| |
Hoofdstuk 2
Het water van de Golf van Carpentaria deinde zacht onder de druk van de opkomende vloed. De zon stond hoog aan de hemel en brandde meedogenloos. Niet ver van het eilandje Limmen Bight, vlak voor de oostkust van Arnhemland, ploeterden drie mensen in een open bootje in de richting van het eilandje. Het waren mevrouw Roberts, haar dochter en miss Evans. Als door een wonder hadden ze de vliegramp overleefd en probeerden nu land te bereiken.
Het was allemaal verschrikkelijk snel gegaan. Door het uitvallen van een motor was het toestel een ogenblik onbe- | |
| |
stuurbaar geworden in een orkaanwind met bliksemflitsen overal. De gezagvoerder had geen tijd gehad om zijn passagiers te waarschuwen zich voor te bereiden op een noodlanding. Hij wist op het moment van het uitvallen van een motor niet eens met zekerheid of het vliegtuig zich boven land of zee bevond. Terwijl de stewardess zich terug naar de passagiers haastte, probeerde hij het toestel zo goed en zo kwaad als het ging in de lucht te houden. Maar ook de goede motor vertoonde op dat moment kuren en snel verloor het toestel hoogte. Een enkele keer leek het erop dat de vlieger de machine weer onder controle kreeg, maar het volgende ogenblik was het weer mis. Door koelbloedig de stuurknuppel en het voetenstuur te blijven bedienen, voorkwam hij dat het vliegtuig als een baksteen naar beneden viel, in welk geval er geen overlevenden zouden zijn geweest. Met een geweldige klap, maar in glijvlucht, kwam de machine tenslotte op de golven terecht. Het achterste deel van het staartstuk brak onmiddellijk af. De voorste helft dook onder het gewicht van de zware motoren, onmiddellijk de woeste golven in en was binnen een paar seconden verdwenen. Maar het staartstuk bleef een tijdje drijven en dat betekende redding voor de drie vrouwen. Mevrouw Roberts werd, toen het toestel het water raakte, niet uit haar stoel gerukt, dankzij de veiligheidsriemen. Barbara en Mary Evans lagen plat op de vloer achterin toen met een oorverdovende klap de beide vliegtuighelften van elkaar gescheiden werden. Samen werden ze door de sprong die het vliegtuig maakte bij aanraking met het water, in een hoek gesmeten waar de reisdekens op een hoop lagen. Dat redde hun levens. De stewardess behield haar tegenwoordigheid van geest en maakte onmiddellijk de dinghy los, die in het staartstuk tegen de vliegtuigwand was bevestigd. Ze had er vaak mee geoefend en ze wist ondanks de
duisternis precies wat haar te doen stond. Ze hoefde slechts één stop los te trekken en het rubber bootje blies zichzelf automatisch op. Vlug pakte ze haar reistas, en nog vóór ook het staartstuk voorgoed naar de diepte verdween, trok ze
| |
| |
mevrouw Roberts en Barbara mee het bootje in. Het was allemaal zo vlug gegaan dat ze zich maar nauwelijks konden voorstellen wat er allemaal was gebeurd. Eén ding stond hun helder voor ogen: met z'n drieën waren ze de enige overlevenden van de ramp.
De stormwind bulderde over de hoge golven. Half versuft en doodmoe van alle emoties, hadden ze uren roerloos in de dansende dinghy gelegen, terwijl het opgezweepte water hun kleren doorweekte. Maar nu kwamen ze, onder de brandende stralen van de tropenzon, weer gauw op verhaal en nu bleek dat ze er, naar het leek, miraculeus goed van af waren gekomen. Mevrouw Roberts had een gezwollen linkerarm, die bekneld had gezeten tussen twee inelkaar gedrukte stoelen. Mary Evans had een open wond aan haar rechterknie, terwijl Barbara niets mankeerde.
Mary keek eens om zich heen. Er was niets meer te bespeuren van het eens zo trotse vliegtuig. Zelfs geen olievlek op het water gaf de plek aan waar het naar de diepte was verdwenen. Niets wees er meer op dat zich hier een paar uren geleden zo'n dramatische gebeurtenis had af gespeeld.
De storm was overgetrokken en raasde nu waarschijnlijk ergens in het binnenland. Een blauwe hemel spiegelde zich weer in een rimpelloze zee.
