| |
Hoofdstuk 3
‘Maar een vliegtuig kan toch niet zomaar verdwijnen? Er moet ergens toch wel iets bekend zijn!’ riep meneer Roberts wanhopig uit. Hij stond weer aan de telefoon, in gesprek met een vliegveld-employé.
‘Zoals ik u al vertelde, hebben we tot op dit ogenblik geen enkel bericht over het vermiste toestel. Méér kan ik u helaas niet vertellen. Er zal wel spoedig een opsporingsploeg worden uitgezonden, maar daarover is nog niets bekend, meneer Roberts.’
‘Er zal wel... wat bedoelt u: er zal wel? Er moeten onmiddellijk vliegtuigen worden uitgestuurd om de route af te zoeken die het vermiste toestel heeft gevlogen. Er zal wel...!’
‘U kunt er van verzekerd zijn, meneer Roberts, dat de
| |
| |
maatschappij al het mogelijke zal doen het toestel en zijn passagiers op te sporen, maar, zoals ik u al zei, moeten we even geduld hebben. Er wordt nu contact opgenomen met de vliegvelden tussen Brisbane en Darwin, maar tot nu toe hebben we geen enkel nieuws. Het spijt me erg, meneer Roberts.’
‘Hmmm,’ snauwde deze. ‘Ja, ik begrijp het. 't Is moeilijk. Mijn vrouw en dochter, ziet u. Denkt u dat ze... dat het vliegtuig...?’
‘We weten nog niets. Misschien staat het toestel wel ergens onbeschadigd aan de grond, vanwaar geen contact gemaakt kan worden met de bewoonde wereld. Wie zal 't zeggen?’
‘Inderdaad, wie zal 't zeggen!’ herhaalde meneer Roberts langzaam. ‘Houdt u me op de hoogte?’
‘Vanzelfsprekend, meneer Roberts. Er is nog geen reden het ergste te vrezen. Slecht weer is niets bijzonders op deze route. Het is wel eerder voorgekomen dat vliegtuigen moesten uitwijken, al moet ik wel toegeven dat het afgelopen nacht abnormaal slecht is geweest. Ook van andere toestellen zijn berichten binnengekomen dat het uitzonderlijk zwaar weer was. Moed houden, meneer Roberts!’
‘Goed, dank u,’ en hij legde de hoorn met een diepe zucht neer.
Op het vliegveld van Darwin was het een hele bedrijvigheid. De telefoon stond er geen moment stil. Familieleden van passagiers in het vermiste toestel belden uit Brisbane, Melbourne en andere steden in het zuiden. De radio had in de nieuwsberichten melding gemaakt van het vermiste toestel en iedereen wilde informatie. Krantenmensen bestormden de maatschappij met vragen en een locale krant te Darwin wist zelfs die middag al te vertellen, dat het vermiste toestel vermoedelijk in de buurt van Cloncurry aan de grond stond. Berichten over de passagiers had men niet. De avondbladen waren echter heel wat minder optimistisch, en spraken van een
| |
| |
vliegramp tijdens noodweer in het noorden van het land.
‘De hele dag hebben vliegtuigen van de Sportclub Darwin en Cloncurry en toestellen van de maatschappij zowel als militaire toestellen het gebied tussen Cloncurry en Darwin afgezocht. Aan bestuurders van lijn vlieg tuigen is opdracht gegeven uit te kijken naar het vermiste toestel’, meldde het grootste avondblad.
Slechts één krant opperde de mogelijkheid dat het vermiste toestel weleens ver uit de koers kon zijn geslagen, en een noodlanding op zee had gemaakt of in zee was gestort.
Meneer Roberts bracht de rest van de dag door op het vliegveld, waar geregeld vliegtuigen kwamen en gingen. Iedere binnenkomende piloot werd door hem aangesproken, maar steeds weer kreeg hij hetzelfde antwoord te horen. ‘Sorry. Niets gezien. Morgen zoeken we verder.’
