| |
Hoofdstuk 5
‘Laten we geen briefje achter?’ vroeg Babs, toen ze de volgende morgen in alle vroegte klaar stonden het dichte oerwoud in te trekken, op zoek naar het gehucht Bulu.
‘Een briefje? Waarvoor? Voor wie?’ luidde de verbaasde wedervraag. ‘Aan wie wil je in hemelsnaam een briefje schrijven?’
‘Nou, eh... als we gezocht worden en er zou heel toevallig hier iemand langs komen, dan... nou, dan zou hij kunnen
| |
| |
lezen dat wij hier het bos zijn ingetrokken.’
Nu moest Mary toch even lachen. Die Babs! ‘Als je een briefje wilt achterlaten, mij best. Maar denk niet dat iemand het ooit zal lezen!’
‘Heb je een stuk papier, Mary?’ vroeg Babs, ‘en een potlood?’
‘Kijk maar eens in m'n tas, daar vind je wel wat.’
Even later zat Babs op haar hurken te schrijven. Ze moest goed nadenken wat ze zou schrijven, want als iemand het briefje vond moest het de weg wijzen in de richting die ze nu gingen. Ze zou, net als Tamara altijd deed, als ze door het oerwoud trok, steeds kepi kepi's maken, zoals Tamara dat noemde. Het waren inkervingen in bomen of doorgekapte takken, waaraan je kon zien welke weg je gegaan was. Je liet op die manier een duidelijk spoor achter.
Ze rolde het briefje in een stukje plastiek dat ze in de tas vond.
Op de punt van de rivieroever plaatste ze een houten kruis met daaraan een witte lap als vlag. Het rolletje plastiek wilde ze juist aan het kruis vastmaken, toen Mary kwam aanlopen.
‘Wat heb je allemaal geschreven?’ vroeg ze glimlachend. ‘Ik ben wel benieuwd!’
Babs wikkelde het briefje weer open en gaf het aan Mary.
‘Aan de vinder!’ las ze hardop. ‘Mary, de stewardess en ikke, Barbara Roberts, zijn overlevenden van de vliegtuigramp van 8 december 1972. We zijn hier aan land gegaan. Moeder ligt begraven op een eilandje hier tegenover. Ik zal kepi kepi's maken, net als Tamara. Het is vandaag 16 december. We zijn nog gezond. Als er iets misloopt doe ik hierbij de groeten aan mijn vader. Dag lieve Pappa! Barbara Roberts en Mary Evans.’
Mary moest even slikken. ‘Een mooi briefje,’ zei ze goedkeurend. ‘Eh... wat of wie is Tamara en wat zijn kepi kepi's?
Dat snapt toch niemand?’
| |
| |
Babs haalde haar schouders op en grinnikte wat verlegen. ‘Nee, eigenlijk niet. Nou ja, zo is 't goed, hoor,’ en dit zeggende pakte ze het briefje weer in. ‘Ze vinden ons toch niet!’
Zowel Babs als Mary hadden ieder een tas van gevlochten palmblad op de rug met mondvoorraad, een fles water en de twee stukken rubberzeil. Zwijgend lieten ze het strand en de zee achter zich en verdwenen in het dichte bos.
Zo vlak aan de rand was het door het felle zonlicht erg dichtgegroeid, zodat ze er met moeite doorheen kwamen. Verderop ging het wat makkelijker.
‘We moeten zo veel mogelijk langs de rivier blijven lopen, dan kunnen we dat dorp niet missen,’ meende Mary. Het werd al heel gauw duidelijk dat het een barre, afmattende voettocht zou worden, als ze ooit zo ver zouden komen.
Overal lagen wortelvertakkingen boven de grond als grote lussen, waarin steeds hun voeten bleven haken. Het was volop regentijd en de snelstromende rivier stond erg hoog. Op verschillende plaatsen was hij buiten zijn oevers getreden, zodat ze, of een heel eind moesten omlopen, of met hun schoenen in de hand door het water waden. Na een paar uur lopen trokken ze voor het water hun schoenen niet meer uit. Je kon wel aan de gang blijven en hun schoenen waren nu toch al kletsnat.
