| |
Hoofdstuk 6
Voor Babs was goede raad duur. Ze had geen ervaring met bewusteloze mensen en ze wist niet wat ze nu met Mary aan moest. Aan haar langzame ademhaling kon ze zien dat Mary in elk geval nog leefde, maar verder ging haar kennis niet.
Ze trok de stewardess verder de kant op en legde haar in de schaduw onder een boom. Daarna trok ze haar wat kledingstukken uit en legde die te drogen op een lage struik.
‘Mary...’ fluisterde ze, ‘hoor je me?’ Het bleke gezicht met de gesloten ogen vertoonde geen enkele reactie. ‘Bewusteloos van vermoeidheid...’ mompelde Babs hardop.
| |
| |
Vreemd genoeg raakte ze niet in paniek. Rustig overdacht ze wat haar nu te doen stond, en ze besloot om allereerst de omgeving af te zoeken naar voedsel.
Toen ze na lang en vergeefs zoeken besloot terug te keren naar de rivier, hoorde ze uit een boom een geweldig geschetter. Naderbij gekomen ontdekte ze dat de boom vol zwarte papegaaien zat. Een van de lawaaimakers had haar ontdekt en toen hij begon te krijsen, deden alle papegaaien mee. Babs verborg zich in een bosje en bespiedde de troep nauwkeurig. Telkens vielen er kleine dingen naar beneden, en ze ontdekte later dat het schillen van noten waren. De zwartkuif-papegaaien deden zich in de boom te goed aan noten. Toen Babs dat eenmaal ontdekt had, liep ze op de boom toe en gaf een paar harde gillen. Tegelijk vlogen de papegaaien de boom uit.
Schetterend en schreeuwend vloog de zwarte horde een paar keer rond de voedselboom, waarna de papegaaien zich in een naburige boom neerzetten. Zwijgend keken ze toe. De noteboom was niet erg hoog en vrij gemakkelijk om in te klimmen. Binnen een paar minuten zat Babs erin en schudde wat ze kon aan de zwiepende takken. Beneden de boom regende het letterlijk noten. Het waren harde bruine noten die ze thuis weleens tussen de zoute pinda's en andere noten had aangetroffen. Onder de noteboom kon ze aan de uitwerpselen zien dat hier ook geregeld knaagdieren kwamen om aan de afgevallen noten te knabbelen.
Ze vulde twee handtassen die ze had meegenomen en haastte zich daarna met haar rijke buit terug naar Mary. Al van een afstand zag ze dat Mary rechtop zat.
‘Ha, Mary!’ schreeuwde ze zo luid ze kon.
Mary stak een arm in de lucht en probeerde te lachen. ‘We zijn de rivier over zie ik...’ zei ze wat later met een diepe zucht, ‘maar ik herinner mij er niets van. Ik weet wel dat ik voorover viel en daarna niets meer.’
‘Ja, je bent bewusteloos geweest,’ zei Babs. ‘Je moet maar eerst eens goed uitrusten voor we verder gaan. Kijk eens wat
| |
| |
ik heb meegebracht! Twee tassen vol noten! Noten zijn erg voedzaam, weet je dat, Mary?’
Ze knikte vermoeid. ‘Prachtig, hoor!’ zei ze slechts.
‘Dat heb ik aan een kolonie zwarte papegaaien te danken,’ vertelde Babs enthousiast.
Onmiddellijk ging ze nu aan het werk om een nieuw onderdak te bouwen en toen ze daarmee klaar was liet ze zich naast Mary op de grond vallen. ‘Hoe voel jij je?’ vroeg ze bezorgd.
‘O, dat gaat wel... morgen gaan we verder,’ antwoordde Mary. ‘Het kan nu niet ver meer zijn!’