Mevrouw Roberts kwam langzaam overeind en ging rechtop zitten. Een bloedstraaltje siepelde over haar voorhoofd en haar kleren waren gescheurd. Ze zag lijkbleek en zuchtte diep. Vragend keek ze de stewardess aan. ‘Wij... alleen wij maar...?’ vroeg ze met een van pijn vertrokken gezicht.
Mary knikte. ‘Stom geluk gehad ... de staart bleef een tijdje drijven,’ en ze schepte met haar hand wat zout water, dat ze over haar bloedende knie sprenkelde.
‘Pijn?’ vroeg mevrouw Roberts.
‘Welnee, stelt niet veel voor. Zout water ontsmet.’
Ook Barbara had zich opgericht. ‘Ik zie land!’ waren haar eerste woorden. ‘Waar zijn we?’
| |
| |
‘Ergens op zee,’ antwoordde haar moeder. ‘Waren we op het land terecht gekomen dan hadden we het nooit overleefd!’
‘We zitten in de Golf van Carpentaria, dat is een ding dat zeker is,’ verklaarde Mary, ‘maar waar ergens? Deze golf is geweldig groot. Zeker wel vijfhonderd kilometer breed. Het land daarginds moet een eilandje zijn. De pagaaien van de dinghy zijn mee naar de diepte verdwenen. Kom aan, we moeten met onze handen roeien. Die richting uit!’
Terwijl mevrouw Roberts wat met haar bruikbare hand in het water plaste en ook Barbara haar best deed beweging in het bootje te krijgen, schepte Mary met haar twee handen het water uit de dinghy, dat in de vliegende storm over de rand was geslagen.
Barbara viste een stuk drijfhout uit zee op. Het was een plankje, dat ze best als pagaai kon gebruiken.
‘Daar zullen wel mensen wonen,’ meende mevrouw Roberts, ‘dan kunnen we naar Darwin telegraferen.’
‘Ik denk dat u wat optimistisch bent,’ meende Mary. ‘Als ik goed ben ingelicht is deze streek nauwelijks bevolkt. Er liggen verspreid wat kleine eilandjes langs de kust. We zitten dus vermoedelijk niet ver van de kust af. Zo laag op het water kan je niet ver zien. Maar of we vlug mensen zullen vinden...? Ik hoop het!’
‘Maar ze zullen toch onmiddellijk mensen sturen om ons op te halen,’ meende mevrouw Roberts.
‘Wie?’ vroeg Mary.
‘Nou, van het vliegveld Darwin natuurlijk.’
‘We zitten op zee, dus we zijn een eind uit de koers geraakt,’ legde Mary uit. ‘Van Brisbane naar Darwin kom je normaal niet over deze golf.’
‘Maar de vlieger had toch radio?’ zei mevrouw Roberts. ‘En dan weten ze in Darwin toch waar we zitten?’
‘De radio was defect geraakt door blikseminslag,’ verklaarde Mary. ‘De moeilijkheid is juist dat Darwin geen flauw idee heeft waar we zitten.’
| |
| |
‘Ze zullen heus wel begrijpen dat er iets aan de hand is,’ verklaarde Babs, ‘en dan gaan ze toch onmiddellijk zoeken?’
‘Natuurlijk sturen ze vliegtuigen uit om te zoeken, maar ze weten niet dat we zo ver uit de koers zijn geraakt. Ze zullen ons niet op zee zoeken, althans niet onmiddellijk.’
‘Bedoel je dat we vandaag niet in Darwin komen?’ vroeg mevrouw Roberts wat verbaasd.
‘Dat is al heel onwaarschijnlijk. De wonderen zijn de wereld nog niet uit, anders waren wij nu niet in leven, maar dat ze ons zó vlug oppikken, denk ik wel niet.’
‘Prettig vooruitzicht!’ Mevrouw Roberts tuurde naar het stukje land recht voor hen uit. ‘Daar is in ieder geval droge grond!’
‘Voorlopig mogen we al blij zijn dat we nog leven,’ meende Mary. ‘Wat verschrikkelijk... al die mensen... ineens weg!’
Barbara zei niets, maar peddelde wat ze kon en langzaam maar zeker naderde de dinghy het eilandje. Het was omgeven door een wit strand en begroeid met hoge wuivende kokospalmen.
‘Er moeten daar mensen wonen,’ stelde Barbara vast, ‘anders zouden er immers geen kokospalmen groeien?’
