Sittigon
(1957)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 47]
| |
Wie is de dader?'s Avonds zaten de jongens met meneer Bosch rond de petroleumlamp, die op de tafel stond. Een groot aantal kleine en grotere insekten vlogen nu en dan rond het schelle licht om dan even later weer in de duisternis te verdwijnen. In de verte hoorden ze het eentonig gezang van de bosnegers, die hun hutten op enige afstand van het kamp van meneer Bosch hadden. ‘Het is hier 's avonds maar stilletjes en eenzaam!’ zei meneer Bosch. ‘Overdag heb ik altijd genoeg te doen, maar 's avonds is het mij soms wel eens te stil!’ ‘Zit u graag in 't bos?’ vroeg Harry. ‘Och, graag is een groot woord. 't Is m'n vak, dus ik moet wel. Het is geen vrije keus, maar beroerd vind ik het niet. Het is eenzaam, maar als ik m'n vrouw bij me kon hebben, zou het beter zijn.’ ‘Maar waarom komt uw vrouw dan niet?’ ‘Ik heb 'n paar kinderen en die moeten naar school. Dat kan hier natuurlijk niet en daarom moet mijn vrouw in de stad blijven.’ ‘Gaat u vaak naar de stad?’ ‘Om de acht tot tien weken. Voor elke week in 't oerwoud geeft de maatschappij me een dag vrij in de stad. Dus na acht weken heb ik acht dagen in de stad bij vrouw en kinderen te goed. Vroeger kreeg ik zelfs die niet, maar ik heb ervoor gevochten en ten slotte moesten ze toegeven!’ ‘Heeft u hier geen last van muskieten?’ vroeg Josua. ‘Nee, gelukkig niet. Sabaroe is haast muskieten vrij, maar je slaapt toch met een klamboeGa naar voetnoot1), hoor. Tegen de bloedzuigende vleermuizen.’ | |
[pagina 48]
| |
‘Vleermuizen die bloedzuigen, ja, daar heb ik wel eens over gehoord,’ zei Harry. ‘Er zitten er hier genoeg. Je moet morgen maar eens opletten. Verschillende van de arbeiders hier hebben van die wondjes aan de rand van hun oren, ook wel aan de toppen van de tenen of vingers. Als ze slapen zonder klamboe komen vaak die vampiers bloedzuigen. Ze schijnen daar niets van te merken! Jullie hebben toch klamboes meegebracht?’ ‘Ja, we hebben allebei klamboes!’ ‘Ik hoop dat jullie de eerste nacht goed slapen, jongens. Zo'n eerste nacht hoor je zoveel geluiden. Je moet daar even aan wennen! Je hoort het ratelend geluid van boomkikvorsen. Je hoort de diepe bastonen van een pad, die huist in een moeras, hier dichtbij. Die grote pad besluit zijn gezang altijd met een luidklinkend gelach. Andere soorten padden langs de rivier en in greppels kwaken onophoudelijk. Sommige krekels maken zo'n doordringend geluid, dat je ze op grote afstand kunt horen. Je hoort vaak de nachtzwaluw zingen of je hoort het sombere geluid van een nachtreiger. Met klagende stem roept hij vijfmaal achtereen en dan zwijgt hij weer een paar minuten. Ook hoor je vaak het gehuil van een kolonie brulapen, baboens noemen ze die hier. Die zitten er genoeg. Alles bij elkaar is 't een compleet oerwoudorkest!’ ‘Onze plantage ligt aan de rand van het oerwoud en daar horen we 's avonds dezelfde geluiden,’ zei Harry. ‘Bovendien hebben we op de boot haast niet geslapen, dus het zal vannacht wel loslopen!’ ‘Jullie zullen dan wel slaap hebben. Kruip maar gauw in je hangmat, jongens. Wassen doen we ons aan de rivier en sta maar zo vroeg op als je wilt. De dag begint hier al om vijf uur. Jullie treffen het, want morgenavond is het groot feest voor de bosnegers. Zo nu en dan geven we een feest, waarvoor dan de bosnegers uit alle dorpen in de buurt worden uitgenodigd. Er komen vrouwen mee en er zal wel flink gedanst worden. Naast mijn kamp hier bouwen we morgen een danstent!’ | |
[pagina 49]
| |
‘Wat voor muziek is er dan?’ wilde Harry weten. ‘Muziek? Die maken ze zelf met tam-tams en andere instrumenten. Jullie zullen het morgen wel zien. Zo'n feest gaat tot vroeg in de ochtend door, dus jullie kunnen beter vannacht goed slapen! Welterusten, hoor!’ Niettegenstaande de schreeuwende padden, klagende nachtreigers en het brulapenkoor, sliepen de jongens als een roos.