Tot laat in de avond zaten ze tussen twee stenen noten te kraken en voor het eerst sinds vele dagen hadden ze het gevoel goed gegeten te hebben. Met slokjes regenwater spoelden ze de droge kost door. Met z'n tweeën hadden ze één tas helemaal leeg gegeten. Wat uitgerust en aangesterkt vertrokken ze de volgende morgen vóór dag en dauw. Het werd een dag die een van de zwaarste zou blijken. Later in de ochtend begon het zacht te regenen, maar geleidelijk aan ging de regen weer over in een stortregen, die de rest van de dag aanhield. Drijfnat, met de pakken op de rug, waadden ze door poelen, baggerden door modder en strompelden over wortels in het donkere natte oerwoud. Troostelozer had Babs nooit een bos gezien.
In de middag moesten ze weer een zijkreek over, maar deze keer konden ze te voet de overkant bereiken. Het water kwam hen nu en dan tot de kin, maar de kreek was maar een paar meter breed en zonder ongelukken kwamen ze aan de overzijde.
Het was weer Mary die het 't moeilijkst had. Op een gegeven moment, net toen ze de kreek over waren, ging ze op de natte grond zitten en weigerde weer op te staan.
‘Voor mij is het afgelopen,’ stelde ze zonder meer vast. ‘Ik kan gewoon niet meer. Ga alleen verder, Babs. Bekommer je niet om mij. Als je het dorp bereikt, kom dan terug met hulp. Ga nu maar... verlies geen tijd.’
| |
| |
‘Ik denk er niet aan, Mary. Je gaat mee, ik ga niet verder zonder jou! We bereiken samen het dorp. We kunnen er hoogstens een of twee dagen vanaf zijn. Denk eens na... een, hoogstens twee dagen!’
Vaag glimlachte Mary. ‘Een of twee dagen maar...’ herhaalde ze langzaam. ‘Ga nu, Babs. Wacht niet op mij. Ik red me hier wel. Maak je over mij geen zorgen. Kom, schiet op, er is geen tijd te verliezen! Je bent zelf ook uitgeput. Vóór je instort, moet je het dorp bereikt hebben. Ga nu...!’
Babs schudde het hoofd. ‘Luister eens, Mary,’ zei ze scherp. ‘Je moet niet zwak worden en bij de pakken neer gaan zitten. Jij bent de stewardess en je moet het goede voorbeeld geven, weet je dat? Ik zou in jouw plaats de tanden op elkaar zetten, niet klagen, maar doorlopen... doorlopen tot ik erbij neerviel. Je bent te zwak, te week voor deze voettocht, die we nota bene op jouw voorstel maken. Het was jouw idee! En nu wil je mij alleen verder sturen. Ik wilde niet eens het oerwoud in! Als we bij de riviermonding waren blijven zitten, hadden ze ons misschien al gevonden. Wie zal 't zeggen?
Maar nee, jij wilde naar dat dorp; en nu we er dichtbij zijn wil je mij in de steek laten. Nu kan je ineens niet meer! Kom, wees flink en sta op. Vooruit, we gaan verder!’ Ze boog zich over Mary en trok haar aan de arm.
Verslagen keek Mary haar aan, maar ook verschrikt. Zonder dat ze het eigenlijk zelf wilde stond ze op en begon zwijgend verder te lopen.
Tot het moment dat ze besloten een kampje voor de nacht te bouwen, werd er geen woord meer gewisseld tussen de twee meisjes. De regen stroomde onverminderd door, maar het scheen de doorweekte groezelige figuurtjes niet te deren.
‘Wat een dag!’ verzuchtte Babs, toen ze haar bagage neergooide. Mary antwoordde niet. Zwijgend hielp ze Babs bij het bouwen van een afdak en zwijgend aten ze de rest van de noten.
De hele nacht bleef het doorregenen.
| |
| |
Ook de volgende dag beloofde weer weinig goeds. Uit de asgrauwe hemel viel weliswaar geen regen meer, maar de bomen bleven tot laat in de morgen nadruppelen. De poelen en het heuvelachtige terrein maakten het lopen heel erg zwaar.
