oppervlak in de zwamp slechts nu en dan wat kringetjes vertoonde, wanneer een vis naar lucht kwam happen. Het leek wel of het bos zich klaarmaakte voor de komende nacht.
Plotseling hief het diertje, dat nu vlak voor het kamp zat, de kop op en spitste de kleine oortjes. Met enkele grote sprongen was het verdwenen, het was blijkbaar geschrokken... waarvan...?
Meneer Bos tuurde voorbij het kampje in de richting waar hij een mens meende gezien te hebben. Inderdaad, er kwam beweging in het bosje en een man kwam eruit. Zijn hoofd ging nog schuil in het dichte gebladerte maar hij kwam naderbij.
‘Wie is dat?’ fluisterde de poknokker.
‘Kan zijn gezicht niet zien,’ fluisterde meneer Bos terug, maar op dat moment kwam de figuur geheel te voorschijn, terwijl hij omzichtig om zich heen keek.
‘De zoon van baas Tjin!’ Het was Kodjo die hem het eerst had herkend. Nauwelijks had hij dat gezegd of een tweede persoon kwam te voorschijn en alle drie herkenden ze nu direct baas Tjin zelf, de winkelier van Kriekiemoffo. De zoon keek naar zijn vader om en wenkte hem dat de kust veilig was. Behoedzaam slopen ze op het kamp toe.
‘Tjin...!’ hoorde Kodjo meneer Bos zeggen. ‘Wel verdraaid, wat moet die vent hier?’
‘Ha, ha,’ klonk het opgewonden uit de mond van baas Doelweit, ‘mooi, Tjin, nu loop je tegen de lamp. Gauwdief! Pech, kerel! Er is niets te halen!’
‘Let op, mensen,’ fluisterde meneer Bos, ‘jullie zien allebei duidelijk dat het Tjin en zijn zoon zijn, hè?’
De beide anderen knikten terwijl ze alle drie met bonzende harten de bewegingen van Tjin en zijn zoon gadesloegen.
Tjin had het eerst het kamp bereikt en keek in de richting, waarin de drie verdwenen waren. ‘Wat voerde die meneer Bos en dat bosnegerjoch hier uit?’ hoorden ze de winkelier duidelijk zeggen. ‘Als ik nu maar geluk heb!’
Tjin ging het kamp binnen, op de voet gevolgd door Tjin junior. Baas Tjin droeg een lange broek waarvan de pijpen geheel bemodderd waren. Ze hadden blijkbaar een lange wandeltocht