| |
Hoofdstuk 4
De zon stond al hoog aan de hemel toen mevrouw Roberts, Mary en Babs zich de ogen uitwreven na een heel slechte maar vooral koude nacht op de harde grond. Nauwelijks waren ze in slaap gesukkeld, of ze schrokken weer wakker van allerlei vreemde geluiden, die je normaal in je slaapkamer niet hoort. Een uil, die in een boom vlakbij de drie gestrande vliegtuigpassagiers ging zitten krassen; een grote krab die het nodig
| |
| |
vond over het been van mevrouw Roberts te klauteren, die met een gil opsprong; een vleermuis, die zo dicht langs hun gezicht vloog dat ze de wind van zijn vleugels voelden. Na een korte pauze waren het muggen, die een korte maar hevige aanval inzetten, om dan weer even plotseling te verdwijnen als ze gekomen waren. Verschillende nachtvogels en ander onzichtbaar gedierte liet zich in alle toonaarden horen. Geregeld moest het zaklantaarntje uit Mary's reistas eraan te pas komen.
Ook viel in het holst van de nacht met luid geraas een verdord blad uit een palmboom, waarbij alle drie tegelijk opsprongen. Pas tegen de morgenuren keerde de rust terug en vielen de vrouwen doodvermoeid in slaap.
‘Wat een nacht!’ klaagde mevrouw Roberts moedeloos. Voorzichtig betastte ze haar pijnlijke arm. Ze voelde zich diep ellendig. De arm zag er slecht uit en was nu van de pols tot de elleboog erg gezwollen. Ze probeerde haar dikke arm voor de andere twee te verbergen. Maar Mary had de pijnlijke trek op haar gezicht gezien.
‘Veel pijn aan uw arm, mevrouw?’ informeerde ze bezorgd.
‘Hmmm... gaat nogal,’ luidde het antwoord. ‘Wel beroerd geslapen.’
Zelf had Mary een lap om haar knie gebonden, maar ze had er nauwelijks enige pijn aan.
‘Wat hebben we vanmorgen voor ontbijt?’ riep ze wat gemaakt vrolijk.
‘Ik ga straks de boom in,’ antwoordde Babs, die ook nauwelijks een oog had dichtgedaan, uitgezonderd in de ochtenduren.
‘Allemaal even slecht geslapen, neem ik aan?’ ging Mary opgewekt verder. ‘Dat zal wel wennen, hoor. De eerste nacht in een vreemd bed slaap je altijd slecht!’
‘Een bed zei je toch?’ bromde mevrouw Roberts. ‘Ik ben zo stijf als een plank en ik...’ maar haastig slikte ze haar woorden in.
| |
| |
‘Went wel,’ herhaalde Mary.
Babs was opgestaan. Ze keek om zich heen en naar boven. Niet ver van hen vandaan stond een lang geleden scheef gevallen kokospalm. Sindsdien was de boom helemaal krom gegroeid. Het zou haar niet moeilijk vallen erin te klimmen en de noten te plukken.
‘Bereiden jullie je maar voor op een ontbijt van kokosnoten met kokosmelk!’ riep ze, terwijl ze op de boom toestapte.
‘Dat krijg je in de beste hotels niet,’ vond Mary.
‘Ze zullen vandaag wel een zoekexpeditie uitsturen, denk je niet?’ merkte mevrouw Roberts op. Maar Mary deed of ze haar niet hoorde. Het had weinig zin steeds weer over redding te praten. Ze moest proberen de moed erin te houden en daarom riep ze uit: ‘Jij die boom, Babs, en ikke deze. Kijken wie de eerste noot naar beneden gooit!’
Het was na lang zwoegen en zuchten uiteindelijk Mary die het eerst boven in haar boom zat en een rijpe noot net zolang ronddraaide tot hij met een plof in het zand viel. Direct daarna vielen er twee uit Babs' boom.
‘Jouw boom is veel lager dan de mijne!’ schreeuwde Babs vrolijk.