Hun kletsnatte kleren, of wat daar nog van over was, plakten hen aan het uitgeputte lichaam, maar ze zwoegden voort en vol vertrouwen bleef Babs haar kepi kepi's maken.
Het was al laat in de middag toen ze ineens uitriep: ‘Mary, we zijn er geloof ik! Kijk daar, een soort brug...!’
Op de rivieroever zagen ze inderdaad een paar halfvergane palen in het water staan, die daar door mensenhanden geplaatst moesten zijn. Hier moest lang geleden een junglebrug zijn geweest. Heel lang geleden, want de dwarshouten waren voor het grootste gedeelte verrot en in het water gevallen, terwijl de palen bijna vermolmd waren.
Babs keek om zich heen. Behalve deze palen waren er geen tekenen van een dorp. Het was wel opvallend dat er hier geen hoge bomen meer stonden. Slechts hoog kreupelhout en veel open terrein. Maar toen ze een eind verder kwamen, werd het duidelijk dat ze toch heel dicht bij het gezochte dorp moesten zijn. Ze liepen nu ineens op iets, wat vroeger een soort weg geweest moest zijn. De grond was opvallend gelijk en was alleen begroeid met hoog opschietend gras en ander onkruid. Nog even verder stuitten ze op de overblijfselen van wat eens een woning of voorraadschuur geweest was. Het dak was lang geleden ingestort en de palen waren door de witte mieren aangetast. Midden in de ruimte groeide zelfs een lage struik, dus lang geleden was dit verblijf al verlaten. Nog weer verder stond op de rivieroever nog zo'n volledig in elkaar gezakt bouwsel. In de rivier stonden nog twee palen, die erop wezen dat hier vroeger een soort botenhuis had gestaan. Toen ze nog verder liepen verdwenen de overblijfselen van menselijk leven, en stonden ze weer in het maagdelijk oerwoud.
Het werd hen plotseling duidelijk dat het dorp Bulu, zoals het op het oude kaartje vermeld stond, lang geleden had opgehou- | |
| |
den te bestaan. Waar waren de bewoners van deze in elkaar gezakte woningen gebleven? Was er een epidemie uitgebroken waar allen aan gestorven waren? Waren ze overvallen?
Ze stonden voor een raadsel.
‘Grote God!’ was alles wat Babs kon uitbrengen toen ze het dichte oerwoud weer voor zich zagen. ‘Bulu bestaat niet meer!’
Wezenloos stond Mary om zich heen te kijken. Ze hadden het dorp eindelijk bereikt. Hier hadden ze mensen moeten vinden, hier lag hun redding... niets! Er was helemaal niets. Verschrikkelijk, maar waar.
De meisjes keken elkaar een ogenblik verschrikt aan, toen barstte Babs in een onbedaarlijk snikken uit. Dit moest wel het einde betekenen! Vast had ze erop vertrouwd in Bulu hulp te zullen vinden, en alle hoop op redding werd hier in enkele minuten volledig weggevaagd.
Op enige afstand van de rivier zagen ze eindelijk kokospalmen, die hier waarschijnlijk door de vroegere bewoners geplant waren. Ze stonden tenminste keurig in drie rijen, afgewisseld met wat notebomen en hoge struiken met grote bladeren, die misschien voor de primitieve bewoners eetbaar waren. Aan het einde van de drie rijen palmen vonden ze wat de begraafplaats geweest moest zijn. Een aantal, Babs telde er zeventien, steenhopen met een rij stenen eromheen; duidelijk graven.
Terug op de rivieroever, gooide Mary haar rugtas neer en mompelde zonder veel overtuiging: ‘We kunnen hier niet blijven, maar waar moeten we heen?’ Ze haalde de schouders op en zuchtte diep. ‘Waar moeten we in hemelsnaam heen?’ ‘Terug?’ fluisterde Babs moeilijk.
