Passagiers voor het oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 125]
| |
De weledele heer Bos‘Heeft meneri wel eens kapoea gegeten?’ vroeg Kodjo op een ochtend, terwijl hij bezig was het geweer van meneer Bos schoon te maken. ‘Kapoea? Nee, worden die dan gegeten?’ ‘Lekker vlees!’ verzekerde de jongen hem. ‘Vet.’ De kapoea, of het watervarken, is een niet zoveel voorkomend knaagdier. Het is het grootste knaagdier ter wereld, maar meneer Bos had dit dier nog nooit bij Boesikondré gezien. Het zijn waterdieren, die zich overdag schuilhouden in de rivier en 's nachts het land op gaan om zich te voeden met malse groene blaadjes. Het lijken wel reusachtige marmotten, grijsbruin van kleur, met een heel stompe kop. Bij de Indianen had meneer Bos ze wel aangetroffen als huisdieren. Ze worden zo groot als een flinke hond en daarbij veelal moddervet. Tam zijn het vriendelijke dieren, die je op hun korte pootjes overal achterna lopen, terwijl ze dan een eigenaardig hinnikend geluid laten horen. ‘Ik zou er wel een levend willen vangen,’ antwoordde meneer Bos. ‘En dan tam maken. Dat worden ze erg gauw.’ ‘Ik kan ze niet levend vangen, meneri, maar ik weet wel waar ze 's nachts aan land komen. Ongeveer een kwartier pagaaien van hier groeit veel paragras en daar zijn ze dol op.’ ‘Als jij me de plaats wijst, zal ik wel voor de rest zorgen,’ besloot meneer Bos. ‘Hoe vangt u zo'n beest?’ wilde Kodjo weten. ‘Wanneer je een vaste plaats weet, waar ze in de nacht het land op gaan, graaf je daar een diepe vierkante kuil, een valkuil. Daaroverheen leg je dan dunne takken met bladeren, en daaroverheen een laagje grond. Komen ze er nu op, dan valt de | |
[pagina 126]
| |
eerste de beste zware kapoea er doorheen en zit hij gevangen in de kuil. Eenvoudig, hé?’ ‘Meneri is slim,’ zei Kodjo. ‘Als ik 's avonds met de korjaal voorbij die plek drijf, hoor ik ze altijd bezig,’ en bij zichzelf dacht hij: Nu zal ik meneri eens echt verrassen. Ik praat er verder niet over en ik zal proberen zèlf zo'n flinke kapoea te vangen... wat zal meneri opkijken als ik er een voor hem gevangen heb. Die middag trok hij er met de korjaal op uit, gewapend met een grote schop. Al gauw had hij de plaats bereikt waar het paragras volop groeide, maar wat zou nu de juiste plaats zijn om een valkuil te graven? Het was eb en het water stond vrij laag. De modderbank was geheel droog gelopen. De sporen van de dieren waren door het water alweer geheel uitgewist maar daar zag hij tussen het hoge paragras toch een soort paadje, dat was natuurlijk door de kapoea's gemaakt om gemakkelijk door het dichte paragras aan land te komen. Als hij nu eens zijn kuil in dat paadje groef, hoog genoeg de oever op, zodat met de vloed het water er niet in zou lopen... Terstond begon Kodjo te graven. Eén meter in het vierkant had meneri gezegd en flink diep natuurlijk, want anders zou zo'n flinke kapoea er weer uitkomen, hoewel hij zich moeilijk kon voorstellen dat zo'n log dier zou kunnen springen. Het was een heel werk, want de natte grond was zwaar, maar na enkele uren van hard werken had Kodjo een flinke kuil van ruim een meter diep. Nu was het werk om de kuil zo af te dekken, dat de kapoea's