‘Hoeft helemaal niet. Die groeien hier overal wild. Eens per jaar komen inboorlingen kokosnoten plukken. Ik zie ook helemaal geen rook opstijgen. Waar mensen wonen zie je meestal ook rook. Zie jij iets?’
Mevrouw Roberts en Barbara tuurden aandachtig naar het stukje land, maar konden geen spoor van menselijk leven ontdekken.
Intussen had Mary het water uit de dinghy geschept. De brandende zon deed de rest, en het duurde dan ook niet lang of alle drie waren helemaal opgedroogd. Het was al middag toen de dinghy het eilandje zo dicht genaderd was, dat Barbara overboord kon springen en het bootje verder naar het strand
| |
| |
duwen. Een helemaal verlaten strand. Hier en daar lagen wat stukken aangespoeld wrakhout en grote plukken zeewier, maar er was geen spoor van mensen te bekennen.
‘Ik ben bang dat je gelijk krijgt,’ merkte mevrouw Roberts op. ‘Geen mens!’
‘Maar we hebben vaste grond onder onze voeten, en dat is ook veel waard!’ vond Mary opgelucht.
‘Wat gaan we doen?’ wilde mevrouw Roberts weten. ‘Blijven we hier zitten tot we opgehaald worden?’
‘Wat denkt u, mevrouw? We hebben niet veel keus,’ vond Mary.
‘Als we maar konden laten weten waar we zitten!’
‘Tja, maar dat is uitgesloten. We moeten ons hier in de eerste plaats zo goed mogelijk installeren en dan maar hopen dat we gevonden worden. Als we een vliegtuig zien of horen, moeten we proberen de aandacht te trekken.’
‘Maar ze kunnen hier toch niet landen?’ merkte Barbara op. ‘Hoe kunnen ze ons hier dan oppikken?’
‘Als ze maar eerst weten waar we zijn, komt de rest vanzelf. Er zijn immers helikopters en watervliegtuigen?’ zei Mary. ‘Maar voorlopig zullen ze ons hier niet zoeken. Ze zoeken eerst de gewone route af. Normaal loopt de route ten zuiden van deze golf over het zogenaamde Barkly Tafelland. Dat is een hoog bergachtig en ruw land met veel rotsen en uitgestrekte wildernissen, waar geen mensen wonen. Er lopen nauwelijks wegen door en het zoeken naar een neergekomen vliegtuig in zo'n uitgestrekt gebied is geweldig moeilijk. En toch zullen ze daar in de eerste plaats gaan zoeken.’
Mary haalde uit haar waterdichte reistas een boekje, een oud reisgidsje, waarin een kaartje van Noord-Australië stond afgedrukt. ‘Kijk,’ zei ze en ze wees met haar vinger op de Golf van Carpentaria, ‘het zou me niet verwonderen als we hier zitten. Dit eiland zou best een van de Sir Edward Fellew Groep kunnen zijn, òf dit eilandje linksonder. De naam staat er niet bij, maar ik geloof dat het Limmen Bight heet.’
| |
| |
Met deze laatste veronderstelling was ze heel dicht bij de waarheid. Het eilandje, waarop de drie overlevenden voet aan wal hadden gezet was een koraaleilandje ten noorden van Limmen Bight. Er hing een lichte nevel over de gladde zeespiegel, waardoor het uitzicht wat belemmerd werd, anders hadden ze in de verte het vasteland van Arnhemland kunnen zien.
‘Blijven we hier?’ vroeg mevrouw Roberts nogmaals.
‘Heeft u een andere oplossing?’ wilde Mary weten. ‘We zullen wel moeten!’
De enige die de toestand niet zo zwart zag was Barbara. Ze had in het vliegtuig een Witte Raven-pocket zitten lezen, waarvan het verhaal zich afspeelde in het Surinaamse oerwoud. Een verhaal waarin een Surinaams meisje Tamara met haar Hollandse vriendin Caro verschillende avonturen in het oerwoud beleeft.
Als door een wonder zag ze zich nu zelf ineens voor zulke avonturen geplaatst. Wat enkele uren geleden nog voor een gewoon meisje als zij onbereikbaar leek, was nu plotseling werkelijkheid. Onwillekeurig moest ze aan dat verhaal terug denken.
‘En Barbara?’ informeerde Mary, die alweer probeerde te glimlachen. ‘Wat denk jij ervan? We zullen het wel redden, nietwaar?’