Ze keken elkaar verslagen aan. Ze begrepen dat ze nooit de Golf van Carpentaria zouden bereiken. Ze hadden het tot hier toe alleen maar volgehouden, omdat ze verwachtten hier mensen te zullen vinden. Wat wachtte hen op de kust van de Golf? Niets.
Opeens vielen Babs ogen op iets dat haar aandacht vroeg. Ze
| |
| |
liep eropaf en raapte een stuk bast van een kokosnoot op. ‘Hier zijn mensen geweest!’ riep ze uit. ‘Kijk... dit is van een kokosnoot! Dat kan geen dier gedaan hebben!
Ook Mary was dichterbij gekomen en raapte nog een stuk bast op. Ze keken nog eens goed om zich heen, maar nergens vonden ze verder iets dat hen iets wijzer maakte.
‘Die stukken bast liggen hier niet zo erg lang, anders waren ze helemaal verrot,’ merkte Mary op. ‘Zouden er dan toch mensen zijn?’
‘Maar waar komen die mensen dan vandaan?’ vroeg Babs. ‘Hier woont niemand!’
‘En dat bootje dat de rivier af kwam drijven,’ zei Mary. ‘Er moeten hier dus ergens mensen te vinden zijn. Zouden ze soms zijn verhuisd?’
Wie zou het zeggen? Moesten ze verder trekken zonder te weten waarheen? Hoever zouden ze nog moeten gaan om mensen te vinden? Zouden ze die wel ooit vinden? Misschien woonden die mensen wel aan een of andere zijrivier. Misschien was dat bootje wel een van de zijrivieren komen afdrijven. En wat voor mensen waren het? Mary had een vage herinnering weleens iets over mensen gehoord te hebben die in Arnhemland woonden. Een of andere onbekende wilde stam, meer wist ze niet. En of het waar was wist ze evenmin.
‘Als we nu eens hier blijven...’ meende Babs, ‘zouden die mensen niet terugkomen?’
‘Behalve die schillen, zie ik nergens sporen van mensen, dus we kunnen hier wel gaan zitten wachten, maar dan zitten we beter aan de kust!’ antwoordde Mary beslist.
‘En dit dan?’ riep Babs ineens, terwijl ze een afgebroken pijlpunt opraapte. ‘Een pijl... een echte pijl... zie je dat, Mary?’
De schrik sloeg beiden om het hart. Het was inderdaad een heel echte pijl. De schacht was afgebroken, maar de punt zat er nog aan. Hij was geslepen uit been of steen. Mary bekeek hem van alle kanten.
| |
| |
‘Hier komen dus weleens mensen die met pijl en boog schieten...’ zei Babs met trillende stem. ‘Kunnen we niet beter zo vlug mogelijk maken dat we weg komen?’
‘Maar mensen die met pijl en boog schieten hoeven nog niet gevaarlijk te zijn,’ merkte Mary op, maar haar bevende stem verried dat ook zij erg geschrokken was bij de vondst van deze pijl.
‘Als we mensen vinden, kunnen zij ons misschien in zo'n bootje ergens heenbrengen waar blanken wonen,’ meende ze zonder veel overtuiging.
‘Het zouden toch geen kannibalen zijn? In Irian, hier niet zo ver vandaan, wonen ook kannibalen!’ wist Babs te vertellen.
‘In Australië hebben we geen kannibalen,’ stelde Mary haar gerust. ‘Da's één ding dat zeker is!’
De meisjes waren een ogenblik hun vermoeidheid vergeten. Ze moesten nu een beslissing nemen, teruggaan, of hier blijven of verder trekken; maar waarheen?
‘Wat denk jij dat het beste is?’ vroeg Babs.
Somber staarde Mary voor zich uit. Ze schudde met haar schouders en mompelde zo iets als: ‘Ik... ik weet het ook niet meer.’