Van de havenmeester kreeg hij toestemming om de volgende ochtend als passagier mee te gaan met een Catalina vliegtuig. Voor alle zekerheid wilde men ook het zuidelijk deel van de golf afzoeken. Daartoe werd een oud amfibievliegtuig van de marineluchtvaartdienst van stal gehaald.
‘Morgenochtend starten we, zodra het licht wordt. Kunt u dan hier zijn?’ vroeg de havenmeester.
‘Rekent u maar!’ verzekerde meneer Roberts hem nadrukkelijk.
De donkere hemel boven de oostelijke horizon begon zich rossig te kleuren, toen meneer Roberts al onderweg was naar het vliegveld. Iets in zijn binnenste vertelde hem dat deze nieuwe dag de oplossing van het verdwijnen van het vliegtuig zou brengen. Hij had de hoop nog lang niet opgegeven, dat zijn vrouw en Babs nog in leven waren.
Hij had zijn verrekijker meegenomen. Als er niets gevonden werd zou het in elk geval niet aan hem liggen!
Toen hij op het vliegveld kwam, stond het amfibievliegtuig al voor het stationsgebouw geparkeerd. Binnen brandde licht. Hij
| |
| |
stapte onmiddellijk het kantoor binnen, waar hij de joviale havenmeester achter een dampende kop koffie aantrof.
‘Goeiemorgen, meneer Roberts!’ klonk het opgewekt. Er zaten nog twee mannen in het kantoor. De een bleek de vlieger van het toestel te zijn, terwijl de ander een marinewaarnemer was. De havenmeester stelde de twee heren voor. ‘Meneer Roberts heeft vrouw en kind in het vermiste vliegtuig,’ lichtte hij nader toe. ‘Een kop koffie?’ vroeg de havenmeester, terwijl hij al met een dampende kop kwam aanlopen.
Meneer Roberts keek eens naar buiten. ‘Zouden we niet gaan?’ stelde hij gehaast voor. ‘Het begint al aardig licht te worden!’
De vlieger glimlachte even. ‘We hebben een lange dag voor de boeg,’ zei hij. ‘Ik stel voor dat we eerst de zuidkust van de Golf van Carpentaria gaan af zoeken. Aan het oostelijk einde kunnen we in Normanton bij tanken.’
‘Een noodveldje. Het dateert nog uit de laatste wereldoorlog. Het heeft geen nachtverlichting. Het vermiste toestel heeft in de stormnacht dus daar nooit kunnen landen. We kunnen er wel tanken, hóóp ik.’
Aan de wand hing een grote kaart van noordelijk Australië, waarop ook Normanton als noodveldje stond aangegeven.
‘Vandaar vliegen we weer langs de kust terug, en verder zien we nog wel,’ zei de vlieger. ‘Er liggen daar verschillende eilandengroepen, waar we eens poolshoogte kunnen nemen.’
Op het puntje van zijn stoel gezeten dronk meneer Roberts vlug zijn kop koffie leeg en stond toen weer op. Onrustig ijsbeerde hij door het kantoor. Met een knipoogje in de richting van de heen en weer lopende man, zei de vlieger tenslotte: ‘Zullen we dan maar?’ Meneer Roberts stond meteen al buiten.
De Catalina was al een oud beestje, dat er al heel wat dienstjaren op had zitten. Hij was meer dan twintig jaar oud en werd nog maar zelden ingezet, maar hij was het enige amfibievliegtuig te Darwin. En in een gebied als nu doorzocht
| |
| |
moest worden was een water-en-landvliegtuig het meest praktische. Je kon er zo nodig mee op zee landen, terwijl onder de romp een normaal landingsgestel kon worden uitgebracht.
Het toestel was comfortabel ingericht en berekend op lange vluchten. Er waren geen gemakkelijke fauteuils voor de passagiers zoals in lijnvliegtuigen, maar eenvoudige canvas stoeltjes en twee opklapbare bedden. Er was ook een kleine kombuis met een kookplaat.