‘Maar de jouwe is veel gemakkelijker!’ luidde het antwoord uit de lagere boom.
Toen alle twee weer op de begane grond stonden was het volgende probleem, hoe de noten open te krijgen. Het was weer Mary die raad wist. ‘Dat doen de inboorlingen zó,’ legde ze uit. ‘Ze steken een stok met een scherpe punt omhoog in de grond en daarop slaan ze de noot stuk. Wacht maar 'es!’
Met een zakmes moest ze proberen een dikke tak door te snijden, er een punt aan te slijpen en hem vervolgens in de grond te planten, met die punt naar boven gericht. Maar samen met Babs slaagde ze er toch in, en toen was het openen van kokosnoten niet moeilijk meer. Wel was het zwaar werk, vooral omdat de noten nog maar nauwelijks rijp waren. Het
| |
| |
uitsnijden van het witte vruchtvlees gaf meer moeilijkheden, en de koele nog wrange kokosmelk was smakeloos.
Terwijl ze met handen en voeten hun geïmproviseerde ontbijt verorberden, was het Mary, die ineens opsprong. Ze hield één vinger omhoog en riep: ‘Sssst! Luister!’
Heel uit de verte drong een zwak gebrom tot hen door, maar het geoefende oor van Mary had het al herkend als het geluid van een vliegtuigmotor. Langzaam werd het geluid duidelijker. Het toestel scheen hun richting uit te komen.
‘Daar komen ze,’ zei mevrouw Roberts zwakjes. Door de hoge palmen konden ze niet in westelijke richting kijken vanwaar het gebrom kwam.
‘Onmiddellijk vuur maken!’ riep Mary, die nu ook opgewonden raakte. ‘Al kost het onze laatste lucifer! Rook! We moeten rook maken!’
Babs was al in het struikgewas verdwenen om hout te sprokkelen. Mary verzamelde vlug een partij dorre bladeren en maakte met behulp van het sprokkelhout en verdroogde palmbladeren haastig een kleine brandstapel.
‘Lucifers! Waar zijn de lucifers!?’ riep Mary uit. Het vliegtuig hoorden ze nu duidelijk aan de andere kant van het eiland. Ieder ogenblik kon het over de bomen in zicht komen.
‘De lucifers! Wie heeft de lucifers!’ schreeuwde Mary nogmaals. ‘Ik heb ze gisteravond nog gehad. Moeten hier ergens liggen!’
Zoekend liepen de vrouwen door elkaar, maar de lucifers waren nergens te vinden.
‘Niet in je reistas?’ vroeg mevrouw Roberts doodzenuwachtig.
‘Ik heb het doosje er gisteravond uitgehaald voor ons vuurtje. Moet hier ergens liggen...’
Plotseling zagen ze tussen de bomen door een glimp van het toestel, dat luid ronkend heel laag over het eiland vloog. Toen ze het toestel goed konden zien, was het al boven zee. Het
| |
| |
koerste al in de richting van het grotere eiland, een heel eind verder. Spoedig was het vliegtuig uit het gezicht verdwenen. Mevrouw Roberts kon niet weten dat haar man aan boord van dat toestel was...
‘Die vervloekte lucifers!’ schold Mary woedend. ‘Hier was de kans van ons leven!’
‘Hier ligt het doosje,’ zei mevrouw Roberts ineens, en moeilijk bukte ze zich om het doosje uit het zand op te rapen. Het doosje lag naast de vuurresten van de vorige avond.
‘Te laat!’ verzuchtte Babs. ‘Maar misschien komen ze terug!’
Mary was al bezig het vuur op gang te krijgen. De droge blaadjes wilden wel branden, maar het hout was van binnen nat na de vele regenbuien van de laatste dagen.
Rook kwam er nu genoeg van de bladeren, maar het vliegtuig kwam niet terug...