‘In elk geval gaan we vandaag niet verder, dus laten we ons klaar gaan maken voor de nacht,’ stelde Babs voor. Het had geen zin om hier langer te blijven mijmeren en hen zelf ziek maken met allerlei afschrikwekkende gedachten.
De hemel was helemaal opgeklaard, en toen de avond viel kwam, er een lichte bries opzetten, die een verkwikkende afkoeling bracht. Terwijl de meisjes zich in de schemering aan de waterkant zaten te verfrissen, meende Mary aan de overkant van de rivier heel even een lichtje te zien. Het was maar 'n moment. Verbeeldde ze zich dat nou? Ze had toch duidelijk... maar nu was er niets meer. Het leek op een kleine vlam.
‘Zag je dat?’ fluisterde ze. ‘Daar aan de overkant?’
| |
| |
‘Wat bedoel je?’ vroeg Babs wat geschrokken. ‘Wat zag je daar?’
‘Ik dacht... nee, ik moet me vergist hebben,’ bedacht ze zich vlug. Ze moest het zich immers verbeeld hebben.
‘Wat zag je aan de overkant?’ vroeg Babs nogmaals. ‘Een beest?’
‘Ja, eh... ik dacht dat ik wat zag, maar het is niets!’ antwoordde ze ontwijkend.
‘Wat voor beest?’ drong Babs aan, maar toen zagen ze het allebei tegelijk. Tussen de bomen aan de overkant brandde een klein vlammetje. Dichtbij of veraf? Het was in de vallende duisternis moeilijk te zeggen.
Babs pakte Mary bij de arm. Ze beefde van opwinding. Daar waren mensen! ‘Zal ik roepen?’ fluisterde ze.
‘Ben je niet wijs?’ bromde Mary. ‘Misschien hebben ze ons niet gezien!’
Toen ze 'n tijdje naar het lichtje gekeken hadden, werd het duidelijk dat daar iemand een houtvuurtje aan het maken was, want ze zagen nu vonken opstijgen. De meisjes voelden hun hart in de keel bonzen.
‘Zullen we teruggaan?’ was het volgende voorstel van Babs.
‘In het donker? Waar naar toe? Als daar mensen zijn horen ze ons natuurlijk. Bosmensen horen alles!’ meende Mary.
Tot diep in de nacht zaten ze dicht tegen elkaar aangeleund en fluisterden elkaar hun gedachten toe. Ze besloten tenslotte de morgen af te wachten, om dan eerst uit te vinden wat voor mensen het waren, zonder zelf gezien te worden. Geen wonder dat ze die nacht geen oog dichtdeden.
Steeds meenden ze geluiden te horen van peddels in het water of van vreemde stemmen, maar er gebeurde helemaal niets.
Hoog stond een bijna volle maan aan een inktzwarte hemel vol fonkelende sterren. Een prachtige nacht, maar o zo geheimzinnig. Bij de eerste tekenen van de morgenstond kropen Mary en Babs weer naar de waterkant en loerden van achter een bosje
| |
| |
naar de overkant. Er was niets te zien. Het vuur was al lang gedoofd en er was nergens enige beweging te ontdekken.
Als een donzen deken lag een lichte ochtendnevel over de rivier. Boven hen vlogen wat krijsende papegaaien de rivier over, altijd de eerste en ook de laatste vogels in de lucht. Laag scheerde een vroege reiger over het snel stromende water, terwijl aan de overkant een grote vis boven water uit sprong.
‘Misschien slapen ze nog...’ fluisterde Mary. ‘Ze moeten daar nog zijn.’
Maar nauwelijks had ze dat gezegd of ze zagen iemand tussen de bomen aan de overkant opstaan. Wat later een tweede en daarna nog een. Het waren zwarte mannen, maar tussen het gebladerte waren ze moeilijk goed op te nemen. Er was nog niet voldoende daglicht om ver te kunnen zien.
‘Drie zwarte mannen!’ bromde Mary wat angstig.