Het meisje haalde haar schouders hoog op. Ze moest zichzelf bekennen dat de werkelijkheid er heel anders uitzag dan in het verhaal. ‘Ik weet het niet,’ antwoordde ze langzaam. ‘Ik heb nooit op 'n eiland gezeten. Als we maar te eten en te drinken hebben zullen we het wel rooien.’
‘Daar zeg je wat,’ zei haar moeder. ‘Te eten en te drinken. Heb je daar al aan gedacht, Mary?’
‘Gedacht wel, mevrouw, maar ik kan er bitter weinig aan doen. Ik zal u graag van dienst zijn, maar we bevinden ons hier in een noodsituatie. We moeten met ons drieën proberen te maken wat er van te maken valt, totdat ze ons vinden.’
| |
| |
‘Totdat ze ons vinden...’ herhaalde mevrouw Roberts weinig hoopvol.
Vóór de duisternis viel hadden Mary en Babs een afdakje van in elkaar gevlochten palmbladeren gemaakt om hen tegen regen te beschermen. Mevrouw Roberts had de dinghy schoongemaakt en hem daarna midden op het strand gezet om regenwater op te vangen. Het was volop regentijd en elke dag kon op een fikse regenbui gerekend worden. Voorlopig zag het echter niet naar regen uit. Boven hen schitterden duizenden sterren. De hemel leek wel van zwart fluweel vol fonkelende diamanten. Als een geweldige vuurbal schoot een vallende ster langs de donkere hemel. Op korte afstand weerspiegelde de maan zich in het oliegladde zeeoppervlak. Dicht bijeen zaten de drie in hun primitieve hutje. Niemand sprak een woord. Ieder van hen was met eigen gedachten bezig.
Mevrouw Donkers dacht natuurlijk aan haar man, die nu zeker vertwijfelde pogingen deed om opsporing van het vermiste toestel te bespoedigen. Hij zou niets onbeproefd laten om de dikwijls langzaam werkende instanties wakker te schudden. Als ze niet gauw gevonden werden kon hij niet anders denken dan dat zijn vrouw en dochter omgekomen waren. Een verschrikkelijke gedachte. Kon ze hem maar een levensteken geven. Hoelang zou hij deze kwelling moeten doorstaan? Zouden ze hier wel ooit worden gevonden? En Babs? Van opzij keek ze naar het smoezelige gezicht van haar dochter. In het flikkerende licht van het houtvuur dat Mary van wrakhout had gemaakt, leek Babs wel een indiaanse. Ze had een touwtje rond haar voorhoofd gebonden en haar bruinverbrande huid glom in het schijnsel van het vuur. Ze zou extra aandacht aan Babs moeten besteden. Het kind zou het erg moeilijk hebben. Ze zou wel doodsbang zijn. Ze had nog nooit gekampeerd of zelfs maar de nacht buiten haar veilige bed doorgebracht. Maar - en dat had ze van haar vader - ze hield zich in elk geval kranig. Zelf had ze heel veel pijn aan haar arm, en tijdens de
| |
| |
klap op het water was er iets zwaars op haar hoofd terecht gekomen. Ze voelde zich nu en dan duizelig, maar daar mochten de anderen niets van merken.
Ook Barbara was in gedachten verzonken. Ze liet de gebeurtenissen van de laatste vierentwintig uur de revue passeren, en ze kon maar nauwelijks geloven dat het allemaal echt gebeurd was. Die meneer met die snor, waar ze heimelijk om had gelachen, die druk keuvelende dametjes, die dikke meneer met al die sterren op zijn uniform, en de piloot die tegen de grond sloeg en bewusteloos bleef liggen. En, o ja, die mevrouw die de hele reis luchtziek was. Zij allen waren er nu niet meer. Door een stom toeval was zijzelf, haar moeder en die stewardess gespaard gebleven. Ze keek haar moeder eens van opzij aan. Wat zag ze er doodmoe uit. Haar ogen stonden hol en het haar hing in pieken over haar gezicht, terwijl ze er anders juist zo verzorgd uitzag. Ze moest goed op haar moeder passen. Ze zou het wel heel erg moeilijk hebben. Misschien was ze wel doodsbang, zo ver van huis en op een wildvreemd eiland en zo maar in de buitenlucht. Zou ze veel pijn hebben? Echt moeder, om niets te laten merken. En dit gekke hutje... niks voor oudere mensen.