‘Dat moet een toestel geweest zijn dat naar ons zoekt!’ stelde Mary vast. ‘Het was een amfibie, de oude Catalina van Darwin!’
Het motorgezoem werd zwakker en zwakker tot het tenslotte helemaal wegstierf.
‘Ook dat nog!’ riep mevrouw Roberts vertwijfeld uit. Verslagen zat ze met de handen onder haar bleke gezicht voor zich uit te staren.
‘Niet de moed verliezen, mevrouw!’ trachtte Mary haar op te beuren. ‘Net zo goed als dit toestel vandaag kwam, kan er vanmiddag of misschien morgen wéér een komen. Ik had zo vlug nog geen vliegtuig verwacht, moet ik u eerlijk zeggen!’
Mevrouw Roberts leek iets te willen zeggen, maar weer slikte ze haar woorden in.
Die middag werd besteed om het eilandje eens goed te verkennen. Ook aan de andere kant had het een breed strand en verder stonden er haast alleen maar kokospalmen en midden op het eiland wat dicht struikgewas. Overal kropen er heremietkreeften rond en tussen de struiken krioelde het van
| |
| |
de krabben. Sommige waren heel groot, blauw en rood gekleurd, met geweldige scharen. Later in de middag begon het te regenen, maar toen hadden ze van palmbladeren al een aardig waterdicht hutje gebouwd en gevlochten.
Door het gekletter van de neerstromende regen heen hoorden ze ook weer het geluid van vliegtuigmotoren, maar deze keer scheen het toestel op grote afstand en hoogte voorbij te vliegen, hoog boven de regenwolken.
‘Vermoedelijk het toestel van vanmiddag,’ meende Mary, ‘op weg naar huis.’
Ook die avond stilden ze hun honger weer met kokosnoten. Mevrouw Roberts had geen eetlust. Ze at niets.
Bezorgd keek Babs naar haar moeder, die stilletjes tegen een boom geleund zat. Nu en dan klappertandde ze.
‘Je moeder rilt van de koorts,’ fluisterde Mary Babs in het oor. ‘Ze is er geloof ik slecht aan toe.’
‘Misschien is het toch niet alleen haar arm?’ vroeg Babs.
‘We kunnen niets voor haar doen vrees ik,’ verzuchtte Mary. ‘Ze moet maar rustig blijven liggen. Ik zal van palmbladeren een zacht bed voor haar maken.’
Korte tijd later hielpen ze mevrouw Roberts naar de hut. De uitgeputte vrouw kon nauwelijks lopen. Ze sprak geen woord meer, gaf geen antwoord op vragen en staarde dof voor zich uit. De gemiste kans toen het vliegtuig over vloog, had haar moraal totaal gebroken. Maar ook lichamelijk was ze er heel erg slecht aan toe.
Ze had in de vliegtuigstoel bij het neerkomen een geweldige opdoffer gehad en ze voelde nu overal stekende pijnen, maar Babs en Mary mochten er niets van merken. Ze moest sterk zijn en niet toegeven.
‘Wat drinken, moeder?’ vroeg Babs, nadat ze haar voorzichtig hadden neergelegd. Ze schudde haar hoofd en mompelde iets. Toen Mary en Babs weer buiten stonden fluisterde Babs: ‘Begrijp je dat nou? Vanmorgen was ze nog zo goed, alleen een dikke arm.’
| |
| |
‘Je moeder heeft een lelijke knauw gekregen, Babs. We kunnen niet anders doen dan het beste hopen, maar zelf lijkt ze geen enkele hoop meer te hebben...’
Om de paar minuten ging Babs de hut binnen om naar haar moeder te kijken, maar ze scheen haar niet eens meer op te merken. Babs bette haar zakdoek in koel water en legde die op moeders voorhoofd. Haar gezicht gloeide van de koorts.
‘Moeder... alles komt in orde,’ fluisterde ze in moeders oor. ‘Moed houden. We worden vandaag of morgen heus wel gevonden. Wie weet zitten we over een paar dagen met pappa in Holland. Je kunt toch nooit weten?’