Binnen een kwartier snelde het toestel al achter zijn twee brullende motoren de startbaan over en het luchtruim in. De vlieger zette onmiddellijk koers zuidoost, 't woeste Arnhemland tegemoet. Terwijl het toestel nog aan het klimmen was, schoof het gehucht met de grappige naam van Humpty Doo onder hen door. Duidelijk waren de vuren van houtskoolbranderijen te zien.
‘Al eens eerder gevlogen?’ vroeg de waarnemer aan meneer Roberts.
Deze knikte. ‘Vrij veel, maar alleen als passagier in grote vliegtuigen.’
Beneden hen zagen ze verspreid wat schapenfarms en grote kudden schapen. Maar al gauw hield dat op, en daarna was er geen leven meer te bespeuren. De groene grasvlakten maakten plaats voor kaal heuvelachtig land, hier en daar onderbroken door uitgestrekte bossen.
‘Onherbergzaam land,’ zei de vlieger naar beneden wijzend. ‘Als je daar met een vliegtuig onderduikt vinden ze je niet gauw!’
Meneer Roberts gaf zijn ogen goed de kost. Je kon maar nooit weten! Het was gelukkig een prachtige morgen. De zon klom langzaam maar zeker boven de horizon. Op lagere gedeelten werd het uitzicht nog belemmerd door een nevelsluier, maar met het klimmen van de zon zou die gauw oplossen.
‘Kunnen ze hier niet zijn neergekomen?’ vroeg hij. De havenmeester haalde zijn schouders op. ‘Kan best,’ antwoordde hij slechts.
| |
| |
‘Water!’ riep meneer Roberts. ‘Kijk, een groot meer!’
‘Moerassen,’ verbeterde de waarnemer. ‘We komen nu pas goed in Arnhemland. Een van de meest ontoegankelijke gebieden van ons land. Onafzienbare moerasgebieden, heuvels en dalen, dichte wildernis en veel grote en kleine rivieren.’
‘Is deze streek bewoond?’
‘We weten er nog maar heel weinig van. Op de kaart zou dit gebied eigenlijk als een witte vlek moeten worden aangegeven, want het is nog steeds niet goed onderzocht. Er schijnen wat mensen in rond te zwerven. De zogenaamde Balamumu-stam, of zo iets. Maar zoals ik u al zei, weten we daar, weinig of niets van.’
‘Hoe kan dat nou in deze moderne tijd?’ wilde meneer Roberts natuurlijk weten.
‘Ach, er zijn al zo dikwijls plannen geweest om een expeditie uit te rusten,’ vertelde de waarnemer, ‘maar zo iets kost natuurlijk veel geld en ons aardrijkskundiggenootschap is arm. De regering heeft het nog niet nodig geacht er geld voor uit te trekken, omdat het een onvruchtbaar en ontoegankelijk gebied is. Er schijnt wel eens een of andere onderzoeker doorgetrokken te zijn, en die heeft daar contact gehad met die Balamumu's. Behalve die ene heeft, voor zover bekend, nooit iemand ooit een Balamumu gezien. Die onderzoeker heeft er lang geleden in een tijdschrift over geschreven, maar ze zeiden dat hij een fantast was. Er doen wel vreemde verhalen de ronde over deze streken. Het is een geweldig uitgestrekt gebied van zo'n 250.000 vierkante meter! We zitten nu in de regentijd, en daarom zie je overal die moerassen. In de droge tijd zie je alleen water in de grote rivieren. De moerassen staan dan helemaal droog.’
‘Vreemde verhalen? Hoezo?’ vroeg de havenmeester.
‘Heeft u nooit gehoord over dat vergane schip en die blanke vrouwen?’ zei de waarnemer. Hij had moeite zich boven het gebrul van de motoren uit verstaanbaar te maken. ‘Lang geleden, meer dan vijftig jaar geloof ik, is in de Golf van
| |
| |
Carpentaria een schip vergaan. Maar niet met man en muis, zegt men. Het verhaal wil, dat er een paar vrouwen land hebben bereikt. En die ontdekkingsreiziger, waar ik over vertelde, beweerde, dat er onder de Balamumu's een of meer blanke vrouwen leefden. Zij zouden overlevenden van dat schip zijn!’