Om de paar meter maakte Babs inkervingen in boomstammen of sneed ze vlug een takje door, met het grote zakmes van Mary. Het maken van die kepi kepi's nam wel veel tijd in beslag, zodat Mary al een paar keer had opgemerkt: ‘Ik zou dat nou maar laten, Babs, want het houdt ontzettend op!’ Maar daar wilde Babs niets van weten. Tamara had gezegd dat je dat moest doen en die kwam ook altijd goed terecht. Het stond toch in dat boek?
Ze stuitten die middag op een groot moeras, wat al meteen een haast onoverkomelijk obstakel leek.
‘Hoe komen we hier in hemelsnaam door?’ riep Babs
| |
| |
wanhopig uit. ‘Zitten hier geen slangen?’ Ze veegde het zweet van haar gezicht.
‘Die gaan voor ons op de loop!’ verzekerde Mary haar. ‘Als het maar niet te diep is!’
Voorzichtig, voetje voor voetje, stapten ze het water in. Ze zakten tot boven de knieën weg, maar de bodem bleek hard te zijn. Het terrein was hier open. Zover ze zien konden, overal water, waarboven hier en daar wat struikgewas en bomen uitstaken.
Ze liepen nu op flinke afstand van de rivier om niet per ongeluk in het diepe water terecht te komen. Nergens bleek het moeras dieper te zijn dan ongeveer één meter. Ze moesten er dus vaak tot het middel in, maar vóór de duisternis inviel bereikten ze gelukkig droge grond en doornat lieten ze zich op de grond vallen. ‘Da's de eerste dag!’ riep Mary. ‘Als de volgende dagen óók zo zijn!’
‘Zal wel meevallen!’ antwoordde Babs. Zij was het nu die de moed erin hield. Ze had geen klacht laten horen en had zich moedig over haar vermoeidheid heen gezet. In het moeras had ze stokken gezet in een min of meer rechte lijn, wat hen weer veel tijd had gekost. Mary was een paar keer boos geworden en had haar verweten dat ze onnodig tijd verspeelde, maar Babs wilde er niet mee ophouden.
‘Wat je ook zegt, ik ga er mee door!’ had ze slechts geantwoord. ‘Je kunt immers nooit weten!’ Verder had Mary er dan ook maar niets meer over gezegd. Integendeel, ze droeg in het moeras zelfs stokken of lange takken voor Babs aan.
Ook de regen had geen verstek laten gaan. In het moeras waren ze door een korte regenbui overvallen, maar dat maakte voor hen weinig verschil. Ze waren toch al drijfnat.
Nu was het gelukkig weer droog en vlug droogden hun kleren aan hun lijf. Al waren ze dan ook flink gescheurd, ze boden tenminste wat bescherming tegen de muggen, die hier naar het leek bij miljoenen op hen afkwamen. Babs' gezicht zat vol bulten.
| |
| |
De nacht brachten ze door op een bed van palmbladeren, terwijl ze zich zo goed mogelijk met zulke bladeren bedekten. Ook de rubber zeilen gaven goede bescherming, want midden in de nacht brak er plotseling een kort maar hevig onweer los. Vermoeid als ze waren sliepen ze de volgende ochtend een gat in de dag, zodat het al tegen de middag liep, voor ze klaar waren de voettocht voort te zetten.
De reis ging nu over hoger gelegen land, waar de Roperrivier zich als een slang door de dalen kronkelde. Door de scherpste kronkels door het bos heen af te snijden, schoten ze een stuk vlugger op dan de dag te voren.
‘Een kasuaris!’ fluisterde Mary opeens, terwijl ze haar hand op Babs' arm legde. ‘Ssst, daar, recht vooruit.’
Inderdaad. Ook Babs zag nu de prachtige loopvogel. Het dier had een grote hoornkam op de kleine kop en was ongeveer anderhalve meter hoog.
Voorover gebogen zocht het naar vruchten en insecten, zonder dat het de indringsters had opgemerkt.
‘Met die geduchte poten kan het verschrikkelijke klappen uitdelen,’ wist Mary te vertellen. Op een afstand leek het dier wel op een reusachtige kluwen wol, op twee poten. Onder de kop had het oranje en blauwe plekken.
Toen de meisjes voorzichtig naderbij kwamen, stak het dier ineens de lange hals omhoog. Even keek de vogel in hun richting en verdween toen met zevenmijls passen het struikgewas in.