Mevrouw Roberts had de ogen gesloten, maar leek flauw te glimlachen. Ze ademde zwaar en onregelmatig.
Terwijl zowel Babs als Mary die nacht klaarwakker de duisternis in lagen te staren, kreeg mevrouw Roberts plotseling een hevige hoestbui. Babs sprong overeind en met behulp van het zaklantaarntje van Mary hield ze haar moeder wat water voor, dat de dinghy tijdens de regenbui had opgevangen.
‘Hier, drink eens, moeder,’ fluisterde ze.
Moeder antwoordde niet. Babs doopte nog eens de zakdoek in het water en waste haar gezicht. ‘Dat zal je goed doen,’ zei ze zacht.
Haar moeder mompelde weer iets. ‘Wees dapper...’ meende Babs te verstaan. Het waren haar laatste woorden.
Toen Babs een tijd later, na zelf even geslapen te hebben, weer opstond om haar moeder te verzorgen, kwam ze tot de verschrikkelijke ontdekking dat haar moeder was overleden.
‘Moeder! Moeder... hier niet... O pappa...!’ riep ze luid.
Ook Mary was opgesprongen en sloot Babs in haar armen. ‘Ik heb het aan zien komen, kind. Het heeft zo moeten zijn. Wie weet wat je moeder bespaard is gebleven. Ze heeft zich tot het laatst dapper gehouden, maar ze moet het zelf geweten hebben. We zullen nooit weten wat er precies met je moeder
| |
| |
aan de hand was, maar...’ en ook Mary barstte in hevig snikken uit.
Volkomen overstuur rukte Babs zich los en liep de nacht in.
‘Babs!’ riep Mary haar nog na, maar het meisje was al in het donker verdwenen.
Pas in de vroege morgenuren keerde ze doodmoe naar de hut terug. Ze had helemaal alleen op het donkere strand aan de andere kant van het eiland haar verdriet verwerkt, en vastbesloten haar huid zo duur mogelijk te verkopen, keerde ze naar Mary terug.
‘Sorry...’ zei ze slechts, ‘maar ik moest even weg. We zullen het wel redden, Mary!’ en ze beet daarbij op haar onderlip. En zo waren ze nog met tweeën.
Eenzaam dobberde de oranjekleurige dinghy voor de monding van de Roperrivier. Zowel Mary als Babs peddelden uit alle macht met stukken hout, maar veel voortgang maakten ze niet. Het was eb, en het bruingele rivierwater zorgde voor een flinke tegenstroom, die sterker werd toen ze dichter bij de riviermonding kwamen.
Ze hadden precies een week op het eilandje doorgebracht. Een week van hopen en wanhopen, een week van verschrikkingen en ontberingen, en de dag was gekomen dat Mary had voorgesteld te proberen het plaatsje Bulu te bereiken. Op het kaartje in haar gids stond op ongeveer honderd kilometer van de monding een zwarte stip langs de rivier, en daaronder stond de naam Bulu. Ze hadden geen van beiden ooit van die naam gehoord. Het moest wel een heel klein gehucht zijn, maar in elk geval betekende het dat er mensen woonden, inboorlingen natuurlijk.
‘De monding van de Roperrivier ligt tegenover het eiland Limmen Bight, en we moeten proberen met de vloed in de dinghy die rivier op te varen en dat dorp bereiken. Tijdens de eb liggen we langs de kant en met de volgende vloed varen we weer verder de rivier op. Op dit eiland blijven zitten heeft
| |
| |
geen zin. We hebben de hele week geen vliegtuig meer gezien of gehoord, en we kunnen van alleen kokosnoten niet leven. Als één van ons ziek wordt is het te laat! Dan kunnen we niet meer weg. Nu kan het nog!’