‘Fantastisch verhaal,’ antwoordde de havenmeester. ‘Hoe kan dat nou?’
‘Niemand heeft er enig geloof aan gehecht, anders hadden ze er natuurlijk weleens een expeditie naar toe gestuurd.’
De hoogtemeter wees maar 300 meter aan, zodat ze beneden hen alles goed konden zien.
‘Kijk, struisvogels!’ riep de vlieger, en hij wees naar een open vlakte schuin vooruit, waar ze een kleine groep struisvogels de lange benen zagen nemen bij het naderen van het vliegtuig.
Meneer Roberts keek eens op zijn horloge. Hemel, wat ging die tijd vlug! Ze zaten al bijna drie uur in de lucht en elk ogenblik moest dus de kustlijn opdoemen, de westkust van de golf. Als het goed was, dan zouden ze ter hoogte van het eilandje Limmen Bight de golf bereiken. Als geweldige slangen kronkelden de oerwoudrivieren zich in het felle zonlicht door het woeste land.
‘Als ze hier terecht zijn gekomen komen ze er nooit meer uit!’ overdacht meneer Roberts. ‘Daar kan geen mens leven!’
‘Precies op koers!’ riep de vlieger plotseling. ‘Recht vooruit ligt het eiland!’ Hij nam wat gas terug en geleidelijk zakte de neus van het toestel wat. Traag liep de hoogtemeter terug. ‘We zullen daar eerst eens rondneuzen!’
Dichterbij gekomen zagen ze al gauw dat er heel wat meer eilandjes lagen dan op de kaart vermeld stonden. Ze waren allemaal omgeven door een glinsterend breed strand terwijl je vanuit de lucht duidelijk de witte koraalriffen in het heldere zeewater kon zien. De zee leek erg kalm, want er waren geen aanrollende golven op de stranden te zien.
| |
| |
Laag stuurde de vlieger de machine over het strand van Limmen Bight. Het eiland lag verlaten en er was niets dat er op wees dat er ooit mensen kwamen. Alleen de inboorlingen van het gehucht Mitchell River, aan de overkant van de golf, stroopten in de tijd dat de noten rijpten, in hun bootjes al de eilanden af om noten te vergaren.
Laag over het strand vloog een groep witte vogels.
‘Wilde ganzen,’ zei de waarnemer. ‘Die komen in de regentijd in deze streken broeden.’
‘Dat kunnen ze hier ongestoord doen,’ meende de havenmeester. Zwijgend keken alle drie nu een tijdlang naar beneden, terwijl de vlieger zijn toestel rond het eiland stuurde. Kokospalmen en dicht struikgewas was alles wat er te zien viel. Ook de zee vertoonde geen enkele olieplek en er was geen wrakhout of wat dan ook op zee te bespeuren. Hier kon het vermiste vliegtuig dus niet zijn neergekomen. Op sommige plaatsen was de zee erg ondiep. Je kon de zand- of koraalbodem duidelijk zien. Op andere plaatsen was hij donkerblauw, wat op grote diepte duidde.
Ze volgden nu de kust in zuidoostelijke richting. Hier en daar werd het brede strand onderbroken door dichte bossen palmbomen, die tot aan de waterlijn stonden.
Met zijn verrekijker zocht meneer Roberts de stranden en bossen af, en ook liet hij zijn kijker over de zee dwalen. Langzaam trokken de wuivende kokospalmen onder het vliegtuig door. Een groepje witte reigers vloog verschrikt op, maar dat was ook het enige leven dat in deze verlaten contreien te bespeuren viel. Voor hen uit zagen ze de Sir Edward Fellew eilanden liggen. Het was daar precies hetzelfde beeld als bij de vorige eilandengroep. Eén groter eiland en een hele groep kleintjes eromheen, elk met zijn eigen witte strand en palmen. Geen huisjes, geen rookpluimpje, geen vissersbootje, niets!
