Sittigon
(1957)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
De dief bedrogen.‘Heeft u al iets gehoord?’ vroeg Josua de volgende ochtend, toen ze aan het ontbijt zaten. Meneer Bosch keek Josua even strak aan en zei toen: ‘Nee, nog niks, maar ik heb wel een idee!’ Verschrikt keek Harry op, zijn blik ging van meneer Bosch naar Josua en weer terug naar meneer Bosch. ‘We zullen vandaag wel wat wijzer worden!’ zei meneer Bosch. ‘Ik zal direct een boodschap sturen naar de bospolitie op Wayambo-monding. Die man zien ze hier liever niet!’ ‘Dié man, komt die hier?’ vroeg Josua. ‘Ja, wat zou dat? Schrik je daar van?’ vroeg meneer Bosch. Hij keek Josua lang en onderzoekend aan. Harry keek weer van de een naar de ander. Meneer Bosch zou toch niet denken dat Josua...? Even later kwam de voorman. ‘Voorman, stuur direct een boodschap naar Wayambo moffo, laat vragen of meneer Kieveld direct wil komen. We moeten onmiddellijk klaarheid brengen in deze zaak.’ ‘Ja, meneer. Ik zal Petrus direct sturen.’ ‘Eh, nee, ...stuur niemand. Ga zélf maar, dat lijkt me beter.’ ‘Denkt u dat Petrus 't geld...?’ ‘Ik denk niks. Ga zelf en maak voort! Begrepen?’ ‘Goed, meneer Bosch,’ zei de voorman. Even later hoorden ze de buitenboord. De voorman was vertrokken. Meneer Bosch riep Johannes. ‘Johannes, ga langs de kampen van alle stadsarbeiders en zeg dat ik ze over een uur allemaal hier wil zien! Dus niemand gaat aan 't werk, vóór dat ik hem gezien heb!’ ‘Goed, meneer!’ en Johannes verdween. | |
[pagina 60]
| |
‘Het is een lastig geval,’ zei meneer Bosch. ‘De dader ligt weer op 't kerkhof.’ ‘Wie verdenkt u ervan?’ vroeg Harry. ‘Dat is moeilijk te zeggen. Ik weet werkelijk niet wie ik wel en wie niet kan vertrouwen. Je hebt hier steeds weer andere arbeiders. Ik geloof niet dat de bosnegers er iets van afweten. Als een bosneger plotseling veel geld zou hebben, zou hij in z'n dorp gauw tegen de lamp lopen. Ik verdenk er eerder een van de stadsarbeiders van!’ Na enige tijd vormde zich een lange rij van stadsarbeiders voor het kamp van meneer Bosch. Deze haalde zijn namenboek te voorschijn en ging naar buiten. Een voor een riep hij de namen af. ‘Johannes!’ ‘Ja, meneer!’ ‘Creton!’ ‘Ja, meneer!’ ‘Hendrik!’ ‘Hier, meneer!’ Meneer Bosch ging het hele rijtje namen af en kreeg overal antwoord, totdat hij aan de naam Ramdjan kwam. ‘Ramdjan?’ herhaalde hij. Geen antwoord... ‘Is Ramdjan niet hier? Wie heeft hem vanmorgen gezien?’ Niemand bleek iets van deze Hindoestaanse jongen af te weten. Ramdjan, een olieman bij de tractorafdeling, had zijn kampje tussen de anderen, maar sliep er alleen, daarom had niemand hem gemist. ‘Johannes, ga direct de korjalen tellen en kijk of er een vermist wordt!’ ‘Ramdjan...’ zei meneer Bosch nadenkend. ‘Die olieman. Zou hij er meer van weten? Zou hij met een korjaal er vandoor zijn of zou hij het bos in gevlucht zijn? Dat laatste lijkt niet erg waarschijnlijk, want we zitten hier diep in 't oerwoud. Hoe zou hij ooit de stad moeten bereiken?’ | |