‘Drie naakte kerels,’ fluisterde Babs. ‘Het zijn wilden, denk je niet?’
‘Wat had je anders gedacht?’ antwoordde Mary, die vlug van de eerste schrik bekomen was.
De mannen liepen naar de waterkant, zodat ze nu beter te zien waren. Ze waren klein van stuk en droegen om hun middel een soort van gordel, uit bast of een andere stof gemaakt. Alle drie hadden een ruige zwarte of rossige baard en bakkebaarden. Als enige lichaamsbedekking droegen ze tussen de benen eenzelfde soort van gordel. Ze zagen er woest en primitief uit met hun wanordelijk zwarte krulhaar en zwarte, naar later zou blijken, geschilferde huid. Een van hen trok een groot langwerpig voorwerp achter zich aan.
‘Een boot!’ fluisterde Mary, die opgewonden de bewegingen van de mannen gadesloeg. Babs durfde nauwelijks te kijken. Inderdaad was het een bootje. Net zo een als ze de rivier hadden zien afdrijven. De mannen schenen hen nog niet gezien te hebben, want ze hadden geen enkele belangstelling voor de overkant. Ze hadden harde schorre stemmen, maar spraken in
| |
| |
een taal die voor de meisjes even onbegrijpelijk was als die van de zwarte papegaaien in de lucht.
‘Straks komen ze nog hier naar toe!’ klonk het benepen uit Babs' mond.
‘Nou, ze zullen ons niet opeten, hoor. We hebben geen keus. We moeten te voorschijn komen, maar hen vooral niet aan het schrikken maken,’ meende Mary moedig, en langzaam richtte ze zich op.
‘Kom, opstaan,’ zei ze. ‘Ze mogen ons nu gerust zien. Wie weet...!’
Babs stond aarzelend op, maar de mannen aan de overzijde van de rivier keken hun kant niet uit en nadat ze de boot in het water hadden gelegd gingen ze het bos weer in. Maar een paar ogenblikken later kwamen ze weer te voorschijn met iets dat ze met tweeën moesten dragen, van een afstand gezien leek het een dood dier met een lange staart.
‘Een boomkangeroe!’ fluisterde Mary. ‘Ze zijn zeker op jacht geweest.’
De mannen gooiden hun last in de kano en gingen nogmaals terug het bos in. Weer kwamen ze terug, nu met de handen vol eieren, die voorzichtig in de boot werden gelegd.
‘Ganzeëieren!’ fluisterde Babs. ‘Wat een boel!’
Nadat ze ook nog hun pijlen en bogen hadden opgehaald, stapten de drie geheimzinnige mannen in de wankele boot. Luid klonken hun stemmen over het water.
‘Ze gaan weg!’ zei Babs duidelijk opgelucht.
‘Hééé!’ schreeuwde Mary ineens. ‘Hééédaar!’
Verschrikt legden de figuren in de boot hun peddels neer en keken hun kant uit. Mary zwaaide met de armen in de lucht. ‘Héé!’ riep ze nogmaals.
De mannen hadden hen gezien. Eerst leken ze stomverbaasd te zijn, maar daarna leken ze bang te worden. Ze stuurden hun bootje weer terug naar de kant, waar een van hen een overhangende tak greep. In stomme verbazing bleven ze naar de twee meisjes staren. Mary liep naar de waterkant en zwaaide
| |
| |
nogmaals met haar armen.
Babs was haar gevolgd, maar stond te trillen op haar benen. Uit de reacties van de zwarte mannen in de boot viel op te maken dat ze nog nooit een blanke hadden gezien. Fluisterend schenen ze te overleggen wat hen te doen stond. Een van hen had zijn pijl en boog al in de hand.
‘Misschien zij zijn even bang als wij,’ mompelde Babs.
Hoewel de wilden aanvankelijk bang leken te zijn, won de nieuwsgierigheid het toch en langzaam peddelden ze naar de meisjes toe. Midden op de rivier hielden ze in en een van hen riep iets onverstaanbaars.