De laatste dag op het eiland hadden ze besteed aan het verzamelen van noten en het vangen van een paar vissen op 't rif, die ze boven een vuurtje hadden gerookt. De regens, die elke middag terugkeerden, hadden hun een voorraadje drinkwater bezorgd, dat ze in twee flessen bewaarden. Ze hadden de flessen op het eiland gevonden. De jaarlijkse notenplukkers hadden ze er zeker achtergelaten, tezamen met wat lege blikjes. Ze gebruikten die als bekers en ze konden er ook in koken. De voorraad lucifers uit Mary's tas bestond uit twee doosjes, dus ze moesten zo weinig mogelijk vuur maken.
In het boek van Caro en Tamara had Babs gelezen dat de Indianen in Suriname midden in hun dorp een gloeiende boomstronk gebruikten als bron van vuur. Dat voorbeeld had ze op het eiland gevolgd. Een ontwortelde en verdroogde kokospalm hadden ze in brand gestoken en verscheidene dagen bleef het poreuze hout gloeien.
Het was Babs erg zwaar gevallen het eiland te verlaten, nu haar moeder er begraven lag. Maar ze beloofde zichzelf, mocht ze ooit de bewoonde wereld bereiken, er met haar vader terug te keren.
‘Roeien, Babs, roei wat je kan!’ spoorde Mary haar aan. ‘We zijn er bijna.’
Onder de dinghy konden ze het koraalrif al onderscheiden. Eenmaal dicht bij het strand had het uitstromende rivierwater minder vat op het bootje.
‘Zullen we niet uitstappen vóór de dinghy op het scherpe koraal stoot?’ stelde Babs voor. Maar nauwelijks had ze dit gezegd of een langgerekt gesis kondigde aan dat het onheil al geschied was. Een scherpe omhoog stekende koraalpiek had zich in het rubber geboord en in enkele seconden stroomde al de lucht er uit. Ze konden niet anders doen dan er uitspringen
| |
| |
en naar de kant waden, terwijl ze de zinkende dinghy achter zich aantrokken. Het vlijmscherpe koraal sneed hen in de voeten, maar daar stoorden ze zich nauwelijks aan. Veel erger was dat ze nu hun vervoermiddel kwijt waren en tegelijkertijd hun watervergaarbak.
Eenmaal op het modderige strand, vlak bij de riviermonding, trokken ze allereerst hun kletsnatte schoenen aan.
Moedeloos liet Babs zich op de grond vallen. ‘Ik geef 't op!’ riep ze bitter uit. ‘Het kan me niks meer schelen wat er gebeurt!’
Goede raad was nu wel erg duur. Mary trok haar mee in de schaduw van de bosrand, waar ze hun bagage op een hoop gooiden.
‘We gaan te voet verder!’ besliste Mary moedig. ‘Er zit niets anders op! Je wilt toch niet hier blijven zitten?’
‘Dan zaten we beter op het eiland!’ schreeuwde Babs kwaad.
‘Daar hoeven we niet meer over te piekeren. Het eiland is nu voor ons onbereikbaar. We moeten te voet verder... we kunnen Bulu ook over land bereiken als het moet... en het moét!’
‘Nou, dan ga je maar op je eentje!’ antwoordde Babs kort.
‘Kom, Babs, doe niet zo kinderachtig. We zijn nu onderweg naar dat gehucht en daar vinden we natuurlijk mensen! Mensen betekent voor ons redding!’
‘Je kunt me nog veel meer vertellen!’ antwoordde Babs heftig. ‘Mij krijg je dat bos niet in. De hemel weet wat je er tegenkomt! Dat is immers veel te gevaarlijk. Je krijgt me niet mee, hoor! Als je mensen tegenkomt, komen jullie me hier maar ophalen.’ Babs liet zich weer op de grond vallen en ging zitten, om voorlopig niet meer op te staan.
Alle gepraat en zelfs dreigementen van Mary hielpen niets. Het meisje zag er geen heil meer in en bovendien was ze doodsbang het oerwoud in te trekken. Onwillekeurig moest
| |
| |
Babs even terugdenken aan Tamara, die zich toen ook maar redde in de jungle en overal raad op wist. Alles goed en wel, maar zij was geen Tamara!