[pagina 61]
| |
Een ogenblik later kwam Johannes terug. ‘Eén korjaal is weg, meneer Bosch. De kleine!’ ‘Bliksem nog aan toe!’ riep deze. ‘Die vent is er vandoor. Ongemerkt vannacht er tussen uit geknepen... Door dat feest heeft niemand iets gemerkt! Hij heeft nu een hele voorsprong en hij kan de Wayambo-monding al voorbij zijn. Hij heeft vannacht goed getij gehad. Nu zit 'ie echter met tegentij!’ ‘Hij probeert zeker de stad te bereiken vóór hij achterhaald kan worden!’ zei Harry. ‘Natuurlijk! We moeten er onmiddellijk achteraan! De voorman is met de buitenboord weg! Wat een pech! Johannes, maak de grote korjaal klaar, zet m'n geweer erin en roep twee flinke bosnegers om te pagaaien. Als we de voorman met meneer Kieveld tegenkomen, stappen we in de buitenboord over. Opschieten Johannes!’ Enkele minuten later kwam Johannes melden dat de boot klaar lag. ‘Mooi, dan ga ik direct!’ ‘Kunnen wij méé, meneer Bosch?’ vroeg Harry, die avontuur rook! ‘Eh,... nou vooruit, kom maar mee. Dan beleef je nog wat op Sabaroe!’ Even later was de achtervolging ingezet. Meneer Bosch zette de bosnegers tot grote spoed aan. Hij zelf had ook een pagaai, terwijl de jongens er ook ieder een gekregen hadden. Met z'n allen pagaaiden ze uit alle macht. Harry moest het al gauw opgeven. ‘Pfffff!’ riep hij uit. ‘Wat is dàt vermoeiend!’ Josua, wie het pagaaien minder vreemd was, hield het ijverig vol. Toen ze enkele uren onderweg waren, hoorden ze in de verte het bekende gegons. ‘Daar is de voorman al! Kijk, Kieveld zit erin!’ riep meneer Bosch. Harry keek vlug naar Josua. Meneer Kieveld en Josua waren nu niet bepaald dikke vrinden. Toen de voorman meneer Bosch zag, stopte hij zijn motor | |
[pagina 62]
| |
en draaide bij, tot hij langszij de korjaal kwam te liggen. Meneer Bosch vertelde vlug wat er gebeurd was, maar meneer Kieveld had het verhaal al van de voorman gehoord. ‘Hij is er vannacht vandoor gegaan, met de kleine korjaal!’ zei meneer Bosch. ‘Ik heb 'm niet gezien!’ zei de voorman. ‘Hij heeft dus een flinke voorsprong!’ Meneer Bosch en de jongens stapten in de andere boot over en de bosnegers kregen opdracht naar Sabaroe terug te keren. In snelle vaart ging het nu in de richting van Wayambo-monding. ‘We krijgen die vent wel te pakken!’ zei meneer Kieveld. ‘Hij heeft nu het getij tegen en in z'n eentje schiet hij dan niet hard op!’ Meneer Kieveld keek Josua aan. ‘Zo, ben jij er ook weer bij?’ Josua antwoordde niet en keek strak voor zich uit. ‘Deze jongens logeren een tijdje bij me,’ zei meneer Bosh. ‘Ja, ja. Ik heb ze al ontmoet. Eergisteren,’ was het antwoord. De zon stond hoog aan de hemel toen ze Wayambo-monding in snelle vaart passeerden. Even verder kwamen ze een grote korjaal met Indianen tegen. ‘Stop!’ riep meneer Kieveld en de voorman zette direct de motor af. In het Indiaans riep de politieman iets tegen de Indianen, maar dezen schudden het hoofd en riepen iets terug. ‘Ze hebben niets gezien,’ vertaalde meneer Kieveld. ‘Ga maar weer door, motorist!’ commandeerde hij. Niet zonder enige moeite kreeg deze de buitenboord weer op gang. ‘Als de motor ons nu maar niet in de steek laat!’ zei meneer Bosch bezorgd. ‘Op 't kritieke moment scheiden die dingen er vaak uit!’ Hoog spatte het water voor de boeg op en door de wind kregen ze nu en dan de druppels in het gezicht. | |
[pagina 63]
| |
Bij het Indianendorp Goede Hoop werd weer gestopt. ‘We moeten goed kijken of die kleine korjaal daar niet ligt!’ zei meneer Kieveld. ‘Ramdjan zal toch wel begrijpen dat 'ie achtervolgd wordt!’ ‘Misschien hoopt hij dat z'n vlucht niet zo gauw ontdekt wordt!’ zei meneer Bosch. Bij Goede Hoop lag de korjaal echter niet en de Indianen daar bleken de vluchteling ook niet gezien te hebben. Voort ging het weer, de Coppename af. Goede Hoop lag alweer een heel eind achter hen toen meneer Bosch plotseling rechtop ging staan en uitriep: ‘Daar gaat iets! Aan de overkant! Dat kan 'm zijn!’ Inderdaad zagen allen nu een kleine korjaal, waarin iemand als een bezetene zat te peddelen. De voorman stuurde recht op het bootje af, maar ze moesten eerst de sterk stromende rivier oversteken. ‘Hij gaat de oever op!’ riep meneer Kieveld. ‘Kijk, hij springt uit de boot! Hij gaat het bos in! Vooruit voorman, er op af!’ Even keek de vluchteling in hun richting en verdween toen snel tussen het dichte gebladerte van het oerwoud. ‘Ramdjan!’ schreeuwde meneer Bosch, maar de man was al verdwenen. ‘Pak die korjaal!’ riep meneer Kieveld. ‘Hij laat 'm gewoon wegdrijven!’ Spoedig waren ze langszij het verlaten bootje, waarin alleen nog een bundeltje kleren lag, dat Ramdjan in z'n haast achtergelaten had. De boot werd vlug aan een overhangende tak vastgemaakt en meneer Kieveld sprong het eerst op de kant. ‘Kom mee!’ riep hij uit. ‘Daar gaat 'ie!’ ‘Blijven jullie maar hier, jongens,’ zei meneer Bosch. ‘Ik ga met meneer Kieveld mee!’ Ook de voorman was spoedig tussen het gebladerte verdwenen. ‘Zouden ze 'm krijgen?’ zei Harry opgewonden. ‘Vast en zeker!’ meende Josua. ‘In 't bos ontkom je je | |
[pagina 64]
| |
achtervolgers niet makkelijk als ze je dicht op de hielen zitten, want ze horen je immers.’ Meneer Kieveld en de beide andere mannen waren intussen Ramdjan het bos in gevolgd. Voor zich uit hoorden ze het breken van takken, dus het was niet moeilijk het spoor te volgen. Spoedig konden ze de vluchteling zien en meneer Kieveld riep: ‘Staan blijven of ik schiet! Bospolitie!’ De man deed een laatste poging te ontsnappen en sprong door een dicht struikgewas om aan het gezicht van z'n achtervolgers te ontkomen. Meneer Kieveld trok z'n revolver en vuurde eenmaal in de lucht. Dàt was te veel voor de vluchteling en hij bleef staan. ‘Zo, zo. Stelen en vluchten, hè!’ riep de politieman. De vluchteling gaf geen antwoord. ‘Hoe is je naam, vriendje?’ zei meneer Kieveld weer. ‘Ramdjan,’ was 't hijgende antwoord. ‘Geef eerst die vijftienhonderd gulden maar eens terug!’ gebood meneer Kieveld. ‘Weet ik niets van!’ zei Ramdjan. | |