‘Ik heb ze weleens in de dierentuin gezien,’ zei Babs, die onmiddellijk ijverig verder ging met het maken van haar kepi kepi's.
Met Mary voorop ging het weer verder. De zon scheen fel en op de open plaatsen in het oerwoud was het gloeiend heet. Geen zuchtje wind kon tot de bodem doordringen.
Als bescherming tegen de zon droeg Mary het blad van een wilde banaan, terwijl Babs zichzelf een hoed van palmfranje had gevlochten. In de namiddag hoorden ze onverwachts een
| |
| |
vliegtuig, en korte tijd later zagen ze het op flinke afstand dezelfde richting vliegen als zij gingen. Het was een groot sportvliegtuig en het zou dus vermoedelijk wel een late poging van iemand zijn het vermiste toestel op te sporen. Een rookvuur aanleggen was onmogelijk, want alles was kletsnat.
‘Het vliegt naar Darwin,’ stelde Mary vast. ‘Al was het vlak over ons heengevlogen, dan nog hadden ze ons niet gezien in deze bossages.’
Ze trokken langs de rivieroever verder westwaarts en hadden zeker al een kilometer of dertig afgelegd, toen Mary opeens stil hield en naar iets wees, dat de rivier kwam afzakken.
‘Lijkt wel een soort kano... zie je dat ding daar?’ riep ze verwonderd uit.
Toen het vreemde voorwerp naderbij kwam, konden ze duidelijk een heel primitieve kano onderscheiden, vermoedelijk gemaakt uit boomschors.
‘Moet van dat dorp komen!’ zei Mary overtuigd. ‘Een teken dat er verderop mensen te vinden zijn! Een weggedreven kano of, en daar lijkt het meer op, een afgedankte kano!’
Babs stond stokstijf naar het bootje te staren, terwijl het snel voorbij dreef.
‘Maar dan zullen er geen blanken wonen,’ meende ze, ‘want die varen niet in zulke wrakke dingen. Het lijkt meer op een bootje van heel primitieve mensen.’
Mary haalde haar schouders op. ‘We zullen wel zien,’ zei ze slechts, en sneller dan voorheen stapten beiden verder. Het voorbijdrijven van de kano, hoe primitief ook, had hun nieuwe hoop gegeven.
Die nacht bleven ze verschoond van muggen, want ze maakten hun kampje voor de nacht een heel eind van de rivier af en er was geen stilstaand water in de omgeving. De mondvoorraad was helemaal op. Met hun zeilen hadden ze voldoende regenwater kunnen opvangen om de flessen te vullen, maar die eeuwige kokosnoten begonnen hun de keel uit te hangen. Aan een lage struik vonden ze een partij blauwgekleurde
| |
| |
bessen, die Mary onbekend waren. ‘Misschien zijn ze giftig. Vooral met blauwgekleurde bessen moet je oppassen,’ waarschuwde ze.
Ze plukten er echter een grote hoeveelheid van en de draagtassen werden ermee gevuld. Alleen Mary at er een paar. ‘Als ze giftig zijn worden we niet allebei ziek,’ meende ze. ‘Een paar van die bessen zullen niet veel kwaad kunnen. Als ik geen last krijg kunnen we ze gerust opeten.’
‘Van die kokosnoten word ik tenminste doodziek,’ verklaarde Babs hardgrondig en met een vies gezicht.
De derde dag van de voetreis begon al heel vroeg. Voor dag en dauw liepen ze hun spullen al bij elkaar te zoeken, en nadat Mary op een vuurtje wat wrange kokosmelk had opgewarmd, vertrokken ze.
De lucht was blauw en de zon had nog maar weinig kracht. Boven hen cirkelden zwermen kleine vogels, die nu eens in een open veld naar beneden doken, dan weer met honderden tegelijk opvlogen. In het vuile rivierwater dreef een zware boomstam, waarop een witte reiger wijsgerig op één poot bewegingloos naar de hemel stond te staren. De Australische fauna is arm aan dieren. Hij bestaat hoofdzakelijk uit buideldieren, maar tot nu toe hadden ze daar maar heel weinig van gezien.
In de open vlakten was de warmte haast ondraaglijk, vooral midden op de dag, omdat er in het bos helemaal geen wind was. De nachten waren daarentegen koel, en vooral tegen de morgenuren kon het zelfs aardig koud zijn.
