| |
| |
| |
Hoofdstuk 7
Op het strand van het dorpje Mitchell River, aan de oostkust van de Golf van Carpentaria, zetten drie mannen hun zeilbootje op het strand. De boot was afgeladen met kokosnoten en een partij prachtig gekleurde koralen. Een paar vrouwen uit het gehucht liepen het strand op om hun mannen met het uitladen te helpen. Op korte afstand stond een Engelse missionaris in lang wit gewaad glimlachend toe te zien hoe de dorpelingen hun ranke zeilboot het strand optrokken. Hij kende de mensen hier allen bij naam, want hij zat al heel wat jaren op deze eenzame missiepost.
‘Wel, Kalu? Een goede reis gehad?’ riep hij een van de mannen toe. ‘Jullie hebben een boot vol zie ik!’
‘Ja, father,’ antwoordde de man. ‘We zijn de eilanden af geweest, maar de meeste noten zijn nog groen!’
‘Hoeveel dagen zijn jullie weg geweest?’ vroeg de missionaris belangstellend.
De man moest even rekenen, maar verklaarde toen: ‘Zestien maal is de zon ondergegaan, father.’
‘Goed, mijn vriend,’ zei de geestelijke, ‘dan zul je genoeg geld verdiend hebben om voor je vrouw en kinderen nieuwe kleren te kopen, nietwaar?’
De zwarte man knikte maar lachte geheimzinnig. Hij had heel andere plannen met het geld.
‘Besteedt je geld goed en koop er geen drank voor, Kalu!’ waarschuwde de missionaris hem. Hij kende zijn pappenheimers maar al te goed en wist hoe drankzuchtig de mannen in deze afgelegen streken waren. Alcohol was de grootste vijand van de inboorlingen hier.
‘We zullen niet lang meer de noten vrij kunnen plukken,’ zei de man somber. ‘De blanken komen nu ook al aan de overkant van de zee, father,’ en hij wees in de richting van waar ze gekomen waren. Met ‘de zee’ bedoelde hij de Golf van Carpentaria, en met de overkant doelde hij op de westkust van
| |
| |
de golf. De kust van Arnhemland dus.
‘Heb je daar dan blanken gezien?’ wilde de missionaris weten.
Daarop haalde de inboorling een papiertje uit zijn gordel en wat verlegen grijnzend gaf hij het aan de missionaris. ‘Ik kan niet lezen, father, maar het is blankentaal. Misschien mogen we geen noten meer plukken op het vasteland. Staat er dat, father?’ informeerde man.
De missionaris vouwde het papiertje open, maar zonder zijn bril kon hij het potloodgekriebel niet lezen. ‘Ik zal het thuis weleens lezen,’ beloofde hij de man. ‘Als jullie aan de overkant van de zee geen noten meer mogen verzamelen, zal ik eens kijken wat ik daar aan doen kan.’ Daarop stak hij het papiertje in zijn zak en begon aan zijn ronde door het gehucht. Toen hij thuis kwam was het al donker.
In het hart van Arnhemland vierde de Balamumu-stam op dat moment groot feest. Midden in hun nederzetting van kleihutten brandde een groot vuur, waaromheen alle mannelijke leden van de kleine stam dansten. Ze hadden hun lenige zwarte lichamen beschilderd met witte en rode sappen, terwijl ze hun zwarte haren hadden opgekamd tot kleine torentjes, waarop van hout en lianen hoge pieken waren gemaakt. Bovenin het bouwwerk was een grote lus vervaardigd. Rond hun met bloeddoorlopen ogen waren zwarte vlekken geschilderd, terwijl de rest van hun gezicht met witte klei was ingesmeerd. Ook op hun borst en benen hadden ze vreemdsoortige figuren getekend met witte klei. In hun hand droegen ze pijl en boog waarmee ze schijnaanvallen op elkaar deden. Ze waren helemaal naakt, behoudens een gordel van boomschors tussen de benen, en een band van gevlochten riet rond het middel.
In een grote kring daaromheen zaten de vrouwen. Ook zij hadden het bovenlijf ontbloot en ook hun gezichten waren met witte klei besmeerd. De zwetende lichamen van de dansers glommen in het flikkerende schijnsel van het houtvuur.
| |
| |
Stoelen of bankjes waren er niet. De vrouwen zaten op de grond.
Hoog joegen de vonken uit het laaiende vuur boven de omringende bomen uit. De dansers maakten de meest vreemde en angstaanjagende geluiden, terwijl hun vrouwen hen met handgeklap en een eindeloos herhaald ‘oehoe’ begeleidden.
