Passagiers voor het oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
Geheimzinnige gebeurtenissenEr waren intussen alweer enige dagen verlopen, toen Kodjo op een middag vroeg: ‘Komt u vanavond op het dansfeest, meneri?’ ‘Dansfeest... wel... zo gauw als ik de muziek hoor kom ik!’ beloofde meneer Bos. Over het algemeen was hij niet zo gesteld op een bosnegerdansfeest. Voor korte tijd was het wel interessant, maar het eindeloos herhalen van enkele regels van een melodie, begeleid door trommels, vond hij op den duur gloeiend vervelend, maar hij kon zich ook niet altijd aan festiviteiten op Boesikondré onttrekken, want hij wilde ook niet de indruk wekken, dat hij zich niet interesseerde voor hun doen en laten. De bosnegers stelden er een eer in hem op hun feesten te zien en eenmaal was meneer Bos zelf óók aan het dansen geslagen en dat zouden de inwoners van het bosnegerdorp niet licht vergeten. Wat hadden ze toen een pret gehad. Ook deze keer zou hij dan maar weer eens gaan en de vreugde vergroten door zelf ook een paar danspassen te maken. Hij wist niet ter ere waarvan het dansfeest deze keer was, maar er zou wel weer een belangrijke beslissing genomen zijn of wellicht een of andere herdenking. Bosnegers grepen nu eenmaal elke gelegenheid aan om te dansen en te zingen. Hij was al een paar dagen niet naar het dorp geweest. ‘Nog nieuws van het dorp, Kodjo?’ ‘Gisteravond is basi Koffie gestorven,’ verklaarde Kodjo. Meneer Bos kende baas Koffie wel, want die had verschillende malen voor de maatschappij gewerkt. ‘Was hij dan ziek?’ informeerde hij. ‘Daar wist ik niets van.’ | |
[pagina 102]
| |
‘Hij was niet ziek, meneri,’ antwoordde de jongen. ‘Hij is zomaar ineens doodgegaan.’ ‘Waaraan?’ Kodjo haalde de schouders op en mompelde ‘Wisie wisie’Ga naar voetnoot1). Nu wist meneer Bos heel goed wat men onder wisie wisie verstond maar hij wist ook dat men vaak van wisie wisie sprak als daar helemaal geen sprake van was. ‘Had baas Koffie dan vijanden?’ informeerde hij. Kodjo lachte alsof hij de vraag niet begreep. Met een blanke man kon hij toch niet over wisie wisie praten? Wat wist die daar nu van? Bovendien geloofde meneri er niet in, dat wist hij maar al te goed door die geschiedenis indertijd met de loekoeman.Ga naar voetnoot2) ‘Maar baas Koffie kan toch wel ziek geweest zijn zonder dat hem dat aan te zien was en aan die ziekte gestorven zijn?’ ‘Nee, meneri, basi Koffie was niet ziek,’ hield Kodjo vol. ‘Dus hij was behekst?’ vroeg meneri. ‘Wisie wisie!’ was het antwoord. ‘En... wie heeft dat op zijn geweten?’ Kodjo begon weer te lachen en keek meneer Bos spottend aan. ‘Een bakraGa naar voetnoot3) gelooft niet in wisie wisie, meneri. De loekoeman wíst dat basi Koffie dood zou gaan.’ ‘Wel verdraaid, steekt jullie loekoeman zijn kop weer op?’ Kodjo haalde zijn schouders op en antwoordde niet. De ervaring had hem geleerd dat hij zich beter met dergelijke zaken niet in kon laten. Meneri had indertijd aangetoond dat de hokus pokus van de loekoeman vaak op fantasie berustte, maar of dat nu wel altijd het geval was, dáár was Kodjo allerminst van overtuigd. ‘Vertel eens, Kodjo, wat was er met baas Koffie aan de hand?’ drong meneer Bos aan. ‘Had hij ruzie met de loekoeman?’ ‘Basi Koffie was bezeten van een kwade geest,’ liet de bosnegerjongen zich ontvallen. ‘En wie heeft dat vastgesteld... de loekoeman zeker?’ | |
[pagina 103]
| |
