sssst. Alles is in orde. Er is geen tijd te verliezen. We hebben Barbara al. Sta vlug op. We moeten onmiddellijk weg...’
Zonder verder een woord te spreken stond Mary een ogenblik later naast de leider buiten de hut. Ze knipperde met haar ogen tegen het daglicht. De Balamumu's waren allen nog in diepe rust, na het drankfeest van de afgelopen nacht.
Ze haastten zich nu naar de hut van Barbara. Meneer Roberts en zijn helper hadden haar inmiddels al opgenomen en naar buiten gedragen. In snelle pas ging het nu het dorp uit. Meneer Roberts met zijn dochter op de rug voorop, gevolgd door Mary en de beide dragers. De leider en de jonge politieman sloten de rij, hun revolvers nog in de hand. Hijgend bereikten ze weer de plaats waar ze de afgelopen nacht gekampeerd hadden.
‘We worden gevolgd!’ riep de leider opeens, toen hij in de verte in de bosrand iets zag bewegen. ‘Opgepast!’ en hij
| |
| |
richtte zijn revolver.
‘Het is die kangeroe!’ riep meneer Roberts wat verbaasd uit.
‘Die hoort bij uw dochter,’ verklaarde Mary. ‘Hij is van haar!’
De expeditie trok een eindje verder, tot ze onder dekking van het oerwoud een draagbaar konden maken en Babs voorlopig konden verzorgen. ‘Vergiftiging,’ had de leider geconstateerd, en hij had haar onmiddellijk medicamenten toegediend.
Aan radio Birdum kon hij melden: ‘Expeditie geslaagd. Hebben Mary en Barbara thans bij ons. Mary is kerngezond. Barbara vertoont ernstige vergiftigingsverschijnselen, maar zal er wel spoedig weer bovenop komen. Wilt u volgens afspraak een helikopter zenden? Onze positie is...’
Het liep al tegen de avond, toen ze de helikopter hoorden naderen over de bossen. Meneer Roberts had met de anderen een grote brandstapel aangelegd, waarin ze nog slechts het vuur hoefden te steken, om met dit rooksignaal de helikopterpiloot de juiste plaats te wijzen.
Op het vliegveld van Port Darwin waren heel wat belangstellenden samengestroomd om de aankomst van de helikopter mee te maken. Hoog boven het veld wierp een krachtig zoeklicht zijn stralenbundel in het rond. Een baken voor vliegtuigen, die in de donkere nacht hun weg zochten over het onherbergzame achterland.
Het was al laat in de avond, toen hoog in de lucht vanuit het oosten een lichtje het veld naderde. Onmiddellijk flitste de landingsbaanverlichting aan. Korte tijd later zette de piloot de helikopter neer op het platform voor het stationsgebouw. Een paar fotografen holden naar voren, en op verschillende punten werden schijnwerpers ontstoken. Het publiek drong naar voren. Toen het deurtje van de cabine werd geopend, was de eerste die voor de lenzen van de fotografen verscheen... een grote rode kangeroe...
|
|