Op enige afstand van de dansers zat een tweede, veel kleinere groep toekijkenden. Ze zaten onder een soort van ereboog voor de ingang van een van de kleihutten. In het midden zat een heel oude vrouw. Ze had haar gezicht niet wit gemaakt en dat was ook niet nodig, want ze leek meer op een blanke dan op een Balamumu-vrouw. Ze had dun grijs haar. Links van de vrouw zat Mary, rechts Babs.
Ter ere van deze laatste twee werd het feest gehouden. Babs en Mary waren, na een uitputtende voettocht van vele dagen, en opgejaagd door de drie Balamumu's, langs een haast eindeloos bospad in de nederzetting terechtgekomen. De mannen keerden terug van een jacht op ganzeëieren, toen ze de twee meisjes ontmoetten. Een met pijl en boog geschoten boomkangeroe had hen tot voedsel gediend, en zo waren ze na een tocht door diepe moerassen en dichte bossen in dit primitieve dorpje aangekomen. Proberen te ontsnappen had voor Mary en Babs geen enkele zin, want waarheen zouden ze moeten vluchten? Aan hun lot overgelaten, zouden ze in het oerwoud alleen maar de dood vinden. Bovendien schenen de mannen tot nu toe niets kwaads in de zin te hebben.
Met hun bekende ‘hoegoe hoegoe’ spoorden ze de meisjes steeds aan tot grotere spoed, want deze mannen hadden maar heel weinig geduld met vrouwen, dat was wel duidelijk geworden! Eenmaal had Mary zich op de grond laten vallen. Terwijl ze de leider duidelijk probeerde te maken dat zij en Babs van vermoeienis niet verder konden, prikte een van de mannen haar met een pijl in de benen. Met een gil van pijn sprong ze overeind en strompelde weer verder. Overigens raakten de mannen de meisjes niet aan, en nooit kwamen ze
| |
| |
dicht bij hen. Ze schenen weinig eerbied voor vrouwen te hebben of helemaal geen eerbied. Ze hielden ze op een afstand als ongewenste dieren.
Maar eenmaal in de nederzetting werden de meisjes met ontzag behandeld. Dat kwam door een vrouw, die hier blijkbaar heel grote invloed had. Het was de vrouw die nu tussen hen in zat.
Gedurende twee dagen waren ze opgesloten gebleven in een kleine hut op last van deze tengere vouw. Maar vandaag waren ze voor het eerst eruit gehaald. Ze hadden tot nu toe geen woord met de vrouw kunnen wisselen, omdat deze geen enkel antwoord gaf, wanneer Mary of Babs haar iets vroegen. En toch leek het een blanke vrouw te zijn, al was ze dan gedeeltelijk naakt, zoals de Balamumu-vrouwen. Ook sprak ze de taal van de Balamumu's als alle anderen. Tegen Mary en Babs had ze echter nog geen woord gesproken. Ook zij gebruikte het ‘hoegoe hoegoe’, toen ze de meisjes aanspoorde uit de donkere hut te komen en op de grond links en rechts van haar plaats te nemen.
Met stijgende angst en verbazing keken Mary en Babs naar de wild rondspringende krijgers en de neuriënde witgekalkte vrouwen. Uit een grote houten trog schepten ze nu en dan een drank, waar allen veel van dronken.
Achter de vreemde vrouw en de meisjes stonden een paar fraai uitgedoste lange mannen, die blijkbaar de opdracht hadden de drie te bewaken, of ze hoorden wellicht tot de ‘hofhouding’ of het gevolg van de oude vrouw.
De vrouw maakte een gebaar met de hand en een van de mannen verdween, om later met drie kokosschalen terug te keren. De schalen waren gevuld met drank uit de trog. Ze beduidde de meisjes dat ze moesten drinken, wat ze ook zelf deed. Het was een sterke drank, die verschrikkelijk smaakte.
De oude vrouw hief haar hand op en zei: ‘Proost, dames!’
Het klonk misschien wat op z'n Balamumu's, maar het was onvervalst Engels.
| |
| |
Met stomheid geslagen keken Mary en Babs de blanke vrouw aan. Rond haar rimpelige mond vertoonde zich ineens een beminnelijke glimlach.
‘U spreekt...’ stotterde Mary onhandig.
‘Engels,’ antwoordde de vrouw, ‘omdat ik Engelse ben!’