Kodjo knikte. Wie anders kon zoiets nu vaststellen dan hij? Meneer Bos keek eens op zijn horloge, het was ongeveer tijd dat de houtkappers uit het bos kwamen en sedert het voorval met het vlot werkte de loekoeman óók voor de maatschappij. Hij moest toch nog eens een woordje met hem wisselen over baas Koffie. ‘Als je baas Sensie (zo was de eigenlijke naam van de loekoeman) ziet, moet je hem naar mij toesturen, of... nee, ik ga zelf wel naar hem toe,’ bedacht meneer Bos zich snel, ‘dan blijf jij er helemaal buiten.’ Toen hij even later de arbeiders uit het bos zag komen ging hij op de uitkijk staan tot hij ook baas Sensie zag aankomen. ‘Sensie!’ riep hij en wenkte de man, naar hem toe te komen. ‘Meneri!’ antwoordde de bosneger en kwam naderbij. ‘Hoe gaat 't, Sensie?’ vroeg meneer Bos, want dat was zo de gebruikelijke gang van zaken. Er werd altijd eerst goedendag gewenst en naar de gezondheidstoestand geïnformeerd. ‘Hafoe hafoe,’Ga naar voetnoot1) antwoordde de man. ‘Ik wilde je even spreken, Sensie, het gaat over baas Koffie. Ik hoor dat hij gisteravond gestorven is.’ Sensie's gezicht scheen even te betrekken en hij antwoordde: ‘Dat heb ik gehoord, meneri.’ Meneer Bos moest vooral niet laten blijken dat hij iets van Kodjo had gehoord, want de jongen was als de dood voor de loekoeman, dat wist hij wel. ‘Arme kerel!’ zei meneer Bos. ‘Hij was een goed arbeider. Was hij ziek?’ ‘Ik weet er niets van, meneri,’ was het antwoord, ‘maar een mens hoeft niet altijd ziek te zijn om te sterven.’ ‘Ja, dat begrijp ik, Sensie, bij een ongeluk bij voorbeeld... maar baas Koffie heeft toch geen ongeluk gehad, ik heb daar tenminste niets over gehoord.’ ‘Ik weet niet waaraan hij is gestorven,’ herhaalde Sensie en hij keek de andere kant uit alsof hij weg wilde gaan. | |
[pagina 104]
| |
‘Jij was hier vroeger altijd de loekoeman en... ik denk zo dat je het nóg wel bent... had jij niets voor baas Koffie kunnen doen?’ vroeg meneer Bos voorzichtig. ‘Hij heeft mij niets gevraagd,’ was het antwoord. ‘Koffie was een slecht man!’ Plotseling herinnerde meneer Bos zich nu een voorval van een tijd geleden. Er was toen een vete op het dorp en het ging over een vrouw, waarbij zowel baas Koffie als de loekoeman betrokken waren. ‘Is die vete tussen jou en baas Koffie ooit bijgelegd, Sensie, je weet wel, die kwestie over die vrouw?’ Sensie antwoordde niet direct maar keek meneer Bos vlug even aan. ‘Ben ik allang vergeten,’ was zijn enige antwoord. Meneer Bos herinnerde zich het geval nu weer heel goed. Koffie had zich een tweede vrouw op het dorp aangemeten en dat was allerminst naar genoegen van de loekoeman geweest, maar voor zover meneer Bos wist, had Koffie toch doorgezet, want hij had twee vrouwen, wat niets bijzonders was. ‘Ik vraag het je maar, zie je, Sensie, want jij schijnt nogal verstand te hebben van zulke zaken. Mensen gaan meestal niet zomaar ineens dood, zonder ongeluk of zonder ziek te zijn. Het gebeurt natuurlijk wel eens... dat ze vergeven zijn...’ De loekoeman begon luid te lachen alsof dat een reuzemop was. ‘Een blanke dokter zou direct kunnen vaststellen of de man vergeven is en de dader zou ook gauw genoeg gepakt zijn,’ stelde meneer Bos vast. ‘Jammer dat de maatschappijdokter nu niet hier is,’ en daarmee besloot hij het gesprek met de loekoeman. Toen baas Sensie verdwenen was kwam Kodjo weer uit zijn bijkeuken te voorschijn. Hij had het gesprek tussen meneri en de loekoeman goed kunnen horen en hij was nu doodnieuwsgierig of meneri er verder iets aan zou doen, maar meneer Bos zei niets. Zo op zijn eentje kon hij toch niets uitrichten, want zo'n loekoeman is een sluwe vogel die grote invloed heeft op alle dorpelingen. Enfin, vanavond was het blijkbaar weer feest... | |
[pagina 105]
| |
en dat terwijl er juist een man gestorven was. Dat hadden ze dan toch beter enkele dagen kunnen uitstellen?
