Sittigon
(1957)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Met de binnendoor.De vakantie was aangebroken en daarmee ook de dag van vertrek naar Sabaroe. De jongens waren de gehele ochtend in de weer. Ze zouden een paar kilo rijst meenemen en verder een koffer met kleren. Harry nam z'n fototoestel mee en Josua natuurlijk z'n geweer! Met de vrachtauto van de plantage werden ze naar de afvaartsteiger gebracht. Daar was het een drukte van belang. Bakken vol flessen limonade en een groot aantal dozen met bier werden ingeladen. ‘Nou!’ zei Harry. ‘Ze drinken hier blijkbaar heel wat bier!’ ‘Amstelbierie wrokomans presirie!’Ga naar voetnoot1) grapte Josua. ‘Een beetje minder bierie en wat meer wroko zou geen | |
[pagina 33]
| |
kwaad doen,’ zei de chauffeur van de vrachtauto. ‘Wakka boeng, meneer Harry. Wakka boeng Josua.’Ga naar voetnoot1) ‘Dag chauffeur!’ antwoordde Harry. ‘Kom Josua, laten we aan boord gaan!’ Alle plaatsen waren bijna bezet. Het was een doolhof van manden met vruchten, pakken balataGa naar voetnoot2), manden met kippen en eenden en pakken bakkeljauw,Ga naar voetnoot3) die een afschuwelijke lucht verspreidden. ‘Moeten we hier tot morgenochtend vier uur in zitten?’ fluisterde Harry. ‘Went wel!’ verzekerde Josua hem. De bagage van de meeste passagiers bleek te bestaan uit blikken trommels en gevulde emmers of teilen, afgedekt met een witte doek. Javanen, Hindoestanen, stadsnegers, bosnegers, Indianen, een paar Chinezen, allen zaten in bonte mengeling op de lange houten banken. Javanen rookten stinkende strootjes, een Chinese winkelier gaf zijn laatste instructies aan de achterblijvenden, de Indianen zaten stil voor zich uit te staren met gezichten, alsof ze stokdoof waren voor het lawaai om hen heen. Een paar Hindoestaanse vrouwen, getooid met een sluier over het hoofd en vele armbanden rond de polsen, één zelfs met een glinsterende steen op de neusvleugel, spraken op gedempte toon. De bosnegers, een kleurige doek over de schouders en hun te nauwe broekjes gespannen rond het zitvlak, stonden in een groepje bijeen, alsof ze bang waren tussen al die verschillende soorten mensen te gaan zitten. Alleen een klein groepje stadnegers liet zich niet onbetuigd. Een tokkelde op een gitaar, terwijl een ander nu en dan een paar danspassen maakte, een fles bier in de hand. Het groepje voerde het hoogste woord en was kennelijk onder de invloed van het bruine vocht. Onwillekeurig moest Harry even denken aan de woorden van de chauffeur. Harry en Josua vonden een plaatsje naast een grote Hindoestaan, die uitstekend Nederlands bleek te spreken. | |
[pagina 34]
| |
‘Naar Nickerie, jongens?’ vroeg hij vriendelijk. ‘Nee, alleen maar tot Wayambo moffoGa naar voetnoot1) meneer,’ antwoordde Josua. ‘We gaan naar Sabaroe.’ ‘Gaat u naar Nickerie?’ vroeg Harry. ‘Mijn naam is Siew Persad. Ik ben schoolmeester in Nickerie en reis dikwijls met de binnendoor. Ik kan natuurlijk ook wel buitenom gaan, over zee, maar dan word ik altijd zeeziek,’ zei hij lachend. ‘Is dit de eerste keer dat jullie met deze boot gaan?’ ‘Ja de eerste keer,’ zei Harry. ‘Ik had me de boot wel wat anders voor gesteld!’ ‘Op de rivieren kunnen we niet met grotere schepen varen. Deze boot is van een particulier. Je kunt ook met de boot van het Gemengd Bedrijf gaan, die is wat beter, maar 't blijft behelpen hoor. De Perica gaat over zee naar Nickerie, dat is een mooie boot.’ ‘Waar moeten de hangmatten hangen?’ vroeg Josua. ‘O, vanavond hangen de mensen hun hangmatten dáár, boven al die rommel. Kijk, in de wand zitten overal haken, aan beide kanten. Daar hang je je hangmat tussen,’ legde meneer Siew Persad uit. Het leek Harry maar een matig genoegen, zijn hangmat boven die pakken stinkende vis te hangen! ‘Frisse boel!’ zei hij. ‘Tja, 't is nog een beetje primitief, maar over een paar jaar gaan we allemaal door de lucht,’ zei de schoolmeester uit Nickerie. Nu, daar hield Harry het dan maar op. De houten bakken met flessen limonade gingen op het dak van de boot, zo ook een aantal fietsen en lege olievaten. ‘Nou, die wordt behoorlijk afgeladen!’ zei Josua. Een uur later dan was aangekondigd vertrok de ‘Marijke’. ‘Een veel te mooie naam voor deze trekschuit,’ vond Harry. Een eindje ging het de Suriname-rivier op en toen rechtsaf | |
[pagina 35]
| |
een smal kanaal in, de Dominee-kreek. Daar voeren ze door de sluis van Beekhuizen. Een eindje verder moesten ze voor de Poeloe Pantj-brug wachten, totdat deze ophaalbrug omhoog ging. ‘Weet je wat Poeloe Pantji eigenlijk betekent?’ vroeg de schoolmeester aan Harry. ‘Geen flauw idee!’ bekende deze. ‘De bosnegers lopen in het oerwoud alleen met zo'n lendendoekje voor, maar het gouvernement heeft uitgemaakt dat ze in de stad niet zo mogen rondlopen. Als ze bij deze brug komen is dat 't teken dat ze een broek moeten aantrekken. Poeloe Pantji betekent “broek aantrekken”.’ ‘Waarom lopen ze altijd in broekjes die drie of meer maten te klein zijn?’ wilde Harry weten. ‘Dat weet ik ook niet,’ was 't antwoord. ‘Ik denk dat ze dat mooi vinden.’ De ophaalbrug ging omhoog en de Marijke kon haar weg door het Saramacca-kanaal vervolgen. ‘Heeft u al een kaart?’ vroeg plotseling iemand aan Harry. ‘Nee, nog niet! Twee tot Wayambo moffo!’ zei Harry. ‘Hoeveel is dat?’ ‘Zeventien gulden,’ bromde de man. ‘Hoeveel?’ vroeg Harry. ‘Zeventien,’ bromde hij weer. Harry betaalde de zeventien gulden. Toen de man weg was, zei hij tegen de schoolmeester: ‘Dat is nog duur ook!’ ‘Hoeveel heb je dan betaald?’ vroeg deze. ‘Zeventien pop voor twee, tot Wayambo moffo,’ zei Harry. ‘Dan heeft 'ie weer te veel gerekend!’ zei meneer Siew Persad. ‘Het is tot Wayambo maar zes vijftig per persoon, dus dertien voor twee. Hij probeert het maar, want hij ziet dat je een nieuweling bent!’ ‘Wel verdorie!’ riep Harry kwaad uit. | |
[pagina 36]
| |
‘Wacht maar, ik trek 'm wel aan z'n vestje. Jij krijgt je vier gulden terug!’ Meneer Siew Persad stond op en liep op de man toe. ‘Zeg 'es vrind!’ sprak hij hem aan in 't Neger-Engels, ‘die bakkra-jongen daar heeft zeventien gulden voor twee betaald naar Wayambo moffo. Dat moet dertien zijn. Hij moet dus nog vier gulden terug hebben.’ De kaartjesman deed eerst of hij zich niets herinnerde, maar ten slotte gaf hij meneer Siew Persad de vier gulden terug. ‘Mistake!’Ga naar voetnoot1) verklaarde hij lachend. Op het achterschip maakte een man rustig een houtvuurtje en ging daarop zijn potje koken. ‘Hij mag wel oppassen dat de zaak niet in brand vliegt!’ zei Harry. ‘Het is merkwaardig hoe weinig brand we in Suriname hebben,’ zei de schoolmeester. ‘Als je al die houten gebouwen ziet zou je zeggen: één brand en de hele stad ligt in de as. In de geschiedenis hebben ze eigenlijk in Paramaribo maar twee grote branden gekend. De grootste was in 1821, dat is dus al honderddertig jaar geleden. Toen brak er brand uit op de hoek van het Gouvernementsplein en de Waterkant. Vierhonderd woonhuizen brandden toen tot de grond toe af.’ ‘Vierhonderd!’ riep Josua uit. ‘Ja, maar toen hadden alle huizen nog strodaken. Dat is later verboden. De volgende brand was elf jaar later, in 1832. Toen brak er brand uit aan de Heiligeweg. Het hele blok Waterkant, Heiligeweg, Maagdenstraat en Steenbakkerijstraat brandde toen uit. Ook een aardig brandje dus! Die brand was aangestoken door drie weggelopen slaven. Men spreekt nu nog over de “Codjo branti”.’ ‘De Codjo branti?’ ‘Ja. Drie weggelopen slaven Codjo, Mentor en Present en nog enkele anderen hadden zich verstopt in het Picornobos, dat was het gebied tussen de Kwattaweg en de Gemene | |