Het lopen viel niet mee. Ze waren door het weinige en eenzijdige eten afgezwakt en vooral Mary zag er bleek en ziekelijk uit. Als Babs haar zo stilletjes opnam, sloeg haar soms de schrik om het hart. Stel je voor dat Mary ziek werd... En Mary werd ziek. Tegen het eind van de dag liet ze zich als een blok op de grond vallen. Ze hadden ook deze derde dag grote moeilijkheden ondervonden. Het terrein was heuvelachtig, het oerwoud dichter dan ooit, maar ook de hitte verstikkender dan ooit. Mary had de hele dag voorop gelopen,
| |
| |
steeds Babs aanmoedigend de pas erin te houden, maar nu werd het haar allemaal ineens te machtig. Ze had het voelen aankomen. Haar krachten waren afgenomen door de vermoeienissen en de spanningen. De hele dag had ze met inzinkingen te kampen gehad die echter nu ineens de overhand kregen. Ze gloeide van de koorts. De wond aan haar knie was dicht, daar had ze helemaal geen last van, maar het dreigde haar allemaal te veel te worden. Naarmate ze verder kwamen, scheen Babs daarentegen opgewekter en sterker te worden. Nu Mary in de put zat, was het Babs die haar eruit probeerde te halen.
‘Niet opgeven, Mary!’ drong ze aan. ‘Het gaat nu juist zo goed!’
Mary knikte. ‘Ik geef het ook helemaal niet op!’ antwoordde ze, ‘maar ik ben doodop. Ik kan gewoonweg niet meer.’ Met twee handen achter haar hoofd strekte ze zich op de grond uit. ‘Ik moet rust hebben. Ik voel me helemaal niet goed...’
Babs zorgde die middag voor de beschutting tegen de regen. Van de bessen durfden ze nog niet te eten. Misschien was Mary daar wel ziek van. Maar al gauw bleek dat ze geen last had van haar ingewanden, maar dat ze volledig was uitgeput.
Toen Babs eigenlijk wat doelloos in de omgeving rondliep, zag ze plotseling een wilde gans opvliegen, die een eind verder in het riet neerstreek. Ze bleef staan en staarde naar de gans in de verte. Met de nek omhoog gestrekt waggelde het dier door het hoge riet en verdween daarop in een bosje. Een nest?
Voorzichtig sloop Babs dichterbij. Verbeeld je dat ze de gans kon verrassen en hem te pakken krijgen. Mary zou er dan wel voor zorgen dat er iets eetbaars van gemaakt werd!
Ofschoon ze het bosje al dicht genaderd was, kon ze de gans niet meer zien. Ze hoorde ook geen enkel geluid. Het dier moest toch in dat bosje zitten. Ze boog de takken uiteen en ineens werd ze begroet met een luid gesis. De gans had daar inderdaad haar nest. Het dier zette de grijze veren op en deed uitvallen in Babs' richting. Toen het zich van het nest
| |
| |
oprichtte, zag Babs vier groengekleurde eieren liggen. Eieren! Dat was nog eens een buitenkansje. Mary zou er misschien van opknappen. Mary moest ze maar allemaal opeten... vandaag nog!
Ze boog de takken uit elkaar en stapte het bosje in. De woedende gans hapte naar haar, maar toen Babs haar bij de hals probeerde te grijpen, verliet het dier het nest. Op korte afstand bleef de gans staan blazen. Vlug pakte Babs de kostbare eieren en maakte dat ze weg kwam. Onmiddellijk keerde de woedende gans naar haar nest terug.
‘Beste moeder de gans, dank je wel!’ riep Babs haar nog na, terwijl ze zich terug naar Mary haastte.
Wat water in een blikje, een vuurtje er onder en korte tijd later lagen er vier hardgekookte ganzeëieren in het zand.
‘Jij moet ze alle vier opeten!’ drong Babs aan, maar daar wilde Mary niets van weten. ‘Ik denk er niet aan,’ antwoordde ze beslist, en zo werden de eieren eerlijk verdeeld. Al was het dan zonder zout, ze smaakten niet slecht en wat belangrijker was, ze waren erg voedzaam.
De volgende morgen leek Mary wat opgeknapt te zijn, maar later op de dag ging het toch weer mis. Ze liep nu erg langzaam en nu en dan stond ze zwijgend om zich heen te kijken, alsof ze geen uitweg meer zag. Bezorgd hield Babs haar in de gaten. Maar ze drong niet aan.