Toen meneer Bos die avond om negen uur naar het dorp ging, hoorde hij van verre al de slagen op de trommels. Het feest was nog niet begonen, maar de trommelslagers sloegen vast hun handen warm op hun uit cederhout gesneden tam tams, waaroverheen het vel van een brulaap gespannen was. Op grote afstand kon men in het oerwoud 's nachts de brulapen, baboens zoals ze in Suriname heten, horen. Dat had vermoedelijk de bosnegers op het idee gebracht, de vellen van deze baboens over hun trommels te spannen. Het was een prachtige avond, de volle maan stond hoog aan de hemel en de sterren fonkelden alsof ze aan het feest meer luister wilden bijzetten. Scherp stak het silhouet van het omringende donkere oerwoud af tegen deze heldere hemel. De bosnegers hadden op de plaats van het feest een groot aantal oliepitjes ontstoken, waarvan de prikkelende walm meneer Bos tegemoet kwam. Boesikondré was niet meer dan een, honderd meter in het vierkant, opengekapte plek in het oerwoud, waar de verkoelende nachtwind geen vat op had. Toen meneer Bos naderbij kwam zag hij Mooiman op zich toekomen. ‘Meneri Bos, komt u ook dansen?’ vroeg de man vriendelijk lachend. ‘Mooiman... ben jij niet bij baas Doelweit?’ vroeg meneer Bos verbaasd. Daar zag hij ook Bonni, de kok van de poknokker, lopen. De goudzoeker zat dus op zijn dooie eentje in snekiboesi. ‘Ik ben voor het feest gekomen, meneri, ik heb vanmorgen de trommel gehoord.’ ‘En hoe gaat het in snekiboesi, heeft baas Doelweit al wat geluk gehad?’ informeerde meneer Bos. ‘Basi Doelweit trekt slangen aan!’ verklaarde de man. ‘Slangen? Hoe dat zo?’ Grinnikend liep Mooiman in de richting van de plaats waar een dansvloer was ingericht en liet meneer Bos alleen staan. | |
[pagina 106]
| |
Even draaide hij zich nog om en riep: ‘Ik slaap niet meer in snekiboesi. Mij te gevaarlijk.’ Kodjo, die naar meneri had zitten uitkijken, kwam nu op hem toegelopen. ‘Ik heb een mooie plaats voor u!’ riep hij al van een afstand. Bij de dansvloer gekomen zag meneer Bos de bosnegers in een grote kring bijeen zitten. De meesten zaten op hun eigengemaakte bankjes, terwijl velen de benen beneden de knieën hadden wit gekalkt met pijpaarde. De jonge mannen hadden zich met olie ingewreven, het kroeshaar in mooie figuren gekamd en sommigen droegen een kleurige doek over één schouder. Het was drukkend warm in het open kamp, onder het dak van palmbladeren, terwijl het een komen en gaan was van bosnegers op hun zondagsbest. Terwijl meneer Bos een ogenblik met een van zijn arbeiders stond te praten, viel zijn oog op drie hangmatten, die even buiten de kring tussen de palen van het kamp gespannen waren. Over de middelste hing een muskietennet en iemand scheen in die hangmat te liggen. ‘Een zieke?’ informeerde meneer Bos belangstellend, terwijl hij op de hangmat toeliep, maar Kodjo hield hem vlug tegen. ‘Basi Koffie!’ bromde de jongen. ‘Koffie...?’ zei meneer Bos verbouwereerd, ‘baas Koffie is toch...’ maar toen zweeg hij. Kodjo proestte het uit van het lachen over zoveel verbazing van meneri. ‘Baas Koffie is toch dood, is 't niet?’ bracht meneer Bos er met moeite uit. Kodjo keek hem, nog steeds lachend, aan. ‘Natuurlijk, meneri!’ Meneer Bos liep op Mooiman toe, die zich juist in de kring wilde neerzetten. ‘Mooiman,... ligt er een dode in die middelste hangmat?’ ‘Ja, meneri, basi Koffie. Wist u dan niet dat die dood was?’ ‘Jawel, maar... wat doet die dode nu hier?’ | |
[pagina 107]
| |
[pagina 108]
| |