[pagina 65]
| |
‘Ha, ha!’ lachte de politieman. ‘Hoort u dat, meneer Bosch? Hij weet er niets van!’ ‘Waarom heb je dan zo'n haast om weg te komen?’ vroeg meneer Bosch. ‘Kom, schiet op, man. Ik heb maar weinig geduld met dieven!’ zei meneer Kieveld. ‘Ik weet niets!’ was het enige antwoord. Meneer Kieveld stapte op Ramdjan toe en gebood hem zijn zakken binnenste buiten te keren. Géén vijftienhonderd gulden! De politieman betastte daarop het hemd van de vluchteling, maar ook daar zat geen geld verborgen. ‘'t Zit zeker in dat klerenbundeltje in de korjaal!’ zei de voorman. Spoedig waren ze weer aan de rivierkant, waar Harry en Josua in spanning stonden te wachten. ‘Ze hebben 'm!’ riep Harry uit, toen het groepje, Ramdjan voorop, naderde. Meneer Kieveld stapte in de boot en begon onmiddellijk de kleren van Ramdjan te doorzoeken. Teleurgesteld keek hij op. ‘Niets te vinden!’ zei hij. ‘Zeg 'es vriend. Wat heb jij met het gestolen geld uitgevoerd?’ ‘Ik weet van niets!’ was weer het antwoord. ‘En waarom ging je er dan vandoor?’ ‘Ik weet niets!’ ‘Stap maar in deze boot, dan zal ik je meenemen. Ik heb op Wayambo moffo een mooi kamertje voor je. Dat zul je wel gezellig vinden. Je blijft daar maar zitten, zonder eten en drinken, tot je geheugen wat opfrist!’ zei meneer Kieveld. ‘Kom, allemaal instappen, we gaan terug!’ Ze namen de gestolen korjaal op sleeptouw en in snelle vaart ging het nu terug, naar Wayambo-monding, waar ze laat in de middag aankwamen. Meneer Kieveld en Ramdjan stapten hier uit. | |
[pagina 66]
| |
‘U hoort wel nader van me, meneer Bosch!’ zei de politieman. ‘We krijgen dit manneke wel klein!’ ‘Ik hoop het!’ was 't antwoord. ‘Kom, voorman, terug naar Sabaroe!’ Het was al lang donker, toen ze op Sabaroe terug kwamen. ‘Dat was een vermoeiend dagje!’ zei meneer Bosch. ‘Je staat hier altijd voor verrassingen!’ ‘Zou die Ramdjan het geld hebben?’ vroeg Harry. ‘Hij zal er wel meer van af weten, maar we moeten afwachten wat meneer Kieveld met hem bereikt!’
Er werd die avond niet veel gesproken. Aller gedachten waren bij het voorgevallene. Zou de vijftienhonderd gulden terugkomen? In het hele kamp was het stil. De gesprekken in de verschillende hutten werden op gedempte toon gevoerd. Het was spoedig uitgelekt dat meneer Bosch wel Ramdjan, maar niet het geld achterhaald had. Waren er in het kamp mensen, die er meer van wisten? Harry droomde die nacht, dat hij in het oerwoud met Ramdjan aan het worstelen was. De Hindoestaanse olieman was veel sterker dan hij en greep hem bij de keel. Hij snakte naar adem, hij probeerde Ramdjan van zich af te schudden, hij rolde en... bons! Daar lag hij ineens op de harde grond. Boven zich zag hij zijn hangmat heen en weer schommelen. In z'n droom was hij er uitgerold.