Ze werden de volgende morgen al vroeg gewekt door het gestommel rond het kamp van meneer Bosch. De bosnegers waren al begonnen met de opbouw van de tent. Een aantal palen werd in de grond geplant en daarover ging een groot zeil. Een paar paaltjes in de grond, daarop wat planken en de zitplaatsen waren ook gereed. De zanderige vloer werd eens extra aangeveegd en de danstent was gereed. Nadat ze zich in de rivier gewassen hadden, namen de jongens eens een kijkje in het grote kamp. In het midden stond het kamp van meneer Bosch. Een eind verderop stonden de lage strohutten van de bosnegers, terwijl aan de andere zijde de woningen van de stadsarbeiders waren. In de verte hoorden ze het ronken van tractormotoren. Het was al een hele bedrijvigheid, zo 's morgens vroeg. In het kamp van de bosnegers zagen de jongens de vrouwen lopen, in hun fel gekleurde jurken. De mannen liepen allen met een lendendoekje. Hun broekjes waren blijkbaar alléén maar voor de stad! ‘Weet je waarom deze mensen bosnegers genoemd worden, Harry?’ ‘Omdat ze in 't bos wonen natuurlijk!’ antwoordde deze. ‘Ik ben óók neger en vroeger woonde ik óók in het bos, maar toch was ik geen bosneger. In de slaventijd vluchtten er veel negers de oerwouden in en sloten zich aaneen tot stammen. Deze negers werden toen bosnegers genoemd. Ze hebben zich nooit met andere rassen vermengd en 't zijn dus de zuivere nakomelingen van de vroegere slaven. De niet naar | |
[pagina 50]
| |
de bossen gevluchte en later vrijgelaten negers hebben zich in de loop der jaren vermengd met talloze andere rassen. Daar ben ik een nakomeling van!’ zei Josua lachend. ‘Ik ben dus een stadsneger. Tegenwoordig noemen ze ons Surinamers.’ ‘Wat zijn dan Creolen?’ ‘Een Creool is een ieder die in Suriname geboren is, zwart, bruin of blank, maar meestal wordt het woord gebruikt in de betekenis van “Surinamers”.’ Hier en daar zaten op de daken van de hutten tamme papegaaien. Verschillende dieren liepen in het kamp rond. Een dein naakt bosnegerjongetje speelde met een grote zwarte slingeraap of kwatta, zoals ze in Suriname heten. Harry loerde in een bosnegerhut, maar zag alleen wat met koperen spijkertjes bewerkte bankjes staan en verder hingen er hangmatten. Op een plankje stonden wat schoon geschuurde pannen en aarde potten. De hutten waren keurig aangeveegd. Ze hadden alle een zandvloer. In de verte zagen ze een tractor, die met een sleep boomstammen achter zich over de sleepweg het oerwoud uit kwam. ‘Kijk!’ riep Harry. ‘Op die tractor zit Petrus, de motorist van de buitenboord!’ Ze liepen op de grote machine toe. Toen de helper van Petrus, een kleine Hindoestaanse jongen, de kabels, waarmee de stammen getrokken werden, had losgegooid, riep Harry: ‘Mogen we meerijden?’ ‘Klim er maar op!’ riep Petrus. ‘Maar u bent voorlopig niet terug, hoor. Ik moet een paar kilometer het bos in. De gevelde bomen liggen overal verspreid en... je zit hier niet als in een auto, hoor!’ In een wip waren de jongens op de tractor geklommen en in een stapvoets tempo ging het toen het bos in. De boomstammen hadden diepe voren in de sleepweg getrokken en het terrein was heuvelachtig. De machine maakte een hels lawaai. ‘Hoeveel mensen wonen er hier op Sabaroe?’ schreeuwde Harry. | |