Teleurgesteld keek meneer Roberts zijn metgezellen aan.
‘Geen levend wezen te zien!’ riep hij uit. ‘In deze uitgestorven
| |
| |
streek een vliegtuig zoeken, is als het zoeken naar een naald in een hooiberg!’
Ter hoogte van de volgende groep eilanden ging het strand over in wat uit de lucht leek op modder. Verschillende riviertjes mondden hier in de golf uit. Ze voerden de modder uit het binnenland aan.
‘Rook!’ riep de havenmeester ineens. ‘Kijk, daar rechts. Een rookpluim!’
Inderdaad steeg er rook op uit een bos van kokospalmen, ze zagen nu ook twee kleine huisjes. Ze waren niet ver meer van Normanton verwijderd, waar bijgetankt moest worden.
De piloot drukte de neus van het toestel naar beneden en stuurde recht op de huisjes af. Er kwamen twee mensen te voorschijn die naar boven keken. Een van hen wuifde naar het vliegtuig.
‘We kunnen hier best landen en eens bij die mensen informeren, of ze iets gezien of gehoord hebben. Daar gaan we!’ riep de vlieger. De daad bij het woord voegend, nam hij gas terug, liet aan de vleugelpunten de drijvers zakken en alles was nu gereed voor de waterlanding. De Catalina beschreef laag een grote bocht rond de huisjes en zakte langzaam naar het zeeoppervlak. Vlak boven het water trok de vlieger het toestel wat op en het volgende moment plonsde het in zee. Een ogenblik gutste het water langs de ruiten en was er totaal niets te zien, maar toen lag het toestel stil en zagen ze twee mannen het modderige strand oversteken en de zee inlopen. De vlieger gooide een luikje open en klom op de vleugel. De anderen volgden hem.
De twee bijna naakte mannen moesten tot aan de schouders in het water om het vliegtuig te bereiken.
‘Vraag eens of ze eergisternacht in de storm een vliegtuig hebben gehoord?’ zei de gezagvoerder tegen de havenmeester. ‘Ik spreek de taal van die lui niet.’
Aanvankelijk schenen de mannen niet te begrijpen wat de havenmeester van hen wilde. Ze klommen op de drijvers en
| |
| |
lachten wat verlegen. Uit een gordel, die ze rond het lichaam droegen, haalden ze een paar prachtige schelpen.
‘Ze denken dat we souvenirs zoeken,’ zei de waarnemer.
De havenmeester gebruikte armen en benen en schudde met zijn hoofd om zich duidelijk te maken. Hij wees naar boven toen hij het over een vliegtuig had en sprak daarbij een onbegrijpelijk taaltje. Een van de mannen knikte ineens heftig. Hij leek te begrijpen waarom het ging. Weer wees de havenmeester naar de hemel en nogmaals knikte de man. Had hij een vliegtuig gehoord?
‘En?’ informeerde de vlieger. ‘Nieuws?’
De havenmeester keek hem aan. ‘De man heeft wel een vliegtuig gehoord, maar ik geloof dat hij ons toestel bedoelt!’
‘Nou, dan schieten we lekker op!’ antwoordde de vlieger.
Weer begon de havenmeester tegen de twee inboorlingen uit te pakken. Daarna overlegden de mannen onderling een tijdje, waarna ze zich plotseling zonder verder een woord te zeggen weer in het water lieten zakken, en zich naar het strand haastten.
De havenmeester riep hen nog na en ook de vlieger liet zijn stem horen, maar de mannen deden of ze niets hoorden. Ze verdwenen tenslotte in de struiken in de richting van de huisjes.
‘Dat is me ook wat!’ riep de waarnemer. ‘Ze snapten er geloof ik niets van!’
‘Ze spreken hier weer een heel andere taal dan de inboorlingen in het westen,’ verklaarde de havenmeester. ‘Ik versta hen wel een beetje, maar ze verstaan mij niet. Ze werden geloof ik ineens bang.’