‘We zijn verdwaald!’ riep Mary, maar ze begreep tegelijkertijd dat de mannen haar toch niet verstonden. ‘We zoeken hulp!’
De mannen aarzelden. Een van hen, de man met de boog in de hand, wilde er snel vandoor gaan, dat was goed te zien. De andere twee voelden daar blijkbaar nog niets voor. Ze begrepen zeker dat ze van deze jonge blanke wezens weinig of niets te vrezen hadden. Heel langzaam en omzichtig kwamen ze dichterbij. De bangere man had al een pijl op zijn boog gelegd en hield deze gespannen, om bij het minste gevaar te kunnen schieten.
Ze konden de drie bosmannen nu heel goed zien. Wat zagen ze er afschrikwekkend uit met hun wilde zwarte krullen, waarin stukjes hout waren gestoken, terwijl een van hen een soort halssnoer droeg van dieretanden. Een ander had een pijltje door het middenschot van zijn neus gestoken. Aan hun grote oren hingen witgekleurde ringen, vermoedelijk van been. Ze zagen er woest en weinig vriendelijk uit. Tenslotte ging een van hen, die de aanvoerder van het groepje moest zijn, rechtop in de kano staan. Weer riep hij iets onbegrijpelijks, en weer antwoordde Mary, waarbij ze haar schouders hoog ophaalde om de man duidelijk te maken dat ze hem niet verstonden.
Nadat de mannen met hun ogen de omgeving hadden afgezocht maar niets verdachts zagen, kwamen ze naar de kant. Om hen
| |
| |
niet aan het schrikken te maken bleven Mary en Babs staan waar ze stonden. Een meter of tien van hen vandaan stapten de drie mannen aan wal. Alle drie hadden ze nu pijl en boog in de hand.
‘Ga zitten,’ fluisterde Mary, ‘dan zien ze dat we geen kwaad willen. Die lui zijn doodsbang, maar nieuwsgierig.’
De meisjes hurkten op de grond en meteen deden de mannen hetzelfde. Mary wees naar boven en maakte daarbij een brommend geluid als van een vliegtuig. Daarna wees ze met haar hand naar beneden om de mannen duidelijk te maken dat ze met een vliegtuig waren neergekomen. Vanzelfsprekend begrepen de inboorlingen er totaal niets van. Met schorre stemmen overlegden ze onder elkaar.
Een van de mannen nam een ei uit de boot en hield dat omhoog alsof hij het hen wilde aanbieden.
‘Ja ja!’ riep Mary onmiddellijk en wees naar haar mond. ‘Honger!’
Daarop legde de man het ei voor zijn voeten in het zand.
‘Je moet het zeker komen halen,’ fluisterde Babs die nu over haar eerste vrees heen raakte.
Mary aarzelde geen ogenblik. Moedig liep ze op de mannen toe, lachte zo vriendelijk mogelijk en bukte zich om het ei op te rapen. Roerloos bleven de mannen zitten, er kwam geen lach op hun strakke gezichten, terwijl Mary terugwandelde.
De man die het ei uit de boot had gehaald, wees nu op zijn borst en daarna op Mary.
‘Hij wil je speldje hebben,’ meende Babs.
Mary droeg op haar borst een zilveren speldje van de luchtvaartmaatschappij waarvoor ze werkte. Op het speldje stond bovendien haar naam vermeld. Dit embleem had de belangstelling van de primitieve man opgewekt omdat het mooi glom. Ze maakte het los en legde nu op haar beurt het speldje voor haar voeten neer.
Schoorvoetend kwam de man naderbij en griste het met een vlugge beweging weg. Trots toonde hij het daarna aan zijn
| |
| |
metgezellen. Omdat hij het moeilijk op zijn borst kon spelden, stopte hij het in zijn wilde haardos.