Nadat ze nog een slok van de drank had genomen, fluisterde ze: ‘Zijn jullie Australiërs?’
‘Ik wel,’ beaamde Mary, en op Babs wijzend: ‘Zij is een Nederlandse van geboorte, maar spreekt beter Engels dan haar eigen taal.’
‘Ik heb heel lang geen Engels gesproken,’ verontschuldigde de vreemde vrouw zich. ‘Heel lang niet meer... ik weet niet hoe lang.’ De vrouw sprak langzaam, want ze moest naar de juiste woorden zoeken.
‘Maar hoe komt u hier? U hoort toch niet bij deze mensen?’ vroeg Mary, die nog maar nauwelijks van haar verbazing was bekomen. Weer glimlachte de vrouw. Ze legde haar beide handen op die van Mary en Babs en fluisterde: ‘Vroeger, héél vroeger niet... nu wel.’
‘Hoe bedoelt u?’ liet nu ook Babs zich horen. Ze zat de vrouw met grote ogen aan te kijken. Geheimzinnig schitterden haar groene oogjes in het schijnsel van het vuur, maar ze ging niet op de vraag in.
‘Hoe komen jullie in dit land? Mijn mannen hebben jullie bij dat oude dorp aangetroffen. Het is de eerste keer dat hier blanken komen. Mijn mensen kennen geen blanken en zijn bang. Ik heb hen gerustgesteld. Waar komen jullie vandaan en wat zoeken jullie in deze streken waar geen blanken komen.’ Toen vertelde Mary over het vliegtuigongeluk en hoe ze tenslotte op zoek naar het niet meer bestaande dorp Bulu, in contact waren gekomen met de drie mannen van de stam.
‘De Balamumu-stam,’ zei de vrouw.
‘Daar heb ik nooit van gehoord,’ liet Babs zich ontvallen.
‘Daarom zit ik hier al het grootste deel van mijn leven,’ antwoordde de vrouw. ‘Misschien wel meer dan vijftig jaar.
| |
| |
De mensen in de andere wereld, in jullie wereld, weten van ons bestaan niet af. Nooit heb ik hier een blanke gezien, behalve één keer, heel lang geleden. Hij was een soort ontdekkingsreiziger, die zich vlug uit de voeten maakte, nadat mijn mensen hem in ons dorp hadden gebracht.’
‘Maar hoe komt u hier? U bent hier toch niet geboren?’ vroeg Babs weer.
‘Ooit gehoord van de Mawson Douglas? Dat is een schip?’
De meisjes keken elkaar aan. ‘De Mawson Douglas?’ herhaalde Mary. ‘Was dat niet... eh... is dat schip niet vergaan in de Golf van Carpentaria? Zeker wel vijftig jaar geleden!’
‘Ken je die naam, meisje?’ vroeg de vrouw, die nu duidelijk opgewonden raakte. ‘Hoe ken je die naam?’
‘Nou, ik herinner me hem weleens gehoord of ergens gelezen te hebben. Dat schip is indertijd met man en muis vergaan in een ontzettende storm, als ik het goed heb,’ antwoordde Mary. ‘Ik geloof dat mijn vader er weleens over gesproken heeft.’
‘En hebben ze toen naar dat schip of overlevenden gezocht?’ informeerde de vrouw onmiddellijk.
Nu moest Mary de schouders ophalen. ‘Daar weet ik helemaal niets van. Ik was toen nog lang niet geboren,’ voegde ze er aan toe.
‘We zijn met drie vrouwen en één man op stukken hout op de kust van dit land aangespoeld. Na een vreselijke tocht, we wisten helemaal niet waar we waren, werden we door deze mensen gevonden. We waren, net als jullie nu, toen nog maar met z'n tweeën. De andere twee stierven onderweg. Ik kan je nog bewijzen waar we ze begraven hebben... De stam nam ons op en liet ons nooit meer gaan. We hebben lang geleden weleens geprobeerd weg te komen, héél lang geleden, maar we wisten geen weg in de dichte bossen. Gelukkig werden we door deze mensen weer gevonden.’
‘U bent hier dus met z'n tweeën?’ vroeg Mary.
‘Mijn vriendin ligt achter deze woning begraven. Ook al heel wat jaren geleden. Welk jaar is het nu?’ vroeg de vrouw.
| |
| |
‘1972,’ antwoordde Babs.
‘Dan is het vijftig jaar geleden. Op 8 december 1922 verging ons schip... met mijn man en mijn twee kinderen,’ voegde ze eraantoe.