[pagina 51]
| |
‘Heel wat!’ was het antwoord. ‘Ik denk wel een dertig bosnegers, die kappen bomen. Verder komen de mensen allemaal uit de stad. We hebben drie bestuurders voor tractoren en verder een stuk of twintig losse arbeiders. Die moeten de sleepwegen begaanbaar houden, kampen bouwen enzovoorts. Dan zijn er nog vier of vijf vlotters. Die maken houtvlotten in de rivier. En natuurlijk de chef, meneer Bosch.’ ‘Zit er hier veel wild?’ vroeg Josua. ‘Vroeger wel, maar 't lawaai van de tractoren heeft het wild verjaagd. Wat er nog veel zit zijn apen. Maar voor herten, bofroesGa naar voetnoot1), hazenGa naar voetnoot2) en koni-koniGa naar voetnoot3) moet u helemaal achterop de concessie gaan. Vogels zijn er ook nog genoeg. Er zitten hier veel koejakè'sGa naar voetnoot4), meneer!’ De ratelende rupsbanden van de tractor maakten praten haast onmogelijk en achter de tractor werden grote wolken stof opgeworpen. Hoge woudreuzen rezen aan beide zijden van de sleepweg omhoog. ‘U moet hier in de regentijd komen, meneer!’ riep Petrus. ‘Dan zakken we tot over de rupsbanden in de modder. Dan moet elke twee weken de sleepweg verlegd worden.’ Om deze sleepweg te maken waren er heel wat bomen omgekapt. Alleen wanneer een heel dikke boom in de weg stond, maakte de sleepweg een bocht eromheen. Voort hobbelde de tractor, heuvel op, heuvel af, geen hindernis was de tractor te machtig. Als een tank ging hij, eenmaal van de sleepweg af, over greppels, omgevallen vermolmde boomstammen en struikgewas. Kleinere boompjes werden eenvoudig weggedrukt of ontworteld. Van verschillende plaatsen werden de gevelde boomstammen naar de sleepweg gesleept en toen de tractor er zes naar de sleepweg had getrokken, ging het met deze zes stammen op sleep, weer naar de rivierkant toe. ‘Komt u vanavond ook op 't feest, meneer?’ vroeg Petrus. ‘Ja, wij komen ook eens kijken.’ | |
[pagina 52]
| |
‘Vrij rum drinken voor allemaal!’ schreeuwde Petrus weer. ‘Ik niet, hoor. Geen rum voor mij!’ schreeuwde Harry terug. Toen ze weer bij het kamp kwamen, stopte Petrus even om de jongens van de tractor af te laten springen. De stammen werden naar een open plaats langs de rivier gesleept, waar ze later in 't water zouden worden geduwd. ‘Hebben jullie een reisje op de tractor gemaakt?’ vroeg meneer Bosch. ‘Vanmiddag moeten jullie maar eens gaan kijken hoe de vlotters de vlotten maken. Jullie moeten me beloven dat jullie niet op de boomstammen in 't water gaan, hoor. Als je in het water rolt, loop je kans dat een pirin een hap uit je neemt. Je moet maar eens kijken hoe die vlotters over die stammen balanceren, dat valt om de drommel niet mee! Gisteren is er net een vlot op sleep gegaan naar de stad!’ ‘We zijn het in de nacht tegengekomen,’ zei Harry. ‘Ik heb het gezien.’ ‘Laten we eerst maar eens gaan eten! We hebben pakiravleesGa naar voetnoot1) vandaag. Hebben jullie dat wel eens gegeten?’ vroeg meneer Bosch. ‘Ik wel, meneer!’ zei Josua. ‘Mijn vader woonde vroeger in 't bos en die ging altijd op jacht!’ ‘Heeft u het zelf geschoten?’ vroeg Harry. ‘Nee, de kok, Johannes heeft het gevangen toen 't de rivier overzwom. Hier recht tegenover het kamp zwommen gisteren twee pakira's de rivier over. Johannes zag ze en sprong in een boot en pagaaide er vlug heen. De ene ontsnapte, maar de ander heeft hij kunnen vangen.’ ‘Gaat u veel jagen?’ ‘Ik heb er niet veel tijd voor, maar m'n kok jaagt voor me. Eergisteren heeft hij twee herten geschoten. Die worden vanavond op 't bosnegerfeest opgegeten. Wat zullen ze smullen... èn drinken.’ ‘Drinken bosnegers zoveel?’ wilde Harry weten. | |
[pagina 53]
| |
‘Nou, ze weten er goed weg mee! Het zijn eigenaardige mensen. Ze zijn erg wantrouwend, maar daar hebben ze ook wel reden toe. Ze werden vroeger door houthandelaren op schandalige manier bedrogen en dat zijn ze niet vergeten. Nu zijn ze zèlf ook goed in 't bedriegen, hoor! Als ze bijvoorbeeld 'n boom geveld hebben die helemaal hol blijkt te zijn, dan slaan ze aan 't einde in het gat een houten prop. We noemen dat “proppen” van hout. Het zijn vaak ook rasbedelaars. Ze schijnen van de blanken te denken dat die allemaal érg rijk zijn. Ze kunnen ontzettend brutaal zijn, maar ook behoorlijk vleien. Je hoeft echter niet te denken dat, wanneer ze bijvoorbeeld iets geschoten hebben, ze je één stuk vlees zullen geven. Je mag 't kopen. Ze zijn gierig. Toch is 't een aardig volk en wanneer je met die mensen weet om te gaan, heb je er goede werkkrachten aan. Ze zijn erg goedlachs en niet om een praatje verlegen!’ ‘Ja, 't lijkt me een vrolijk ras!’ vond Harry. ‘Dat is het ook. In één opzicht kunnen vele rassen een voorbeeld aan de bosnegers nemen. Dat is zindelijkheid. Ze houden hun lichaam bijzonder goed schoon. Ze wassen de mondholte na iedere maaltijd. Je moet hun potten en pannen maar eens zien. Ook de hutten en het terrein rond de hutten zijn altijd keurig schoon. Het rivierwater verontreinigen ze nóóit, dat is bij hun streng verboden.’ ‘Ze zijn erg bijgelovig, hè?’ ‘Het bijgeloof speelt een heel grote rol in 't leven van een bosneger. Overal ziet hij goede en kwade geesten. Bepaalde slangen zijn heilig. Toema is de God die de mensen straft die het rivierwater verontreinigen. Ze kennen een riviergod, een bosgod, een reddingsgod in de watervallen, enzovoorts. De bosnegerpriesters kunnen voorspellingen doen uit de ingewanden van een haan! De bekende kankantrie, de grootste boom van Suriname, is een heilige boom, en vele gebeden worden aan deze boom gericht. Het water is óók een afgod, | |
[pagina 54]
| |
want als men het in de verte ziet, aan de horizon, gaat het recht naar de hemel!’ ‘Kunnen ze voor alle soorten werk gebruikt worden?’ vroeg Harry. ‘Nee, ze hebben allemaal een voorliefde voor houthakken. Bijna iedere bosneger heeft een bijl en doet aan de houthandel. Handelen is de lust van hun leven. Ze handelen ook veel met Indianen. Daar halen ze bijvoorbeeld hun jachthonden vandaan, want jagen doen ze veel met honden. Je moet ze vis zien schieten met pijl en boog! Als ze met een geweer schieten, houden ze het met gestrekte armen voor zich uit, maar... ze schieten raak. Kom, zullen we eens gaan eten, jongens? Jullie zullen zeker wel honger hebben!’ zei meneer Bosch.