De andere twee wilden nu natuurlijk ook iets hebben. Om ook hun vriendschap te winnen, nam Mary het reisgidsje uit haar tas en legde dit voor haar voeten neer. Onmiddellijk kwam een van de twee het halen. Een tijdlang zaten de drie mannen daarna in het boekje te bladeren. Ze begrepen er natuurlijk niets van, waarna de nieuwe eigenaar het in de boot legde.
‘Heb jij iets?’ fluisterde Mary. ‘Die derde kerel heeft nog niets.’
‘Geef een fles!’ antwoordde Babs.
‘Ben je niet wijs. Die hebben we nodig. Nee, die kunnen we niet missen. Wacht, je riem!’
Babs gespte de riem rond haar spijkerbroek los en gooide die voor haar voeten neer. De broek was nauwsluitend genoeg en een riem om hem op te houden had ze eigenlijk niet nodig.
De derde man, de bangerik, aarzelde een hele tijd. Hij probeerde een van de andere twee eropaf te sturen, maar uiteindelijk kwam hij toch zelf naar voren, de pijl in de gespannen boog voor zich uit houdend. Op twee meter afstand van Babs bleef hij staan. Hij scheen niet verder te durven. Mary schopte de riem in zijn richting, waarop de man zich met het kledingstuk uit de voeten maakte. Het volgende ogenblik prijkte Babs' riem al rond het middel van de wilde.
De andere twee waren hun vrees gauw te boven en werden met de minuut brutaler. Ze kwamen nu ook dichterbij en een greep zelfs de tas van Mary. Hij graaide er met zijn hand in, maar toen vielen zijn begerige zwarte ogen op de glimmende knopen van haar uniformjasje. Hij wees ernaar, ten teken dat hij ze wilde hebben. Mary schudde energiek met het hoofd, maar dat hielp weinig. Het was zeker zoals bij wel meer wilde stammen. Vrouwen dienen om kinderen ter wereld te brengen, en verder tellen ze niet mee! Het nee schudden van Mary had in elk geval geen enkel resultaat. De man trok eenvoudig de
| |
| |
zes knopen van haar jasje en bekeek ze daarna aandachtig. Hij gaf zijn metgezellen er ieder een, en hield de rest voor zichzelf.
Er zat voor Mary weinig anders op dan haar jasje met een liaan dicht te binden.
Nadat de drie wilden krijgsraad hadden gehouden, wees de leider naar de kano en riep een paar onverstaanbare kreten. Hij wees daarbij naar het bootje.
De meisjes aarzelden, maar de leider kwam onmiddellijk naar hen toe en schreeuwde zo iets als ‘hoegoe hoegoe’, wat zeker ‘instappen, dames’ betekende.
Er zat voor hen weinig anders op dan hun boeltje bij elkaar te pakken en in het gammele bootje te stappen. Het schorsbootje was vreselijk wankel en het was een vraagteken hoe dat ding vijf mensen zou moeten dragen. Plaats was er wel, al moest Babs op de dode boomkangeroe zitten.
‘Waar zouden ze ons heen brengen?’ vroeg Babs angstig.
‘Misschien naar hun dorp,’ meende Mary, die zich in het wankele bootje weinig op haar gemak voelde.
De reis was echter maar van korte duur, want de mannen staken alleen maar de rivier over. Ze hadden hun plannen blijkbaar veranderd, en beduidden de meisjes weer uit te stappen.
‘Hoegoe hoegoe,’ liet de leider zich weer horen, wat nu zeker betekende ‘uitstappen’, maar al gauw zou blijken dat ‘hoegoe hoegoe’ niets anders dan ‘opschieten’ betekende.
Een van de mannen wees naar een nauwelijks zichtbaar bospad, dat aan de waterkant begon. Twee mannen gingen voorop, daarna volgden Mary en Babs, en de derde man sloot de rij, nadat deze de boot op de kant in de struiken had verborgen. Binnen een paar minuten waren ze door het dichte bos opgeslokt.
|
|