‘Op 8 december verging ook ons vliegtuig!’ riep Mary uit. ‘Hoe is het mogelijk. Op de dag af vijftig jaar later!’
De oude vrouw lachte geheimzinnig. ‘Wat is tijd,’ zei ze slechts.
‘Er is een wereldoorlog geweest,’ vertelde Babs. ‘Er is die vijftig jaar veel gebeurd. Weet u daar allemaal niets van?’ De vrouw schudde met het hoofd en ze stelde ook geen vragen. De wereld buiten haar kleine wereldje hier scheen haar niet in het minst te interesseren. Wel vroeg ze nog of de meisjes misschien de naam Wilson kenden. ‘Zo heet ik eigenlijk,’ vertelde ze heel laconiek. ‘We waren met dat schip op weg van Melbourne naar Engeland, daar heb ik denk ik nog familie wonen.’
‘Hoe komen we hier vandaan?’ vroeg Mary, en gespannen keek ze de oude vrouw aan. ‘U wilt ons zeker wel helpen?’ Langzaam schudde de vrouw haar grijze hoofd. ‘Onmogelijk,’ antwoordde ze slechts.
‘Onmogelijk? Maar wij kunnen toch niet hier blijven?’ riep Babs uit.
‘Nooit schreeuwen!’ gebood de vrouw. ‘Dat doen alleen de mannen. Vrouwen spreken alleen maar zacht. Ze mogen niet gehoord worden, want het stoort onze mannen.’
‘Maar we kunnen toch niet hier blijven,’ herhaalde Babs nu fluisterend.
‘De mannen laten jullie nooit gaan en ik kan niets doen. Ik weet ook niet de weg naar de andere wereld en ik wil er ook niet heen. Ik wil er niet meer over praten of denken...’
‘Maar als u en wij...’ begon Mary voorzichtig, maar de vrouw onderbrak haar onmiddellijk. ‘Jullie mogen nooit meer over de andere wereld praten, dat doet mij verdriet. Mijn wereld is hier, dit is mijn volk en... ook jullie blijven hier.
| |
| |
Dat is goed voor mijn volk. Ze kunnen van jullie leren. Jullie zullen hier gelukkig worden, net als ik,’ besloot ze.
Babs wilde nog wat zeggen, maar Mary beduidde haar te zwijgen.
Ze zaten nu een tijdje voor zich uit te staren naar de steeds wilder dansenden krijgers. Dat de drank een heel sterke drank was, was goed aan hen te zien. Ze werden met de minuut luidruchtiger. Geen van de mannen of vrouwen besteedde enige aandacht aan hen.
‘Heeft u hier veel te vertellen?’ vroeg Mary na een langdurig stilzwijgen.
‘Ik ben het hoofd van de Balamumu's,’ verklaarde de vrouw trots.
‘Het hoofd...?’ liet Babs zich ontvallen. Ze vielen van de ene verbazing in de andere. ‘Maar als u het hoofd bent, dan kunt u ons toch...’ maar de vrouw stond op en diep voorover gebogen wandelde ze weg. ‘Wat ik zeg moet gebeuren... maar er is ook een medicijnman...’ zei ze zich omkerend. ‘Hij spreekt voor ons met de goden in het bos.’
Toen de vrouw verdwenen was, zaten de meisjes met stomheid geslagen naar de grond te kijken. ‘Wie had nou zo iets verwacht!’ bromde Babs onthutst. ‘En ze wil dat we hier blijven...’
Toen de oude vrouw enige tijd later terugkeerde, had ze een paar stukgelopen damesschoenen in de hand. ‘Dat is alles wat ik nog van jullie wereld heb. Ik ben geen Engelse meer, ik ben geen blanke meer. Ik ben Balamumu. Jullie worden ook Balamumu! Zo moet het. Kunnen jullie dat begrijpen?’
Babs schudde het hoofd maar antwoordde niet. Mary wilde iets zeggen maar slikte vlug haar woorden in.
‘En probeer nooit weg te lopen. Dan zal het slecht met jullie aflopen,’ waarschuwde de vrouw. ‘Jullie krijgen later ieder een Balamumu-man. Onze mannen zijn goede mannen.’
Onwillekeurig moest Babs denken aan de kepi kepi's die ze gemaakt had tot aan het niet bestaande dorp. Hier zouden ze
| |
| |
nooit gevonden worden.