Zondagmorgen op Sabaroe. Enkele bosnegers zaten buiten hun hutten geweren schoon te maken. Anderen hielden zich bezig met het bewerken van hout. Ze maakten nieuwe, kunstig bewerkte parelsGa naar voetnoot1), kleine zitbankjes, houten kammen, schalen en andere voorwerpen. De vrouwen kookten op een houtvuur de maaltijd. In de kampen van de stadsarbeiders ging het wat luidruchtiger toe. Hier en daar werd er gekaart, anderen verstelden hun kleren of voerden een heftige woordenwisseling | |
[pagina 67]
| |
over iets waar men het niet over eens kon worden, terwijl uit een andere hut het gezang van in de jeugd op school geleerde psalmen en klaagliederen klonk. Een oudere neger zat, geleund tegen een boom, met een aantal toehoorders om zich heen, anansitories te vertellen.Ga naar voetnoot1) De jongens waren al vroeg met meneer Bosch op pad gegaan, het bos in. Ze liepen over de sleepwegen en voetpaden, nu eens stilstaande om te luisteren naar het geroep van de toekan, dan weer om naar een kapassiGa naar voetnoot2) te kijken die in de verte aarzelend de sleepweg overstak, links en rechts tastend met de spitse gevoelige snuit. ‘Grappige dieren zijn dat!’ fluisterde meneer Bosch. ‘Het zijn nachtdieren, maar toch zie je ze overdag wel eens rondscharrelen. Ze leven in diepe holen in de grond en men zegt dat ze dat hol delen met de makka-slang, dat is een van de gifstigste slangen in Suriname! ‘Nou, zij liever dan ik!’ zei Harry vrolijk. De kapassi keek op, spitste zijn grote oren en... rrrrt, wèg was hij. ‘Lekker vlees!’ zei Josua. ‘Vader bracht het vroeger dikwijls mee!’ ‘Kijk, kwatta's!’ riep Harry ineens. ‘Die zitten er hier genoeg!’ zei meneer Bosch. ‘Jammer dat de bosnegers zo op die slingerapen jagen. Het vlees is taai, maar zij schijnen 't toch wel smakelijk te vinden!’ In de bomen, hoog boven hen, zat een hele kolonie grote pikzwarte apen met rode, haast blanke gezichten. Sommige keken nieuwsgierig naar de wandelaars, terwijl andere door de boomtoppen het hazepad kozen. Ook bij de nieuwsgierigen kreeg de vrees de overhand en enkele minuten later was er geen kwatta meer te zien. ‘Dat zijn de slimste apen hier,’ vertelde meneer Bosch. ‘Je kunt ze van alles leren, want ze zijn erg gauw tam. Eigen- | |
[pagina 68]
| |
lijk hebben ze vijf armen, want de staart is óók een arm. Daar doen ze van alles mee! Ze zijn vreselijk lelijk, met hun roodachtig kale gezichten, gitzwarte ogen en het uitstaande, lange zwarte piekhaar daarboven!’ ‘Zouden apen elkaar ook mooi en lelijk vinden, net als de mensen?’ vroeg Harry. ‘Nou, en òf!’ antwoordde meneer Bosch. ‘Heb je nooit gehoord van de aap, die de ander voor “mens” uitschold?’ ‘Kijk eens wat een prachtige vlinder!’ riep Josua uit. Het was een grote zwarte, met lichtblauwe tekeningen op de vleugels. Heel langzaam vloog het dier voor hen uit. ‘Je ziet hier de prachtigste vlinders!’ zei meneer Bosch. ‘Als je er oog voor hebt, is er in de natuur altijd véél te bewonderen. Of je nu in Holland in een weiland loopt, of hier in het dichte oerwoud!’ ‘Er zijn hier ook vlinders die geluid maken,’ wist Josua te vertellen. ‘Een raar knarsend geluid.’ ‘Dat doet de doodshoofdvlinder ook,’ zei Harry.
Toen ze tegen de middag weer in het kamp kwamen, stond Johannes meneer Bosch al op te wachten. ‘Creton is door 'n slang gebeten!’ riep hij uit. ‘Door 'n slang gebeten? Een giftige?’ ‘Ja, meneer Bosch. De man is doodziek! Wat moeten we doen?’ ‘Waar is hij?’ ‘In z'n kamp, meneer. Komt u mee?’ Meneer Bosch en de jongens volgden Johannes naar 't kampje van Creton, een van de losse arbeiders. Deze lag in zijn hangmat heen en weer te draaien en had blijkbaar heel veel pijn. ‘Wat is er gebeurd, Creton?’ vroeg meneer Bosch. ‘Oh, meneer! Ik liep... auuuuuww... vanmorgen hier dichtbij door het... aaauuww... bos en plotseling werd ik in m'n voet gebeten door... oh... aaauuuwww... een slang!’ | |