‘Ik zal tot morgenochtend hier bij je blijven,’ besloot Mary, ‘maar dan ga ik. Desnoods alleen. Hier blijven wachten heeft geen enkel nut. Als we hier óóit gevonden worden, vinden ze twee geraamten!’
Babs antwoordde niet meer. Ze was vastbesloten, en dikke tranen rolden over haar smoezelige wangen. Het arme kind was doodop. Mary drong niet langer meer aan. Een lange rust zou haar jonge vriendin goed doen en morgen zag ze dan wel weer verder.
Aan reparatie van de dinghy viel niet te denken, en daarom sneed Mary twee grote rubbervellen uit de bodem van de boot, die ze in elk geval als bescherming tegen de regen konden gebruiken. Daarna verzamelde ze wat bladeren en zette zich aan het vlechten van een draagmand. Zwijgend zat Babs alles aan te kijken.
‘Hoelang zou het lopen zijn naar dat plaatsje?’ bromde ze na enige tijd, terwijl ze een andere kant op keek.
‘Ik schat op een kilometer of honderd,’ antwoordde Mary kalm. ‘Het is een flinke tippel!’
‘Je weet de weg toch niet?’ zei Babs, na weer lange tijd gezwegen te hebben.
‘Doodgewoon de rivier volgen. Die plaats ligt aan onze kant van de rivier,’ luidde het rustige antwoord.
‘Honderd kilometer! Dat halen we immers nooit!’ meende Babs aarzelend.
‘En waarom niet? Let maar eens op! Ik wed dat we er binnen een dag of zes zijn.’
‘Lopen door het oerwoud is niet zo makkelijk als je denkt!’ wierp Babs tegen. ‘Ik heb eens gelezen dat...’
‘Wat je ook gelezen hebt, Babs, in zes dagen kunnen we er zijn. Maar... dan moeten we morgenochtend vroeg vertrekken!’ besloot Mary.
| |
| |
Babs antwoordde niet. Droevig zat ze voor zich uit te kijken. ‘Er zitten hier muggen!’ zei ze even later.
‘Terugbijten,’ antwoordde Mary kort. ‘Niks aan te doen!’
De rest van die dag bleven ze in de bosrand zitten. Mary had nog twee kokosnoten geplukt terwijl Babs op het dinghyzeil in slaap was gesukkeld. Later op de middag viel de dagelijkse regenbui, maar deze keer was het maar van korte duur, en voor de duisternis inviel was alles weer droog. Toen kwamen de muggen echter in grote getalen opzetten en om zich te kunnen beschermen moesten ze diep onder de palmbladeren wegkruipen. Mary had een rokend vuurtje aangelegd om de muggen te verjagen, maar van slapen kwam niet veel.
Midden in de nacht kregen ze bezoek van een reuzenrat. Het was Babs die enige tijd had liggen luisteren naar een vreemd geluid. Nu eens een klagend gepiep, dan weer een dreigend gegrom. Ze stootte Mary aan, die net was ingedommeld.
‘Hoor je dat?’ fluisterde ze met bibberende stem.
‘Hmmm? Ik hoor niks. Probeer nou maar te slapen. Het wordt morgen een vermoeiende dag!’
‘Hoor... er loopt hier vlakbij een of ander beest.’
Mary ging rechtop zitten en pakte haar zaklantaarn. Ze flitste het ding aan en scheen in het rond. ‘Zie je wel, niks te zien!’ zei ze slaperig.
‘Aan deze kant,’ fluisterde Babs.
Toen Mary het licht van de lantaarn naar de andere kant liet vallen, keken ze ineens in twee roodgloeiende ogen van een vrij groot beest, dat hen op een paar meter afstand aanstaarde. Beiden schrokken zich dood, maar Mary bewaarde haar kalmte en zei rustig:
‘O... alleen maar een rat!’