Mary Evans staarde zwijgend in het vuur en gooide er zo nu en dan een stuk hout op, om het brandend te houden. Haar gedachten gingen naar twee jaar terug. Ze had toen deelgenomen aan een zogenaamde ‘survival course’, een overlevings-cursus. Het was een moeilijke voettocht met veel ontberingen door jungle en bergland, als deel van haar opleiding tot stewardess. Het doel was de meisjes voor te bereiden op gevallen als dit. Nooit had ze gedacht dat het ooit werkelijkheid zou worden. Ze had de lijndienst Brisbane-Darwin al zo vaak gevlogen, dat je eenvoudig niet meer dacht aan de mogelijkheid van een ramp. Je las die dingen weleens, maar zo iets kon alleen anderen overkomen. En nu zat ze daar ineens op een onbewoond eilandje met twee van haar passagiers,
| |
| |
temidden van een grote verlatenheid, die Golf van Carpentaria heette. De maatschappij had deze passagiers aan haar zorgen toevertrouwd. Ze pijnigde haar geweten met de gedachte dat ze misschien iets had kunnen doen en ook moeten doen, waardoor er meer passagiers het ongeluk overleefd hadden. Maar wat dan? Het was allemaal zo ontzettend snel gegaan. Het was bekend dat een vliegtuig, dat met een klap op het water komt, in tweeën kan breken. Het voorste deel met de motoren, zinkt dan vrijwel onmiddellijk. Het staartstuk blijft dan vaak een tijdje drijven. Als alle passagiers nu achterin hadden gezeten... maar ze waren vrij hun eigen plaatsen te kiezen. Ze keek mevrouw Roberts en haar dochter eens van opzij aan. Het zou een hele opgave worden hen veilig door de komende beproevingen heen te loodsen. Ze voorzag in elk geval geen snelle redding. Ze moest zich helemaal voor deze twee mensen inzetten. Moeder en dochter zouden wel erg in de rats zitten. Wat zagen ze er afgemat uit! God weet wat hen nog te wachten stond!
Hiervoor had ze nu juist die overlevings-cursus gehad. Wat wist ze er nog van? Welke plantensoorten eetbaar waren en welke niet. Hoe je vuur kon maken zonder lucifers of een aansteker. Hoe je verschillende dieren kon vangen met zelfgemaakte middelen. En, o ja, je moest zo lang mogelijk in de buurt van het vliegtuigwrak blijven. Dan werd je eerder gevonden. Nou, het toestel lag op de bodem van de zee. Wat deed je in zo'n geval? Mary had het gevoel dat ze alles was vergeten nu het dan zover was.
‘Morgen gaan we aan de slag!’ verbrak ze de stilte. ‘We moeten een hut zien te bouwen en een van ons moet de bomen in. Ik heb gezien dat er al wat rijpe kokosnoten zijn. Dat is voedzaam eten.’
‘Dat doe ik wel,’ zei Barbara onmiddellijk. ‘Bomen klimmen gaat mij goed af. Die kokosmelk is best te drinken, hè?’
‘Nooit geproefd,’ zei mevrouw Roberts wat afwezig.
Alle drie lagen nu op hun rug in het nog warme zand. Hoog
| |
| |
boven hen hoorden ze het ruisen van de palmbladeren in de zwakke zeewind. Barbara rilde even. Ze luisterde naar het kabbelen van de zee op het strand. Het moest nu eb zijn. Vaag hoorde ze iets ritselen tussen de droge bladeren op de grond. Het zou wel een krab zijn op zijn wandeling van het water naar hoge grond. Ze had weleens gelezen dat er zelfs krabben zijn die in bomen klimmen. Ze had vanmiddag al heel wat krabben gezien. Krabben en heremietkreeften scharrelden op het strand rond in overvloed. Het was maar een heel klein eiland dat dicht begroeid was met laag struikgewas en een groot aantal hoge kromme kokospalmen. Bij laag water zag je op vijftig meter afstand een breed koraalrif droog liggen. Het zeewater was er glashelder. Misschien kon ze daar weleens een visje vangen. Ze hoorde hoog in de lucht een nachtvogel roepen. Ze hoorde... het was de onrustige ademhaling van haar moeder die in slaap was gesukkeld.
‘Slaap je ook, Mary?’ fluisterde ze.
‘Nee, nog niet. Ssst...’
|
|