[pagina 69]
| |
‘Wat voor slang was het?’ ‘Heb 'm... oh... niet gezien. Hij was direct verdwenen. Ik... auwww... zag nog net iets bruinachtigs, maar het... oh... moet een giftige slang geweest... zijn. 't Leek op een sakka sneki,Ga naar voetnoot1) meneer!’ kreunde de man. ‘Ik ben zo ziek en ik... oh... auuwww... heb telkens vreselijke kramp in m'n been!’ Meneer Bosch dacht even na. In zijn medicijnkist had hij niets tegen slangebeten. Bovendien wist Creton niet wat voor slang het geweest was. Wat te doen? Meneer Bosch keek de patiënt eens goed aan en nam plotseling een kloek besluit. ‘Direct naar de stad!’ zei hij. ‘Johannes, maak onmiddellijk de buitenboord klaar en waarschuw Petrus, de motorist. Hij moet Creton onmiddellijk naar Paramaribo brengen. Ik wil het risico niet nemen om 'm hier te houden. Vlug, Johannes! Pak je boel bij elkaar, Creton, 't is het beste dat je in de stad naar de dokter gaat. We kunnen hier niets doen en met slangebeten kun je niet voorzichtig genoeg zijn!’ ‘Goed... oh... meneer!’ kreunde Creton. ‘Meneer, zou ik blijven leven? Oh, meneer... aaauuuwww... mijn been. Mijn vrouw en kinderen... in de stad... oh meneer, een giftige slang heeft me gebeten!’ ‘Rustig maar, Creton. De tanden op elkaar. We maken de buitenboord klaar. Vannacht ben je al in de stad!’ ‘Ja, meneer, ja... meneer!’ De man probeerde even het hoofd op te lichten en keek meneer Bosch dankbaar aan. Zelfs glimlachte hij even. ‘Arme kerel!’ zei Harry. ‘Ik hoop maar dat het goed af- | |
[pagina 70]
| |
loopt. Wat zal die man een pijn hebben. Gebeurt het vaak, dat mensen door slangen gebeten worden?’ ‘Nee, gelukkig niet. Dit is de éérste keer hier op Sabaroe.’ Korte tijd later zagen de jongens Johannes het blikken koffertje van Creton in de boot zetten en even later volgde de patiënt zelf, op de schouders van enige arbeiders. ‘Voorzichtig!’ riep meneer Bosch. Het was een moeilijk karwei, het zware lichaam van de zieke man het steile trapje af te dragen, maar ten slotte kregen ze Creton toch in de boot. Petrus had intussen de motor al op gang gekregen, en wilde direct vertrekken. ‘Ho!’ riep meneer Bosch plotseling. ‘Wacht even, Petrus!’ Hij ging het trapje af en stapte in de boot. Verbaasd keken Petrus en Creton hem aan. Meneer Bosch nam de blikken trommel van Creton op en droeg die weer naar boven. ‘Even wachten!’ riep hij. ‘Goed, meneer Bosch!’ was het antwoord van Petrus. Meneer Bosch opende de trommel en doorzocht de inhoud. ‘Zoekt u de vijftienhonderd gulden?’ vroeg Harry. ‘Zou Creton soms...?’ Hij keek naar de boot waar de patiënt in angstige spanning zat te wachten. ‘Ja, ik had zo'n idee!’ zei meneer Bosch kort. Hij haalde er alles uit, maar er was geen geld te vinden. Meneer Bosch sloot de trommel en ging weer naar de boot. ‘Wat heb je in je zakken, Creton?’ vroeg hij. ‘Ik, meneer?’ vroeg de man verbaasd. ‘Niets!’ ‘Voel in al z'n zakken, Johannes!’ commandeerde meneer Bosch. Johannes stapte in de boot en deed zijn werk grondig. ‘Niets, meneer Bosch!’ riep hij. ‘Hmmmm,’ bromde deze. ‘Zou ik me tóch vergist hebben?’ ‘Kunnen we vertrekken, meneer Bosch?’ riep Petrus nu. ‘Ja, vertrek maar! Of... nee, wacht! Petrus, zet die motor af! Ik moet je even spreken! Kom die boot uit!’ gebood meneer Bosch. | |