Noch Mary noch Babs kon zich voorstellen dat ze voor altijd onder deze primitieve mensen zouden moeten blijven, ook al was er dan een blanke vrouw als hoofd.
‘Weet je waarom dit feest is?’ zei de vrouw, terwijl ze weer van de grond opstond.
‘Misschien wel ter ere van ons,’ dacht Mary hardop.
‘Ja. Ik ben oud en ik leef niet lang meer. De voorzienigheid heeft ervoor gezorgd dat er voor mij een opvolgster is gekomen. Zo ziet de medicijnman het, en zo moet het zijn.’
Daarop verdween de oude vrouw voorgoed in de achter hen staande kleihut.
‘Ze zien ons als de opvolgsters van die vrouw!’ fluisterde Babs. ‘Jou zeker!’
‘Waarom ik? Het kan evengoed jij zijn,’ luidde het antwoord. ‘Ik denk er niet over!’
‘Wat wil je dan doen?’ wilde Babs weten. ‘We komen hier nooit weg!’
‘Nee, misschien niet, maar we kunnen toch niet... dat is toch te gek om over te spreken!’ mompelde Mary woedend.
In al hun ellende moesten beiden nu toch wel eventjes lachen. Het leek allemaal zo fantastisch, maar was er een manier om eraan te ontkomen?
‘Als het mogelijk was hier levend uit te komen, was die oude vrouw, mevrouw Wilson, vroeger zelf wel gevlucht. Je hebt gehoord wat ze daarover vertelde,’ zei Mary.
‘En nu wil ze niet eens meer weg, zegt ze. Geloof je dat, Mary?’
‘Ze is hier al vijftig jaar, dus ze weet niet beter,’ antwoordde Mary. ‘Stel je eens voor dat we hier over vijftig jaar nog zitten. In ieder geval is het zaak dat we zo vlug mogelijk hun vertrouwen winnen. Zonder hun vertrouwen kunnen we niks beginnen. Ook het vertrouwen van die oude vrouw,’ vervolgde Mary. ‘Als zij wil kan ze heus wel wat voor ons doen, denk je ook niet?’
| |
| |
Babs knikte vaag. ‘Een blanke vrouw onder deze wilden, en overlevende van een scheepsramp, vijftig jaar geleden. Hoe is het mogelijk!’
Ze zagen een paar vrouwen opstaan en zich langzaam verwijderen. Was het feest afgelopen? Nee, de mannen gingen verder. Ze sprongen en dansten en schenen niet moe te worden. Om de beurt namen ze nu en dan grote slokken uit kokosschalen, die de vrouwen hun brachten. Een van hen gooide nieuwe takken op het vuur en hoog laaide de vonkenregen op.
Plotseling voelde Babs iets kouds tegen haar hand. Ze schrok er van en keek om. Achter haar zat een grote rode kangeroe. Het dier bleek tam te zijn en liep vrij door de nederzetting rond. Eerst werd Babs besnuffeld en daarna kreeg Mary een beurt. De kangeroe verplaatste zich als een haas. Eerst verzette het dier de voorpoten, om dan met een sprongetje de achterpoten bij te trekken. Als hij zat, rustte hij op zijn dikke staart.
Babs streelde het dier voorzichtig over de kleine kop en vanaf dat ogenblik week de kangeroe niet meer van haar zijde. Overal waar Babs ging volgde het dier haar. Het leek wel of het beest opdracht had haar te bewaken.
Ze waren opgestaan en langzaam wandelden ze rond de vrouwen, die nog steeds handenklappend hun ‘oehoe’ lieten horen. Vreemd genoeg scheen niemand op hen te letten, hoewel het feest ter hunner ere was! Ook de oude vrouw werd niet in het feest betrokken. Het leek wel of de Balamumu's de blanke vrouwen beschouwden als een noodzakelijk kwaad, door de Almachtige gestuurd en waar ze niet te dichtbij moesten komen.
Opeens kwam een van de mannen op Babs af. Was het de man die de knopen van Mary's jasje had getrokken? Het was lastig te zeggen, want in het schijnsel van de dansende vlammen leken al die geverfde gezichten op elkaar. De man had opgemerkt dat de kangeroe steeds achter Babs aan huppelde.
| |
| |
De kerel wees naar haar schoenen en daarna naar de kangeroe.
‘Hij wil denk ik met je ruilen!’ veronderstelde Mary. ‘Jouw schoenen voor die kangeroe!’
‘Mijn schoenen? Ik kan toch niet op blote voeten lopen,’ antwoordde Babs geschrokken.