‘Een rat? Een rat van één meter?’ herhaalde Babs ongelovig.
‘Die zijn hier heel gewoon, heb ik weleens gelezen. Ze noemen het beest reuzenrat.’
Voor zover ze dat konden zien had het dier een dikke donkere
| |
| |
vacht en een kale staart. Even bleef de rat staan, maar het volgende ogenblik was hij al in het struikgewas verdwenen.
‘Hij was alleen maar wat nieuwsgierig,’ stelde Mary vast. ‘Ze doen geen kwaad...’ maar daar was ze zelf niet van overtuigd. ‘Welterusten!’
De zaklantaarn floepte weer uit en liet een over haar hele lichaam bevende Babs in het donker achter.
‘Zou het niet...’ begon ze hakkelend. ‘Mary...’
‘We zullen nog wel meer vreemde beesten tegenkomen, Babs. Dieren vallen mensen niet aan, bedenk dat maar... alleen die vervloekte muggen!’ Pats, kletste haar hand op haar blote been.
Uit het onheilspellende bos achter hen drongen de vreemdste geluiden tot hen door, maar Mary bleek zich nergens wat van aan te trekken. Vlak in de buurt zat een pad, die met tussenpozen leek te roepen: ‘O God, o God... o God, o God!’ Zo klonk het tenminste. Ook hoorde ze duidelijk de angstschreeuw van een of ander dier, dat zeker achterna werd gezeten. Klagend klonk nu en dan de roep van een nachtvogel, dezelfde droevige roep die ze ook op het eiland had gehoord. Op het drooggelopen rif hoorde ze nachtvogels ruziën over een prooi, en daar tussen door het klotsen van het zeewater in de spelonken van het koraalrif. Dan sukkelde ze weer in slaap, om echter het volgende ogenblik weer wakker te schrikken. Ze was blij toen in het oosten, ver over zee, de horizon begon te kleuren, ten teken dat een nieuwe dag in aantocht was.
Ze zou toch maar met Mary meegaan...
Op Port-Darwin-airport was de rust teruggekeerd. Na zes dagen van intensief zoeken was de hoop opgegeven nog overlevenden te zullen vinden. Algemeen werd aangenomen dat het vermiste toestel in de storm was neergekomen in de Golf van Carpentaria en daar met man en muis was vergaan. Ook werd rekening gehouden met de mogelijkheid dat het vliegtuig te pletter was geslagen in het Barkly Tafelland, maar dat er
| |
| |
ook dan onmogelijk overlevenden konden zijn.
Een van de grote Australische kranten schreef: ‘Op de dag af 350 jaar nadat het woeste Arnhemland zijn naam kreeg en precies 50 jaar na de ramp van de Douglas Mawson in de Golf van Carpentaria, is een passagiersvliegtuig verongelukt, en wederom in de Golf van Carpentaria. Is dat toeval?’ vroeg het blad zich af. Daarna volgde een heel verhaal over de scheepsramp 50 jaar geleden en er werd nog eens aan herinnerd dat er destijds geruchten de ronde deden, dat er overlevenden van die ramp in Arnhemland gevangen werden gehouden, door de onbekende Balamumu-stam.
‘Het wordt hoog tijd dat onze regering stappen neemt om Arnhemland goed in kaart te brengen. Wij kunnen ons in deze moderne tijd geen witte vlek op de kaart van ons land veroorloven’, besloot het artikel.
Meneer Roberts was inmiddels naar Brisbane teruggereisd. Wel had hij fel geprotesteerd, toen het zoeken werd opgegeven, maar hij moest uiteindelijk genoegen nemen met de belofte, dat alle vliegers opdracht hadden goed te blijven uitkijken naar het vermiste vliegtuig.
Diep bedroefd was hij daarna naar huis teruggekeerd. Maar in zijn hart had hij nog niet alle hoop opgegeven. Er was immers nog niets gevonden...?
|
|