[pagina 71]
| |
‘Ik, meneer? Moet u mij hebben? Waarom?’ ‘Kom die boot uit, Petrus!’ Petrus haalde zijn schouders op en ging staan. Meneer Bosch zag hoe hij iets uit zijn zak haalde en dit vlug in het voorbijgaan aan Creton gaf. Ook Johannes had het gezien en hij sprong op Creton toe. Hij graaide het pakje uit de hand van Creton, die hierop niet verdacht was. Voor dat Petrus en Creton het wisten was Johannes de boot al weer uit en het trapje opgeklauterd. Hij gaf het pakje aan meneer Bosch. Deze opende het en... daar was het gestolen geld! ‘Ik dacht het wel!’ zei meneer Bosch. ‘Roep de voorman maar weer, Johannes. Hij moet weer naar Wayambo moffo, meneer Kieveld halen. We hebben nóg twee patiënten voor hem!’ ‘Ja, meneer,’ was 't antwoord en Johannes rende weg. ‘Dat was mooi werk, Johannes!’ riep meneer Bosch hem nog na. ‘Komen jullie weer boven, Creton en Petrus!’ Met hangend hoofd kwamen de twee mannen het trapje op. ‘Gaan jullie daar zitten en vertel nu maar eerst eens hoe alles in z'n werk gegaan is. Je bent er nu tóch bij en als je verder alles eerlijk opbiecht, kan het hoogstens je straf verlichten!’ Eerst wilden de mannen geen woord spreken, maar toen meneer Bosch aandrong begon Creton, die zijn slangebeet al lang vergeten was: ‘Wij hebben 't geld niet gestolen, meneer. Dat heeft Ramdjan gedaan. Toen u aan 't dansen was, viel de envelop uit uw zak en Ramdjan raapte 'm op. Petrus en ik hadden het gezien en we hielden Ramdjan in de gaten! Even later liep hij de danstent uit en wij slopen hem achterna. We zagen hoe hij 't geld in het donker in het bos ging begraven. Ongezien bleven we wachten tot hij klaar was en weer naar de danstent teruggegaan was. We hebben toen het geld weer opgegraven. Petrus heeft dat gedaan, meneer.’ ‘Maar we hadden afgesproken sámen te delen!’ zei Petrus nu. | |
[pagina 72]
| |
‘Goed! Ga door, Creton!’ gebood meneer Bosch. ‘We zijn toen naar de danstent teruggegaan, maar we hielden Ramdjan in de gaten. Later veranderde hij blijkbaar van gedachten en hij wilde zeker het geld ergens anders verstoppen, want hij sloop weer terug naar de plaats, waar hij 't eerst begraven had. We zijn hem weer achterna gegaan om hem bang te maken. Toen Ramdjan zag dat het geld verdwenen was, maakten wij, in de struiken, allerlei rare geluiden. Hij dacht dat het de boze geesten waren, die het geld weggehaald hadden! Hij rende naar z'n kamp, pakte z'n rommel bij elkaar en ging er in de kleine korjaal vandoor. Hij was zich doodgeschrokken!’ ‘En jullie dachten dat jullie nu vrij spel zouden hebben. Jullie hadden er zeker op gerekend dat Ramdjan niet gepakt zou worden en dat wij hèm van de diefstal zouden verdenken en hier niet verder zoeken!’ Verbluft keken de beide mannen elkaar aan. ‘En,’ vervolgde meneer Bosch, ‘toen spraken jullie af dat Creton net zou doen alsof hij door een slang was gebeten. Jullie verwachtten dat jij, Petrus, hem dan naar de stad zou moeten brengen! Voor 't geval op het laatste ogenblik de verdenking nog op Creton mocht vallen, had Petrus het geld bij zich gestoken, hè?’ De mannen keken de ander kant op. Zó hadden ze het inderdaad af gesproken. ‘Jullie hebben dus een dief bestolen!’ zei meneer Bosch grinnikend. ‘Je kunt niet goed komedie spelen, Creton! Dàt heeft je verraden!’ Meneer Bosch telde het geld na. Vijftienhonderd gulden was het. ‘Hoe kwam u daar achter?’ vroeg Harry later. ‘Och, ik kèn zo langzamerhand m'n pappenheimers!’ was het antwoord. |
|