‘Zullen we wat rusten?’ vroeg ze dan, maar dan zwaaide Mary met de arm en antwoordde: ‘Welnee, daar is geen tijd voor!’ Ze scheen zelf te voelen dat ze nu snel mensen moesten bereiken, omdat haar krachten haar begonnen te begeven.
Maar nog grotere beproevingen stonden hen te wachten.
Tegen de avond van de vierde dag stuitten de meisjes op een brede zijstroom van de Roperrivier. De zijtak was zeker tien meter breed en als ze de hoofdrivier wilden blijven volgen, moesten ze deze zijrivier oversteken.
‘We moeten aan de overkant komen!’ was alles wat Mary wist te zeggen, ‘maar hoe, weet ik niet!’
| |
| |
‘Zien we morgen wel,’ besliste Babs. ‘Eerst ga jij rusten. Ik zorg wel voor een dak boven ons hoofd.’
Dat was nu routinewerk geworden. Vlug sneed ze van lange palmbomen, die hier in overvloed groeiden, een aantal grote bladeren af. Ze spleet met het mes de hoofdnerf in tweeën, waarna ze de twee helften op elkaar legde, met de franje naar dezelfde kant. Dat had ze zo van Tamara geleerd. Ze deed datzelfde met een heleboel bladeren. Daarna legde ze dubbele lagen dakpansgewijs over een paar lange stokken, die ze aan één kant oprichtte. Zo ontstond een waterdicht afdakje.
De bessen waren in de loop van de dag al in hun maag verdwenen en die avond was er niets te eten. Ze hadden die dag nergens vruchtdragende kokospalmen aangetroffen. Hoewel bij allebei de meisjes de ogen hol stonden van honger en ellende, spraken ze geen van tweeën over hun ontberingen.
‘We moeten morgen wel wat te eten zien te vinden...’ was alles wat Babs erover zei.
Mary antwoordde niet. Ze ademde zwaar en haar onderlip trilde nu en dan. De koorts van de vorige avond was niet alleen teruggekomen, maar in heviger mate.
De hele nacht hoorde ze hoe Mary zich elke minuut omkeerde en de slaap niet kon vatten. Geen wonder dat ze de volgende morgen uitgeput stond te waggelen op haar benen.
‘We blijven vandaag hier!’ besliste Babs. ‘Je hebt rust nodig. Het zal mij ook goed doen. Zo'n haast hebben we niet. Of we nu een dag eerder of later in Bulu komen maakt niks uit!’
‘We gaan verder!’ besliste Mary echter. Ze zette de tanden op elkaar en begon lianen te verzamelen, die van een groepje bomen naar beneden hingen. ‘Klim jij erin, Babs, en snij die dingen boven los!’ commandeerde ze met een zwakke stem.
Babs aarzelde even, maar klom toen als een aap naar boven. Met hun vuile gezichten vol schrammen en bulten en hun gehavende kleren, zagen ze er nog nauwelijks als beschaafde mensen uit. In korte tijd lag er een flinke partij lianen op de rivieroever. Het was duidelijk wat Mary van plan was. De
| |
| |
lianen werden aan elkaar geknoopt, tot ze een lengte bereikt hadden van meer dan tien meter, genoeg om de overkant te bereiken.
‘Kan jij goed zwemmen?’ had Mary al eerder gevraagd.
Babs keek eens naar het snelstromende water en knikte aarzelend.
‘Ik zie geen kans meer over te zwemmen...’ moest Mary bekennen. ‘Het spijt me, maar jij zult me moeten overtrekken en...’
‘Zal best lukken!’ onderbrak Babs haar. Ze pakte het eind van de lange sliert en bond dat rond haar middel. Zonder aarzelen stapte ze het water in.
‘Als je denkt dat je het niet haalt, vooral niet verder gaan. Je niet uitputten!’ waarschuwde Mary nog. ‘Dan laat je je gewoon drijven en trek ik je terug!’
Babs keek een ogenblik achterom en ging toen een paar stappen verder. Ze stond meteen al tot aan haar nek in het water. Het was de eerste keer dat ze de rivier in ging. Mary had haar gewaarschuwd vooral niet te gaan zwemmen, uit vrees dat er slangen, krokodillen of ander gespuis op de loer zou liggen. Overigens hadden ze nog geen enkele slang of krokodil gezien.