‘Als we hier moeten blijven, zal dat op den duur er toch van komen. Die oude vrouw loopt óók op blote voeten!’ verklaarde Mary droogjes.
Maar Babs schudde het hoofd. ‘Nee, sorry,’ zei ze zacht.
De man nam geen ‘Nee’ voor antwoord en drong aan. Hij bleef naar de schoenen wijzen en scheen vastbesloten die dingen zijn eigendom te maken.
Mary herinnerde zich wat er met haar uniformknopen was gebeurd.
‘Geef ze maar,’ raadde ze Babs aan. ‘Anders pakt hij ze toch! Het is geen slechte ruil, een paar versleten schoenen voor een mooie kangeroe!’
Babs bedacht zich nu. Ze kon maar beter met iedereen op goede voet blijven. Ze wist wel niet wat ze hier in het oerwoud met een tamme kangeroe moest beginnen, maar het was een erg lief dier. Mary had gelijk, vroeg of laat zouden hun schoenen toch versleten zijn en dan restte hun slechts blote voeten. Babs trok haar schoenen uit en legde ze voor zich neer. Onmiddellijk kwam de man eropaf en greep ze. Daarop duwde hij de kangeroe in haar richting en zei zo iets als ‘koe tai koe’.
Het dier leek te begrijpen dat het van baas was verwisseld en legde zijn kop in haar hand. Als het dier zat, reikte het met de kop tot Babs' schouder.
Onmiddellijk probeerde de nieuwe eigenaar van Babs' schoenen ze aan te trekken, maar ze pasten natuurlijk niet rond de grote brede voeten van de man. Dat hinderde echter niet. Trots als een pauw danste hij weg, de schoenen in de hand, en sloot zich weer aan bij de dansenden rond het vuur.
| |
| |
Diezelfde avond stond hen nog een soort ceremonie te wachten. Een van de vrouwen beduidde hen dat ze tussen de dansende mannen rond het vuur moesten plaatsnemen. Met de hoofdman voorop ging het daarna in een luidruchtige stoet in optocht door de nederzetting. Mary en Babs zagen nu pas voor het eerst waar ze precies terecht waren gekomen. Nu zagen ze voor het eerst het dorp waar ze, als ze de oude vrouw moesten geloven, de rest van hun leven zouden slijten.
Het waren een stuk of vijftien ellendige kleihutten, zonder ramen of deuren. De ingang was laag en je moest diep bukken om binnen te gaan. Hier en daar zaten heel oude vrouwen te koken boven een rokend vuurtje. Er waren weinig kinderen. Zij mochten blijkbaar niet aan het feest deelnemen. De oude blanke vrouw zagen ze die avond niet meer. De kangeroe was overal kind in huis. Hij huppelde de hutten in en uit, maar hij verloor Babs niet uit het oog. Nu en dan dansten groepjes dronken mannen om hen heen, maar niemand raakte hen aan. Toen ze bij het vuur terugkwamen was het hout opgebrand en restte er slechts een smeulende gloeiende massa.
Met het einde van het vuur kwam ook een einde aan het feest. De drank was op, de dansers waren moe en trokken zich zwijgend met hun vrouwen in de hutten terug.
Mary keek naar boven. De maan, die in de vooravond hoog aan de hemel had gestaan, was vertrokken, maar fel flikkerden duizenden sterren in het zwart van de donkere hemel.
Ze stonden nu voor hun eigen hut. Een klein rond hutje met kleimuren en een heel lage en nauwe ingang. Je moest er in kruipen. Het was wel waterdicht, want nog diezelfde middag had het gestortregend, maar in het hutje bleef alles kurkdroog. Ook het eten dat ze kregen voorgeschoteld viel hun mee. Meest geroosterd vlees, en zelfs licht gezouten. De Balamumu's verbrandden bepaalde waterplanten en uit de as wonnen ze zout.
Verder aten de mannen veel ganzeëieren, die blijkbaar volop te vinden waren in deze tijd van het jaar. Ook noten en kleine
| |
| |
vlezige vruchtjes vormden een geliefd voedsel bij de Balamumu's.
Water verzamelden ze in zelfgemaakte vergaarbakken. Maar Babs had hen ook wel rivierwater zien drinken.
‘Hoe komen we hier ooit weg...’ verzuchtte Babs, toen ze diep gebukt achter Mary de hut in kroop.
‘Grrr,’ antwoordde de kangeroe, en volgde haar naar binnen.
|
|