Die middag brachten de jongens bij de vlotters door. Met grote behendigheid sprongen deze van stam op stam, terwijl ze met dikke boslianen de blokken aaneen bonden. In de namiddag begonnen de bosneger-gasten uit de naburige dorpen te arriveren. Allen hadden kleurige doeken over één schouder hangen. De vrouwen hadden de benen van de enkels tot de knieën wit gemaakt. De haren waren in korte vlechtjes gelegd, die als een krans rond het hoofd hingen. Allen kwamen in korjalen, hele families tegelijk. Sommige vrouwen droegen hun kinderen in een doek op de rug. Terwijl de mannen zich over het kamp verspreidden, gingen de vrouwen naar de danstent. Grote houten kammen kwamen voor de dag en men begon elkaar mooi te maken voor het komende feest van dans, zang en drank. ‘Hoe laat begint het feest, meneer Bosch?’ vroeg Harry. ‘Zo gauw als ik de rum laat aanrukken!’ Nog voor het donker was hoorde Harry al het ritmisch slaan op de tam-tams en het eentonig gezang, maar alles ging nog in langzaam tempo en de ‘stemming’ zat er kennelijk nog niet in! Meneer Bosch stuurde Johannes na enige tijd met | |
[pagina 55]
| |
een flink aantal flessen ‘dram’, zoals hier de goedkopere rum genoemd werd. Kort daarna begon er merkbaar schot in te komen. Het waren voorlopig alleen de bosneger-mannen die zich op de dansvloer waagden. Langs de kant zaten een paar mannen met tussen hun knieën een trommel geklemd. De trommels waren gemaakt van cederhout, waarover de huid van een brulaap gespannen was. Anderen hadden een soort rammelaar, een kalebas, gevuld met zaden of steentjes. Verschillende mannen hadden rond de enkels een krans van gedroogde zaden, die het geluid maakten als van een met grind gevuld blikje. Ze stampten krachtig met de voeten op de grond, op de maat van de trommels en de rammelaars. Een man, de leider van de dans, sprong in het midden van de dansvloer, korte bewegingen makend, zijn voeten schuifelend, het lichaam | |
[pagina 56]
| |
lenig in alle mogelijke bochten wringend, om dan plotseling op te springen en met doorgezakte benen, de knieën buitenwaarts gekeerd, de dansvloer rond te waggelen. Alles op de maat van de ‘muziek’. Van enige melodie in de muziek was geen sprake. In snel ritme bewerkten de bosnegers hun trommels en rammelaars, een tempo dat werd opgevoerd toen de eerste kalebas, gevuld met rum, rond ging. De stemmen kwamen nu ook los. Eerst één, toen nog een, en even later zongen of neurieden allen twee regels van een melodie. Deze twee regels werden eindeloos herhaald, zonder in iets anders over te gaan. Op een bepaald moment stond een groot aantal dansers op de vloer in twee rijen opgesteld. De vrouwen tegenover de mannen. Nu eens dansten ze naar elkaar toe, dan weer bewogen de rijen zich van elkaar af, nóóit vermengden ze zich echter. Op de maat van de trommels en de zang maakten allen schuifelende bewegingen, terwijl diegenen, die de kransen van zaden om de enkels hadden, deze steeds goed lieten horen. De stadsarbeiders stonden op enige afstand het dansen gade te slaan. Meneer Bosch liet echter ook onder hen de dram rond gaan en al spoedig kwamen ze in de danstent en mengden ze zich onder de bosnegers, tot het ten slotte één heksenketel was van geluiden, zwetende dansers en de eentonige ritmische trommelmuziek. Toen meneer Bosch en de beide jongens zich in de tent waagden, werd er onmiddellijk ruim baan gemaakt en werden er bosnegerbankjes aangedragen voor de gasten. De vrouw van een der stadsarbeiders, gekleed in haar kotto missieGa naar voetnoot1) jurk en al lichtelijk onder de invloed van de slechte rum, kwam op meneer Bosch toegelopen en nam hem bij de arm. Lachend gaf hij gehoor aan de uitnodiging en samen dansten ze tussen de krioelende massa door. Drijfnat van het transpireren kwam meneer Bosch na enige tijd weer boven water. | |