Moedig gooide ze zich toen voorover en begon te zwemmen. De stroom was sterk en ze begon direct af te drijven. Met krachtige slagen worstelde ze zich vooruit, maar ze was nog maar net over de helft, toen ze aan haar krachten begon te twijfelen. ‘Ik haal het nooit!’ schreeuwde ze benauwd.
‘Niet verder zwemmen!’ gilde Mary, die het andere eind van de lianen in de hand hield.
Zou ze het opgeven en zich door Mary laten terugtrekken? Even stond ze waterhappend rechtop in het water en keek naar Mary. Deze liep de oever mee stroomafwaarts, want Babs dreef steeds verder af.
‘Zal ik je terughalen?’ schreeuwde Mary, met één arm omhoog.
| |
| |
Zonder te antwoorden gooide Babs zich weer voorover. Ze moest de overkant halen! Het wanhopige gebaar van Mary had haar nieuwe kracht gegeven en met een reeks ferme slagen was ze de overkant dicht genaderd. Zag ze daar iets schuiven door het oeverriet? Stel je voor dat...
De schrik sloeg haar om het hart. Maar toen ze nog twee slagen had gedaan zag ze dat het een stuk hout was, dat door de krachtige stroom langzaam tussen het riet werd voortbewogen. Het volgende ogenblik voelde ze met haar benen naar grond en ze kon gelukkig staan. Wel zakte ze tot ver over haar enkels in de dikke modder weg, maar ze had het gehaald.
Ze zwaaide met beide armen naar Mary. Deze stond al klaar om het water in te gaan, de twee zelf gevlochten tassen op de rug.
‘Voel je je sterk genoeg?’ riep Babs.
Mary antwoordde niet en deed een paar passen vooruit. Plotseling wankelde ze en viel voorover. Wild sloeg ze om zich heen om het hoofd boven water te houden. Ze had de lianen onder de armen gebonden en Babs begon onmiddellijk uit alle macht te trekken. Als de lianen het nu maar hielden...
Strak stond de lijn gespannen, terwijl Babs meter na meter binnenhaalde. In de rivier worstelde Mary met het gele water. Ze verkeerde in een geweldige paniek.
‘Laat je drijven!’ schreeuwde Babs haar toe, maar Mary hoorde in haar doodstrijd niets. ‘Straks breekt de lijn! Rustig toch, Mary!’ brulde Babs.
Alsof ze het verstaan had verslapte plotseling haar bewegingen en zonder zich verder te verroeren liet ze zich gewillig naar de overkant slepen. Mary had het bewustzijn verloren.
Uit alle macht haalde Babs de lijn in. Waren de lianen taai genoeg om de grote spanning te weerstaan? De vele knopen in de lijn werden zichtbaar kleiner onder de trek, maar hij hield het en korte tijd later kon Babs de bewusteloze Mary de hoge oever optrekken.
| |
| |
Nog even keek ze naar de overkant. Duidelijk stond daar haar houten kruis met de pijl, als aanduiding waar ze de zijrivier waren overgegaan. Toen boog ze zich over Mary...
Op dat moment voer een kleine wrakke zeilboot met drie inboorlingen aan boord langs de westkust van de Golf van Carpentaria. Ze waren de golf vanuit het oosten overgestoken en hadden op wat eilanden kokosnoten verzameld. Ze staken nu over naar het vasteland om ook daar langs het strand te plukken wat rijp was, vóór anderen erop uittrokken. Ze wisten dat de noten op de vaste wal altijd wat eerder rijp waren dan die op de eilanden. Bij de monding van de Roperrivier gingen ze aan wal, zoals ze dat ieder jaar om deze tijd deden. Onmiddellijk viel de aandacht van een van hen op het houten kruis met de lap. Hij stapte er wantrouwend op af en maakte het plastieke rolletje open. Daarna vouwde hij het papiertje open, maar de man kon niet lezen. Hij toonde het aan zijn metgezellen, die ook het strand op waren gekomen, maar geen van hen kon lezen.
‘Hier zijn blanken geweest,’ zei hij, en stopte het briefje in de gordel rond zijn middel. Achteloos trapte hij daarop het kruis tegen de grond.
|
|