[pagina 37]
| |
Landsweg, west van de Wanicastraat. Uit wraak voor 't leed hun als slaven aangedaan, stichtten zij brand in een woonhuis aan de Heiligeweg. Het werd een geweldige brand en zoals ik al vertelde brandden twee blokken van de Heiligeweg tot de Steenbakkerijstraat uit. Daarna hebben ze nog geprobeerd op verschillende andere plaatsen brand te stichten, maar zonder succes. Maanden later pas werden de daders en hun medeplichtigen gegrepen. Codjo wist nog uit de gevangenis in Ford Zeelandia te ontsnappen, maar de volgende dag werd hij weer gepakt. Codjo, Mentor en Present werden alle drie ter dood veroordeeld. In die dagen waren de straffen heel wat strenger dan tegenwoordig. Op de Heiligeweg vond de executie plaats.’ ‘Ze spreken wel eens van die goede oude tijd!’ merkte Harry op. ‘Als je sommige van die woonkrotten op de achtererven ziet, zou je haast zeggen, “láát de boel maar eens goed afbranden”, want 't ziet er daar ellendig uit,’ vond Josua. ‘Dat is een overblijfsel uit de slaventijd,’ ging meneer Siew Persad verder. ‘In die dagen werden op de achtererven van die grote “hoofdgebouwen” zogenaamde negerhuizen gebouwd. Daarin woonden dus de slaven, die bij 't hoofdgebouw behoorden. Nog steeds is de gewoonte van die krotten op de achtererven gebleven. De woningtoestanden zijn daar inderdaad verschrikkelijk. Een vrouw met bijvoorbeeld zes kinderen woont daar in één vies hok van één kamertje. De moeder verdient meestal met wassen wat geld, of ze gaat uit werken. De kinderen worden dan voor een goed deel aan hun rampzalig lot overgelaten. Ellendige toestand, maar wat doe je eraan? Geld!’ ‘En het is zo'n opgewekt volk!’ zei Harry. ‘Dat is gelukkig de aard van 't ras!’ verklaarde de schoolmeester. De Marijke was intussen een heel eind het Saramacca-kanaal ingevaren. Tegen dat ze bij Uitkijk aankwamen, begon het | |
[pagina 38]
| |
al donker te worden. Hier gingen een paar mensen van - en anderen kwamen aan boord. De lawaaimakers werden steeds luidruchtiger. Ze hadden de bagage van de overige passagiers op een hoop gestapeld en begonnen nu te dansen. Door hun gejoel moest de Marijke in de stille avond op grote afstand hoorbaar zijn! Het gezang begon langzamerhand te ontaarden in geschreeuw. Ze kwamen nu op de Saramacca-rivier, nadat ze de sluis op Uitkijk waren gepasseerd. Het was een prachtige avond en de maan stond hoog aan de hemel. Aan weerskanten van de rivier zagen ze de silhouetten van hoge bomen. De bosnegers openden hun trommels en stapelden grote porties rijst op tinnen borden. Gedroogde vis en andere spijzen gingen er doorheen en met een houten lepel ging de rijst met grote happen naar binnen. De Indianen aten hun cassavebrood, grote ronde gele koeken, door hen zelf bereid. In een hoek zagen de jongens een paar Chinezen met stokjes uit een kommetje eten. De Javanen aten hun rijst met hun vingers uit pisangbladeren, tot een kommetje gevormd. De Hindoestaanse vrouwen zaten te dutten en de pleziermakers dronken maar bier. ‘Dat zal wel op herrie uitdraaien!’ voorspelde meneer Siew Persad, op de druktemakers doelende. ‘Het zijn balata bleedersGa naar voetnoot1) uit Nickerie, die hun balata naar de stad hebben gebracht. Ze hebben zeker aardig verdiend en een gedeelte van de ontvangsten maar meteen in drank omgezet. Die mensen zitten maanden achtereen in 't oerwoud waar ze rubberbomen aftappen. Als ze een flinke partij balata hebben, komen ze naar de stad om die te verkopen. Ze halen dan hun schade in!’ Harry en Josua haalden hun brood te voorschijn, maar Harry had niet veel trek. Al die luchtjes om hem heen hadden hem z'n eetlust benomen. Nog verschillende malen legde de Marijke aan. Tegen middernacht kwam ze even op zee. Ze waren nu | |
[pagina 39]
| |
buiten de monding van de Saramacca-rivier en moesten een klein eindje de kust volgen om de monding van de Coppenamerivier te bereiken. Er stond een flinke bries en de Marijke had het te kwaad met de golven. ‘We ronden nu de bank,’ zei de schoolmeester geleerd, waarmee hij bedoelde dat er buiten de Coppename-rivier een grote modderbank ligt, waar ze omheen voeren. Het scheepje schommelde hevig, maar het was maar van korte duur en spoedig voeren ze de Coppename op. Een half uur later werd weer aangelegd. ‘Coppenamepunt,’ zei meneer Siew Persad. ‘Ze noemen 't ook wel Boskamp.’ Hier gingen heel wat mensen van boord, terwijl de anderen nu hun hangmatten gingen ophangen. ‘Volgende halte is Kalabas-kreek, 't eerste Indianendorp,’ vertelde meneer Siew Persad weer. Josua hing nu ook zijn hangmat op en verdween ‘onder de wol’. Harry had er niet veel zin in. ‘Kan toch niet slapen,’ dacht hij. Hij liep eens rond en zag een trapje. Hij ging naar boven en kwam op het dak. Daar ging hij op een van de lege vaten zitten. Wat was het hier heerlijk. Jammer dat hij daar niet eerder aan gedacht had. Geen luchtjes, geen geschreeuw, niets van dat alles. Een heerlijke koele wind en een prachtige sterrenhemel. Voor zich uit zag hij een paar lichtjes midden op het water. De rivier was hier erg breed en hij kon de oevers nauwelijks onderscheiden in het maanlicht. Toen ze dichterbij kwamen bleken het oliepitjes te zijn in korjalen.Ga naar voetnoot1) De Marijke minderde vaart en ten slotte werd de dreunende motor geheel af gezet. De korjalen kwamen langszij en Harry zag hoe de Indianen van de Marijke in de ranke bootjes overstapten. Een andere Indiaan in een korjaal kreeg van iemand op de Marijke een | |
[pagina 40]
| |
pak brieven en wat bagage. Op de linkeroever zag Harry een paar flauwe lichtjes. Dat was dus Kalabas-kreek. Vóórt ging 't weer. Hier en daar zag hij een lichtje flikkeren. Eenzame nederzettingen in het oerwoud. Wat was het hier heerlijk op die machtige rivier. Hè, hij was blij dat hij niet beneden in zijn hangmat was gekropen, boven die pakken vis. Plotseling hoorde hij een heftige woordenwisseling en een vreselijk gekrijs. Harry sprong op en ging het trapje af. Twee bierliefhebbers waren slaags geraakt, zoals de schoolmeester al voorspeld had. Het was kort maar hevig. De een sloeg z'n vroegere vriend met een zwaar voorwerp op het hoofd en deze zakte in elkaar. Daarmee was de strijd gestreden. Harry ging weer gauw naar boven en kreeg daar nu gezelschap van meneer Siew Persad, die ook een frisse neus kwam halen. In de verte zagen ze een rij kleine lichtjes, welke snel naderbij kwamen. ‘Daar komt een lang houtvlot aan!’ zei de schoolmeester. ‘Op elk vlot staat een olielampje. Kijk maar, voorop zie je het rode en groene licht van de barkas, die het vlot op sleep heeft. Meestal varen ze 's nachts niet, maar ze willen zeker gebruik maken van het goede getij. Dat hout komt van de plaats waar jij naar toe gaat!’ ging meneer Siew Persad verder. ‘Van Sabaroe. Dat is de enige exploitatie in de boven-Coppename die met sleepboten werkt.’ Even later passeerde het lange vlot de Marijke. Stil gleden de dansende lichtjes in de tropennacht voorbij. De sleepboot gaf een paar lichtseinen naar de Marijke. Een eindje verder wees de schoolmeester naar een zwak lichtje op de linkeroever. ‘Daar ligt “paleis Butner”, ook een exploitatie van dezelfde maatschappij. Daar even voorbij kun je net de monding van de Tibiti rivier onderscheiden.’ De volgende stopplaats was Goed Hoop, weer een Indianennederzetting, ditmaal op de rechteroever. Aan de waterkant brandde een fakkel en een Indiaan kwam in een korjaal de Marijke tegemoet om eventuele post over te nemen. | |
[pagina 41]
| |
‘De volgende halte is Wayambo-monding,’ zei meneer Siew Persad. ‘Het is al drie uur, dus we zijn er pas bij daglicht. We hebben flink tegentij.’ Harry begon slaap te krijgen. Drie uur in de ochtend en op de Coppename-rivier. Hij ging naar beneden, waar het nu rustig was geworden. De meeste passagiers lagen in hun hangmatten, welke broederlijk naast elkaar hingen. Een paar van de feestvierders zaten nog met lodderige ogen wat onverstaanbare taal uit te kramen, maar het bier lieten ze verder met rust. Harry haalde uit zijn koffer een jas en trok die aan. Toen ging hij weer naar boven en ging daar languit op het dak liggen. Ook meneer Siew Persad ging naar beneden, maar kwam niet meer terug. Ook hij was zeker in zijn hangmat gekropen. Harry lag op zijn rug en keek naar de sterren. Wat een onmetelijkheid, die sterrenhemel. Dit was het ware leven. Een koele tropennacht, op een grote rivier en diep in het oerwoud. Vaag hoorde hij het water tegen de boeg opspatten. Eentonig klonk het stampen van de oude scheepsmotor. Steeds zachter klonk het... Zijn ogen gingen dicht en hij sliep... De Marijke zocht haar weg door de duisternis over de sterk stromende rivier. Hier en daar een zwak flikkerend lichtje op de verre oever. De maan verdween achter de silhouetten van de machtige woudreuzen. De schelle roep van een nachtvogel klonk nu en dan door de duisternis rond het scheepje. Links begon de hemel zich al te kleuren. Een nieuwe dag was in aantocht. De eerste tekenen van de dageraad...
Harry werd wakker door het luide gekrijs van een grote troep langstaartige ara's, die laag over de Marijke vloog. Onmiddellijk zat hij rechtop. Hij had zowaar een paar uur geslapen! Het was daglicht en ze moesten nu toch wel gauw bij de Wayambo-monding zijn. Hij stond op en keek om zich heen. De Marijke plofte nog rustig voort en aan weerszijden zag hij niets dan oerwoud. Een wirwar van bomen, lianen en struikgewas. De rivier was hier al een stuk smaller geworden. | |
[pagina 42]
| |
De golfslag van de boot deed het riet en de waterplanten langs de oever heftig op en neer deinen. Hier en daar vloog een reiger verschrikt op. Voor de Marijke uit vloog een vreemde vogel met lange hals. Plotseling dook hij 't water in, om een vis te grijpen. ‘Een duikelaar!’Ga naar voetnoot1) zei een stem achter hem. Verschrikt keek Harry om. Josua stond vlak achter hem. ‘Goed geslapen Harry? Waar heb jij je hangmat opgehangen?’ ‘Ik heb hier boven geslapen. Op de grond. Heerlijk! Heb jij geslapen?’ ‘Een paar van die mensen hebben de hele nacht zitten roken en daar kon ik niet van slapen. Ik zal vannacht m'n schade wel inhalen!’ De boot minderde vaart en in de verte zagen ze enkele hutten op de rechteroever. ‘Dat zal Wayambo moffo wel zijn, Josua!’ Toen ze dichterbij kwamen zagen ze verscheidene woningen staan, met strodaken, terwijl een groot aantal korjalen langs de steiger gemeerd lag. Meneer Siew Persad was ook naar boven gekomen. ‘Van wie zijn al die korjalen daar, meneer?’ vroeg Harry. ‘Van de bosnegers. Die komen van de verschillende bosnegerdorpen aan de boven-Coppename, om de binnendoor te ontmoeten. Zij brengen van hier de post en vracht verder de Coppename op. Wij gaan hier de Wayambo op. Goede reis verder, jongens. Nog een uur of drie met de korjaal, en jullie zijn op Sabaroe!’ ‘Dag meneer Siew Persad! U ook goede reis verder met de Marijke. Wanneer bent u in Nickerie?’ vroeg Harry. ‘Het is zesendertig uur van Paramaribo, dus ik ben er morgenochtend pas!’ Even later lag de Marijke aan de steiger van de bospolitiepost en de jongens gingen aan wal. Een magere man met een | |
[pagina 43]
| |
grote politiepet liep er bedrijvig heen en weer, iedereen uitscheldend die in zijn weg kwam. ‘Wat 'n vervelende kerel is dàt,’ dacht Harry. ‘Wat moeten jullie hier?’ vroeg hij aan Josua. ‘Ook goeiemorgen!’ antwoordde deze. ‘Wij móéten niks, helemaal niks!’ ‘Er is ons verteld dat we hier konden wachten op de boot van Sabaroe, die ons hier zou komen ophalen!’ verklaarde Harry, die maar liever op goede voet bleef met de politieman. ‘Die is er nog niet! Moet dat brutale ventje ook naar Sabaroe?’ vroeg hij, op Josua wijzende. ‘Ik ben voor een boesiskotoeGa naar voetnoot1) heus niet...’ begon Josua, maar Harry beduidde hem dat 'ie beter z'n mond dicht kon houden. ‘Ja, we gaan er allebei een paar dagen logeren!’ zei Harry ‘Meneer Bosch heeft me geschreven dat er jongens zouden komen, maar niet dat er zo'n brutale aap bij zou zijn!’ ‘Over apen gesproken, u...’ maar Harry trok hem weg. ‘Niks zeggen!’ fluisterde Harry. ‘Zo'n kleine neger!’ riep de politieman geërgerd. ‘Moet je horen!’ zei Josua nijdig, ‘die scheldt mij uit voor neger. Hij is zelf zo zwart als roet!’ Ja, zo ging het. Het was in Harry nooit opgekomen iemand voor neger uit te schelden, maar het was hem wel vaak opgevallen, dat negers elkaar hiervoor uitschelden. Rare wereld! ‘Laten we daar op die boomstam gaan zitten. De korjaal van Sabaroe zal zó wel komen. Hij heeft een buitenboord,’ zei Harry. Aandachtig keek hij toe hoe de bosnegers de vracht uit de Marijke in hun smalle korjalen overlaadden. De bosnegerpassagiers gingen hier ook van boord. Nadat de Marijke al een tijd vertrokken was, hoorden ze in de verte het gegons van een buitenboord en korte tijd later zagen ze het bootje met snelle vaart naderbij komen. ‘Eindelijk!’ zuchtte Josua, die zich in de nabijheid van die | |
[pagina 44]
| |
onvriendelijke politieman niet bijster op zijn gemak voelde. De boot meerde langs de steiger en een man sprong op de kant. Direct liep hij op de jongens toe. ‘Moet u naar Sabaroe, heren?’ vroeg hij beleefd. ‘Ja!’ zei Harry. ‘Heeft meneer Bosch je gestuurd?’ ‘Mijn naam is Petrus. Ik ben de motorist van de buitenboord. Stapt u maar in, heren!’ Even later waren ze al onderweg naar Sabaroe. De motorist stuurde de snelle boot dicht onder de oever om zo min mogelijk last te hebben van de tegenstroom. Links hadden ze de rivier en rechts een wirwar van kreupelhout, bomen en lianen, die vochten om een beetje licht en zonneschijn. Hier en daar waren woudreuzen in de rivier gevallen omdat het sterk stromende water steeds de rivieroever ondermijnt. Petrus moest goed uitkijken om niet op deze obstakels vast te lopen. Plotseling zag Harry op de oever in een open plek twee zwarte voorwerpen liggen. ‘Wat zijn dat voor dingen, Petrus?’ vroeg hij. ‘Ik weet het niet, meneer. De mensen hier zeggen dat het brandkasten zijn. Ze hebben er al genoeg aan gepeuterd, maar niemand heeft ze open kunnen krijgen!’ ‘Brandkasten, hier in 't oerwoud?’ ‘Ja, meneer. Heel veel jaren geleden was hier, ver 't bos in, een koffieplantage of zoiets. Het was nog in de slaventijd. Deze plantage behoorde aan een Belg, die er met twee zoons woonde. Alle drie zijn hier gestorven en vlak bij die brandkasten zijn drie graven. Men zegt dat de drie mannen daar begraven liggen. De geesten van de vader en de twee zoons bewaken nu de brandkasten, waar veel geld in moet zitten! Als je probeert die dingen open te krijgen gebeurt er altijd iets. Ik ben er wel eens bij geweest, meneer,’ vervolgde Petrus. ‘Een paar mensen probeerden met een lange dikke stok de kasten te kantelen, maar er was geen beweging in te krijgen. Plotseling vloog de stok uit hun handen en de leider van het groepje kreeg er een gevoelige klap mee!’ | |
[pagina 45]
| |
‘Gelóóf je dat, Petrus?’ ‘Geloven? Ik was er zèlf bij, meneer!’ ‘Laten we eens even gaan kijken!’ stelde Harry voor. ‘Voor uw verantwoording, meneer, maar ik blijf in de boot!’ zei Petrus, die de boot rond stuurde en daarna de oever op, terwijl hij de motor afzette. De boot gleed een eind de glibberige modderbank op tot vlak bij de oever. Harry en Josua sprongen de kant op en liepen naar de zwarte vierkante blokken. ‘Dat zijn toch geen brandkasten,’ zei Harry. ‘Kijk, er zitten wieltjes onder. Massief ijzeren wieltjes. Ze moeten ongelooflijk zwaar zijn, want ze zakken langzaam de grond in. Over honderd jaar zijn ze helemaal verdwenen.’ ‘Waar zijn die graven?’ riep Josua naar Petrus. ‘Een eindje 't bos in, die kant!’ wees Petrus. Inderdaad zagen de jongens daar drie ruwhouten kruisen, naast elkaar. Van een graf was niets meer te bespeuren. ‘Vreemde geschiedenis!’ zei Harry. ‘Wat zouden dat voor dingen zijn?’ ‘Geen idee!’ antwoordde Josua. | |
[pagina 46]
| |
Op een afstand hoorden ze plotseling een klagend gehuil. ‘Wat voor beest is dat?’ riep Harry. ‘Zullen we terug gaan?’ was Josua's antwoord. ‘Je bent toch niet bang?’ ‘Welnee, waarvoor?’ De zon was nu verdwenen en donkere wolken trokken zich boven hun hoofden samen. Een flinke wind stak plotseling op en joeg onheilspellend door de boomtakken. ‘Kom!’ zei Josua. ‘Laten we opschieten, dadelijk gaat het stortregenen!’ Weer terug in de boot, zei Petrus: ‘Meneer Bosch zegt dat het tegenwichten zijn van vroegere zeilschepen. Als zo'n schip zwaar overhelde, reden ze deze gewichten naar de hoge kant als tegenwicht... Daarom zitten die wieltjes eronder.’ ‘Ah, dàt kan beter. Daarom zijn ze ook zo ontzettend zwaar en kan niemand er beweging in krijgen,’ vond Harry. ‘Maar die graven...?’ Josua keek eens naar de lucht, maar die klaarde alweer helemaal op. Een paar uur later zagen ze Sabaroe voor zich liggen. Op de rechteroever lag het, hoog boven de waterspiegel. ‘Het is nog een eind van Wayambo moffo!’ vond Josua. Weinig kon hij toen vermoeden dat hij enige dagen later deze afstand alléén in een korjaal en in de nacht zou moeten afleggen. ‘Wat is die kant hoog!’ riep Harry. ‘De grond is hier heuvelachtig,’ verklaarde Petrus. ‘U zit hier ongeveer honderd kilometer het oerwoud in. Honderd kilometer van de kust.’ Toen ze een smal, in de grond uitgegraven trapje waren opgeklauterd, stond meneer Bosch hen daar al op te wachten. ‘Welkom op Sabaroe, jongelui!’ zei hij vriendelijk. |
|