‘Het feest is voor hem, meneri,’ antwoordde Kodjo's vader. Meneer Bos had wel eens gehoord dat, wanneer er iemand gestorven was, het er anders toeging dan bij de blanken, maar hij had het in werkelijkheid nooit meegemaakt. ‘En die andere hangmatten?’ informeerde hij verder. ‘Wie moeten dáárin?’ ‘Basi Koffie had toch twee vrouwen? Die slapen vannacht voor de laatste keer bij basi Koffie,’ was het antwoord. Meneer Bos had wel moeite zijn verbazing te verbergen, en hij zag nu toch maar af van zijn voornemen om een keertje mee te dansen. Ofschoon verschillende mannen hem uitnodigden te gaan zitten, bleef hij het feest liever op enige afstand gade slaan, zonder er zelf direct aan deel te nemen. Intussen waren de eerste dansers op de zanderige vloer verschenen en op de maat van de tam-tams en het eentonig gezang werkten de dansers zich in het zweet bij wat ongetwijfeld een dodendans moest betekenen. Daar vlakbij wiegde de hangmat met het dode lichaam van baas Koffie rustig heen en weer. Het duurde niet lang of meneer Bos draaide zich om en slenterde in gedachten verzonken naar zijn kamp terug. Zo eerden de bosnegers dus hun doden... maar hij had nog niet alles gezien... Tot de vroege morgenuren werd hij wakker gehouden door de luide trommelslagen en de zang van het dansfeest en naarmate de flessen eigengemaakte sterke drank opraakten, steeg de feestvreugde. Toen meneer Bos de volgende ochtend zich aan de rivierkant stond te wassen hoorde hij weer gezang uit de richting van het dorp komen. Zouden ze nòg aan het feesten zijn? Toen hij even later bij de ingang van het dorp verscheen, zag hij de dorpelingen in optocht door het dorp trekken, terwijl ze op een soort draagbaar het lichaam van baas Koffie met zich mee voerden. Baas Sensie, de loekoeman, die allesbehalve nuchter scheen, stelde steeds maar vragen aan de dode... maar meneer Bos kon onmogelijk verstaan wàt hij vroeg. ‘Wat wil die loekoeman toch?’ vroeg hij aan een van de dorpelingen. | |
[pagina 109]
| |
‘Hij vraagt aan de dode of die een natuurlijke dood is gestorven,’ luidde het laconieke antwoord. ‘En antwoordt het lijk soms óók nog?’ Maar de ander was alweer met de optocht mee doorgelopen...
Meneer Bos herinnerde zich dat Mooiman iets gezegd had over de poknokker... dat die slangen aantrok. Zou er iets met baas Doelweit aan de hand zijn? Hij zou die middag de lange voettocht naar snekiboesi maar eens ondernemen. Kodjo kon hem precies wijzen waar de poknokker zijn kampje had opgeslagen. ‘Kodjo, het is vandaag toch niets gedaan met de arbeiders. Er zal na dat feest wel niemand komen opdagen. Ik wil van de gelegenheid gebruik maken om baas Doelweit eens op te zoeken.’ ‘Mijn vader zegt dat hij slangen aantrekt,’ verklaarde de jongen. ‘Dat heb ik óók gehoord en we zullen dan meteen kunnen zien wat daar van aan is, hè?’ ‘Mijn vader zegt ook dat hij daar mensen van Kriekiemoffo gezien heeft, maar...’ ‘Maar wat?’ ‘Maar ze waren weg toen mijn vader op ze af wilde gaan.’ ‘Weet je vader zeker dat het mensen van Kriekiemoffo waren?’ ‘Mijn vader zegt van wel, meneri,’ antwoordde Kodjo. ‘Die zitten misschien achter goud aan,’ mompelde meneer Bos in zichzelf. ‘Je vader slaapt daar 's nachts niet meer, hè?’ ‘Nee, meneri, hij moet niets van slangen hebben.’ ‘Nou, als baas Doelweit slangen aantrekt, dan lijkt het mij ook geen genoegen om met die man samen in snekiboesi te wonen,’ merkte meneer Bos op. ‘Maar we zullen wel eens zien wat er aan de hand is.’