[pagina 57]
| |
‘Dat is ééns, maar niet meer!’ riep hij vrolijk uit. ‘Wat een broeikas!’ Nog enige tijd bleven ze, op hun bosnegerbankjes gezeten, het drukke gedoe aankijken. ‘Wij krijgen onze houtkappers allemaal uit de omliggende dorpen, dus die houden we dan zo te vriend! Een of tweemaal in 't jaar geven we een “dansie dansie”,Ga naar voetnoot1) en dan gaat 't er altijd rumoerig toe! Kom, jongens, zullen we eens opstappen? Ik zal zelf een kopje koffie gaan zetten. De kok is aan het dansen!’ Johannes, Petrus en alle andere stadsmensen sprongen als dollen rond. ‘Morgen zal er niet veel gewerkt worden!’ zei meneer Bosch. In het kamp van meneer Bosch teruggekomen, zei deze plotseling: ‘Ik ben m'n envelop met vijftienhonderd gulden kwijt!’ ‘Vijftienhonderd gulden?’ vroeg Harry verbaasd. ‘Een envelop?’ ‘Ja, ik heb een paar dagen geleden geld uit de stad ontvangen. Omdat er vanavond nogal gedronken wordt en 't erg rumoerig is in het kamp, wilde ik het geld niet hier laten liggen. Ik had het in een envelop in m'n achterzak gestoken! Het is verdwenen!’ ‘Hoe kan dat?’ vroeg Josua verbaasd. ‘Iemand heeft 't eruit gehaald, òf ik ben het op de dansvloer verloren!’ Meneer Bosch rende naar buiten, terug naar de dansende menigte. Even keek hij rond op de plaats waar ze gezeten hadden, maar er lag niets. De voorman kwam op hem toe. ‘Heeft u wat verloren, meneer Bosch?’ ‘Ja, voorman. Een envelop. Er zit veel geld in!’ ‘Hier op de dansvloer?’ ‘Ja, dat moet wel. Laat de muziek even stoppen en al de | |
[pagina 58]
| |
dansers van de vloer gaan, misschien dat 't ergens op de grond ligt!’ Met een paar luide gillen bracht de voorman de zaak tot zwijgen en gebood ieder om van de vloer te gaan. Er lag echter géén envelop. De voorman vertelde de feestvierenden nu wat er gebeurd was. Even heerste er een doodse stilte. Allen keken elkaar aan. De bosneger-kapiteinGa naar voetnoot1) van het nabij gelegen dorp Kaaimanston riep zijn onderdanen bij elkaar. Ook de kapiteins van Bietagron en andere dorpen volgden dit voorbeeld. Na een korte bespreking gingen de kapiteins naar de voorman toe en gaven hem een boodschap voor meneer Bosch. Deze luidde: ‘Zeg aan je chef dat het niet een bosneger is geweest die het geld van de blanke genomen heeft. Wij zijn hier te gast en onze mensen zullen zoiets niet doen.’ ‘Laat het feest maar weer doorgaan,’ zei meneer Bosch, ‘maar maak eerst bekend, dat degene die het geld genomen heeft tot morgenochtend de gelegenheid zal worden gegeven om het terug te brengen. Hij zal niet gestraft worden. Integendeel, hij zal een flinke beloning ontvangen!’ Even later klonk het gezang weer op, het restant van de dram werd rond gedeeld en de stemmen kwamen weer los. Meneer Bosch en de beide jongens gingen weg. ‘Denkt u dat het geld terug komt?’ vroeg Harry bezorgd. ‘Dat kan ik natuurlijk niet zeggen, maar we beschikken wel over middelen, om het de dader erg lastig te maken. Hij kan er niet vandoor gaan en het geld hier ook niet uitgeven. Even afwachten,’ zei meneer Bosch. Uit de verte klonk het eentonig gezang van de bosnegers, terwijl van de andere kant het geloei van de brulapen tot het kamp doordrong. |
|