De vlieger gooide zijn sigaret in het water en zei: ‘Instappen, heren, dan gaan we verder. We moeten om onze tijd denken.’
Een paar minuten later cirkelden ze nog éénmaal rond de huisjes, maar de bewoners lieten zich niet meer zien. Ze
| |
| |
hadden begrepen dat er aan die blanken niets te verdienen viel! Eenmaal op koers in zuidoostelijke richting, zagen ze al gauw een kleine nederzetting en daar dichtbij het noodveldje van Normanton. Nog vijftien minuten later zette de vlieger zijn machine neer op een zanderige baan. Aan asfalteren was men hier nooit toegekomen. Ook van een stationsgebouw was geen sprake. Aan het eind van de hobbelige baan stond een houten keet met een hoge antennemast, en verderop stonden wat armoedige huisjes onder rieten daken verspreid. Een blanke man met bloot bovenlijf kwam op hen toelopen. Hij was de havenmeester van Normanton.
‘Iets gezien?’ was zijn eerste vraag, toen de vlieger naar buiten kwam. Via de radio was hij ingelicht over de komst van de Catalina.
‘Vergeefse moeite!’ riep de vlieger teleurgesteld.
‘Je kunt die passagiers wel afschrijven, als je 't mij vraagt!’ luidde de oprechte mening van de man. ‘Niemand heeft het overleefd, wat ik je brom!’
De vlieger gaf de man een teken zijn mond te houden en over zijn schouder wees hij naar meneer Roberts.
‘Kalm aan,’ bromde hij de man toe. ‘Die meneer zijn vrouw en kind bevonden zich onder die passagiers!’
Intussen waren donkere wolken uit het westen komen opzetten en tussen de zon en Normanton geschoven.
‘We krijgen weer regen,’ merkte de waarnemer op. ‘Bijna iedere middag om deze tijd. Je kunt er je horloge op gelijk zetten.’
‘Laat de tanks maar bijvullen,’ verzocht de vlieger. ‘Dan gaan we onmiddellijk weer terug.’
De havenmeester van Normanton liet de vlieger wat papieren aftekenen, terwijl in de verte al een tankwagen kwam aanrijden. Hij werd getrokken door een karbouw. ‘De motor is defect,’ verontschuldigde de havenmeester zich. ‘Maar zo gaat 't ook!’ Het duurde niet lang of het karwei was geklaard en de thuisreis kon beginnen.
| |
| |
Terwijl de Catalina zich statig van het veldje verhief, zagen ze de half naakte havenmeester staan wuiven.
‘Ik zou niet graag havenmeester zijn in zo'n negorij,’ verzuchtte de havenmeester van Darwin.
Meneer Roberts had alweer zijn plaats aan het grootste raam ingenomen met zijn verrekijker in de hand. Uit de grijze lucht viel nu een miezerig regentje, waardoor het uitzicht beperkt bleef. Nu de zon was verdwenen zagen de wouden beneden hen er ineens veel verdrietiger uit. Meneer Roberts moest er niet aan denken dat zijn vrouw en dochter misschien daar beneden rondzwierven. Ze zouden het vliegtuig dan zeker horen, maar niet hun aandacht kunnen trekken, verscholen onder die dichte woudreuzen.
De vlieger stuurde de Catalina langs dezelfde route terug als ze gekomen waren. Het begon steeds harder te regenen tot het tenslotte uitgroeide tot de zoveelste tropische stortbui. Het had nu weinig zin laag over de kustlijn te vliegen. Daarom liet de vlieger het toestel klimmen tot ze op 2000 meter hoogte boven de regenwolken uitkwamen. Hier scheen weer heerlijk het zonnetje. Recht toe recht aan ging het nu huiswaarts.
De nachtverlichting van Port-Darwin brandde al lang toen de Catalina er onverrichterzake terugkeerde.
‘In elk geval bedankt...’ zei meneer Roberts somber, toen hij de vlieger de hand schudde. Verdrietig gestemd wandelde hij terug naar zijn hotel...
|
|