Niet lang daarna waren ze op weg, meneer Bos zijn geweer over de schouder en Kodjo met zijn houwer voorop. Toen ze de plaats naderden, waar Mooiman enkele dagen geleden de miereneter | |
[pagina 110]
| |
had doodgeschoten, leidde Kodjo meneri de lage ondergroei door om hem deze plaats te wijzen. Een groot aantal aasgieren, stinkvogels zoals ze in Suriname genoemd worden, had al bezit genomen van de kadavers en die waren op sommige plaatsen al tot op de beenderen kaalgevreten. ‘De een zijn dood is de ander zijn brood,’ merkte meneer Bos op. ‘Tjonge, wat zijn die stinkvogels vraatzuchtig!’ Toen ze naderbij kwamen vloog de hele troep in de onderste takken van de omstaande bomen. Nieuwsgierig bleven ze toekijken wat die twee indringers van plan waren, maar nauwelijks hadden meneri en Kodjo hun hielen gelicht, of ze vielen weer op de twee kadavers aan. ‘Nuttige vogels!’ zei meneer Bos. ‘Ruimen de boel op!’ Na twee uren flink doorlopen, terwijl Kodjo hier en daar een doorgang moest kappen, kwamen ze bij het kampje van de poknokker. Ze troffen er alléén Bonni aan, die op het punt stond terug naar Boesikondré te gaan. ‘Is baas Mooiman hier vandaag?’ vroeg meneer Bos. De jongen knikte van nee. Mooiman liep zeker vandaag in de optocht door het dorp mee. Bovendien zou hij gisteravond wel zoveel gedronken hebben dat hij vandaag geen zin had de lange wandeling naar snekiboesi te maken. ‘Waar werkt baas Doelweit?’ informeerde meneer Bos. ‘Volgt u de kreek, die kant uit, meneri,’ legde de zoon van de kapitein uit, ‘dan ziet u hem vanzelf. Hij is daar aan het graven. Het is niet ver lopen.’ Inderdaad troffen ze langs de kreek de poknokker aan. Hij stond juist zijn handen te wassen voor hij naar zijn kampje zou terugkeren. ‘Hé, meneer Bos,’ riep de man blij verrast, ‘komt u eens kijken?’ ‘Gaat het nogal een beetje?’ vroeg meneer Bos glimlachend. ‘Ik hoor zulke rare verhalen!’ ‘Ach, meneer Bos, alleen is niets gedaan,’ en hij wees op een hoop stenen aan de oever van de kreek. ‘Mooiman is vandaag niet komen opdagen.’ | |
[pagina 111]
| |
‘Waar zit je vader, Kodjo?’ vroeg baas Doelweit aan de bosnegerjongen. ‘Het is feest op Boesikondré,’ verklaarde meneer Bos, ‘daar heb ik hem gisteravond gezien. Al wat gevonden? Goud bedoel ik?’ ‘Een beetje kleur, meer niet,’ was het antwoord. ‘Kleur? Wat betekent dat?’ Baas Doelweit nam een kegelvormige ondiepe houten bak op en verklaarde: ‘Kijk, deze batée vul ik met grond, waarin ik hoop goud te zullen vinden. Dan stap ik in de kreek en zet de batée op de bodem. Eerst haal ik nu de grootste stenen eruit en dan kneed ik met mijn handen de klei wat fijn. De zwaardere delen blijven vanzelf in de batée, terwijl de fijnere delen met de stroom wegdrijven. Na enige tijd haal ik de batée op!’ ‘Daar zit dus alleen het bezinksel nog in?’ merkte meneer Bos op. ‘Juist, nu houd ik de batée in het water, met de rand ongeveer gelijk met het wateroppervlak. Op een bepaalde manier draai en schud ik dan de batée in het rond, dat is heel moeilijk werk, meneer Bos, waardoor het bezinksel verder gewassen wordt. Er blijft ten slotte een bezinksel over van steen, ijzerzand, dat ze kruit noemen, en goud. Tenminste, dat hoop ik dan!’ ‘Hoe kun je dat zien?’ ‘Dat zie je gauw genoeg als je het een paar keer gedaan hebt. Als er maar heel weinig in zit zie je een lichte gele neerslag, dat noemen we “kleur” en méér heb ik nog niet gevonden. Zo bepalen we dus of het de moeite zal lonen op deze plaats verder te werken.’ ‘En als je nu genoeg in de batée aantreft om verder te werken?’ ‘Dan maak ik een longtom van planken. Dat is een lange houten bak, ongeveer drie meter lang, een meter breed en een halve meter diep. Aan het eind zit een ijzeren plaat met kleine gaatjes. In de bak scheppen we nu water, terwijl met schoppen de grond in de bak wordt gegooid en het water over de ijzeren plaat spoelt. Met de schop maken we de klei op de | |
[pagina 112]
| |
plaat fijn, zodat die mèt het water door de gaatjes wegstroomt. De achterblijvende stenen scheppen we weg. De weggestroomde zand en klei wordt onder de ijzeren plaat opgevangen in een houten bak, waarin kleine gootjes gemaakt zijn, die zijn gevuld met kwikzilver. Als er nu goud tussen het zand en de klei zit, zakt dit door het kwik heen, want goud is zwaarder dan kwik. De overige rommel stroomt óver het kwik de bak weer uit. Gieten we nu later het kwik af, dan vinden we het goud op de bodem van de gootjes.’ ‘Een heel werk,’ vond meneer Bos. ‘Maar ik heb wel eens gehoord over zogenaamde pépites. Wat zijn dat eigenlijk?’ ‘Pépites zijn klompjes goud. Je moet bij het wegscheppen van de stenen op de ijzeren plaat goed uitkijken dat zich daar geen pépites onder bevinden, want één flinke pépite kan lonend zijn voor jaren vergeefs werk!’ ‘En mag je niet zelf houden wat je vindt?’ wilde meneer Bos weten. ‘Nou, kijk, dat zit zó. De goudmaatschappij in de stad heeft vergunning van de regering om hier goud te winnen. Ik werk al jaren voor deze maatschappij en ze hebben mij nu naar hier laten gaan om eens te kijken of er lonend op grotere schaal gewerkt zal kunnen worden. Ze noemen me nu wel een poknokker, maar dat ben ik eigenlijk niet, want een poknokker draagt zijn gevonden goud direct aan de maatschappij af, tegen een overeengekomen prijs. Hij mag bij het verlaten van de goudconcessie dus geen korreltje goud meenemen. Ik moet eventueel goud mee naar de stad nemen, om het daar af te dragen, dus u ziet wel dat ik eigenlijk geen poknokker ben! Als de goudmaatschappij eenmaal zèlf hier een kamp opzet, dàn worden wij echte poknokkers. Maar de maatschappij kan natuurlijk ook zelf, machinaal, de goudwinning ter hand nemen. Zoals bijvoorbeeld in Bensdorp, aan de boven-Marowijnerivier!’ ‘Smokkelen die poknokkers nooit goud de concessie af, want in de stad maken ze toch een veel hogere prijs dan bij de maatschappij?’ vroeg meneer Bos. | |
[pagina 113]
| |
‘Ja zeker, maar dat is natuurlijk strafbaar. Als bosnegers uit de goudvelden bijvoorbeeld de Marowijne afkomen, worden ze in Albina door de politie onderzocht. Je hebt hetzelfde in Kwakoegron, langs de spoorbaan, tussen de Gross Placer-goudvelden en de stad.’ ‘Nou, ik hoop voor je dat je meer dan kleur zult vinden, een paar flinke pépites bijvoorbeeld,’ zei meneer Bos. ‘Maar wat hoor ik over slangen?’ ‘Praat u daar niet van!’ en de poknokker maakte een afwerend gebaar. ‘Maar kom, ik zal mijn spullen bij elkaar pakken en dan loop ik met u terug. Bonni zet altijd thee vóór hij terug gaat.’ Op de terugweg begon meneer Bos weer over die slangenkwestie. ‘Ik hoor dat je slangen aantrekt!’ zei hij. ‘Onzin!’ verklaarde baas Doelweit. ‘Dat zit zó. Een paar dagen geleden, toen ik 's morgens om vijf uur mijn hangmat uit wilde, ontdekte ik vlak boven mijn hoofd een makkaslang.’ ‘Een makka?’ riep Kodjo verschrikt uit. ‘Het beest zat rond de balk onder mijn dakje, vlak boven mijn hangmat,’ ging de man onverstoord verder. ‘Ik riep onmiddellijk Mooiman, maar die rende mijn kamp uit en bleef op een afstand toekijken. Er bleef me niets anders over dan met mijn houwer het dier de kop af te hakken, want ze zijn dodelijk vergiftig, zoals u weet. Aan de punt van zijn staart zwaaide hij heen en weer toen ik hem met een lange stok had losgepeuterd; maar ik had geluk en met de eerste klap van mijn houwer had ik hem.’ ‘Geen leuke gewaarwording, een makkaslang boven je hoofd. Je slaapt toch met een klamboe?’ vroeg meneer Bos. ‘Ja zeker, gelukkig wel, anders had ik nu niet hier gelopen!’ verzuchtte de goudzoeker. ‘Mooiman kwam toen naderbij en verzekerde me dat er binnenkort een soortgelijke slang zou komen opdagen, om zijn maat te zoeken. Ik wilde die kletspraat eerst niet geloven, maar toen het weer avond werd heb ik toch met mijn lamp de hele omgeving afgezocht! Als het donker is in het oerwoud denk je toch ineens weer heel anders.’ Baas | |
[pagina 114]
| |
Doelweit stonden de zweetdruppels op het voorhoofd. Hij kreeg het weer warm bij de gedachte aan zijn angst die nacht. ‘Nou, ik vond niets. De hele nacht kon ik niet slapen en ook toen ik de volgende ochtend wakker werd was er geen tweede makkaslang te bekennen. Ik lachte Mooiman uit, maar die lachte helemaal niet. “Wacht maar!” zei hij.’ Even liep de poknokker zwijgend verder en vervolgde toen: ‘Ook díe avond, toen het weer pikdonker was en Bonni terug was naar zijn dorp, zocht ik de hele boel nogmaals af, maar niets te vinden. Ik droomde van makkaslangen boven mijn hangmat. Het was een verschrikkelijke nacht, meneer Bos. Toen ik de volgende morgen mijn klamboe opende...’ en hier moest baas Doelweit even slikken... ‘En...?’ vroeg meneer Bos gespannen. ‘Toen ik mijn klamboe opende zat daar warempel nèt zo'n makkaslang en op dezelfde plaats als zijn voorganger!’ ‘Het lijkt me een verschijnsel dat eenvoudig te verklaren is. Die beide slangen vormden wellicht een paar,’ merkte meneer Bos op. ‘Ook de tweede makka heb ik de kop afgehakt. Ik begrijp achteraf nog niet hoe ik er zó dichtbij durfde komen, want ze zeggen dat dit soort slangen óp je kan springen.’ ‘En Mooiman?’ informeerde meneer Bos. ‘Die was helemáál als de dood. Hij zei direct dat hij hier niet meer wilde slapen. Gistermiddag is hij weggegaan omdat hij in de verte de trom van Boesikondré hoorde en sedertdien is hij niet meer teruggekomen.’ Toen ze bij het kampje kwamen was Bonni al verdwenen. Op een vuurtje tussen twee stenen stond een pan met rijst te koken, terwijl in een zwartgebrande pot thee was gezet. ‘Maak het u gemakkelijk, meneer Bos,’ zei de poknokker uitnodigend. Nauwelijks waren alle drie gezeten, of meneer Bos legde zijn hand op de arm van de goudzoeker: ‘Stttt, niet kijken, maar... daarginds in die struiken zit iemand...!’ |
|