geen gevaar zouden vermoeden. Uit het bos haalde hij lange takken, waarmee hij de kuil afdekte, net genoeg dat hij er dorre bladeren overheen kon strooien. Daarna een dun laagje grond erover. Tjonge, dat had hij prachtig gedaan. Als je het niet wist zou je niet zeggen dat hier een één meter diepe kuil gegraven was. Nu nog de grond, die uit de kuil gekomen was, zoveel mogelijk verspreiden, want zo'n hoop grond zou de kapoea's misschien afschrikken. Met enige trots bekeek hij daarna zijn werk,... hij zou er haast zélf inlopen. Wie een kuil graaft voor een ander...! | |
[pagina 127]
| |
Toen hij het kamp van meneer Bos weer bereikte, kwam deze net naar buiten. ‘Aan het graven geweest?’ vroeg hij op de schop wijzend. ‘Soms al een kuil gegraven voor de kapoea's?’ Hè, meneri had ook alles altijd direct door. ‘Een flinke diepe,’ antwoordde Kodjo. ‘Als er een kapoea in valt komt hij er niet meer uit!’ ‘Nou,... ik ben benieuwd. Als je er een vangt moet je me maar waarschuwen, Kodjo, dan halen we hem er samen uit, want alléén zou je dat niet meevallen. Die beesten zijn vreselijk zwaar en met die korte pootjes kunnen ze behoorlijk trappen.’ ‘Morgenochtend ga ik kijken, meneri,’ antwoordde Kodjo. ‘Heeft je vader de erwten en zeep voor baas Doelweit meegenomen?’ informeerde meneer Bos. ‘Ja, meneri,... heeft u nog wat nieuws ontdekt, ik bedoel over dat geld?’ ‘Nee, eigenlijk niet. Jij wel?’ ‘Ikke? Wat moet ik nu ontdekken, meneri?’ ‘Ik heb er wèl nog eens heel goed over nagedacht, maar ik kan gewoon niet geloven dat baas Tjin in snekiboesi zou gaan proberen goud te stelen.’ ‘Wat zou hij er dan zoeken?’ vond Kodjo. ‘En zo geheimzinnig en stilletjes? Je mag toch maar niet zo een anders boeltje doorzoeken... en aan boord heeft hij mijn trommel opengemaakt, dat heeft u toch zelf aangetoond?’ ‘Afwachten maar, met de eerstvolgende boot krijg ik de nummers van de bankbiljetten. Elke dief maakt een fout, Kodjo, en vroeg of laat loopt hij daardoor tegen de lamp.’ ‘Ik wilde maar dat het teruggevonden werd, meneri, want het is mijn schuld,’ zei Kodjo spijtig. ‘En ik heb ervoor getekend ook!’ ‘Ik heb de hoop nog niet opgegeven, hoor!’ verzekerde meneer Bos hem. Laat in de middag zat meneer Bos nog te schrijven, toen hij plotseling een opgewonden stem achter zich hoorde: ‘Meneri Bos!’ Het was Mooiman die buiten adem op hem toe kwam lopen. ‘Meneri, basi Doelweit...!’ | |
[pagina 128]
| |
‘Doelweit? Wat is er met hem?’ ‘Basi Doelweit...’ en de man moest een paar keer slikken en diep ademhalen. ‘Basi Doelweit is door een makkaslang gebeten!’ ‘Baas Doelweit... wat zeg je me daar... heeft hij medicijn?’ ‘Nee, meneri, niets! Hij heeft veel pijn, ik moest u waarschuwen.’ ‘Verdorie, wat kan ìk daaraan doen? Waar is hij gebeten?’ ‘Zijn rechterbeen!’ riep Mooiman uit. ‘Vlug, meneri!’ ‘Vlug... ja, maar wat kan ik doen? Ik ben geen specialist in slangebeten...’ en besluiteloos keek meneer Bos om zich heen. ‘Heeft hij zijn been afgebonden?’ ‘Ja, meneri, hij heeft een touw om zijn been gebonden. Hij zegt dat het gif dan niet verder kan.’ ‘Juist... maar...’ ‘Zal ik de loekoeman roepen?’ vroeg Mooiman plotseling. ‘Die heeft medicijn voor alles!’ ‘Baas Sensie? Eh... ja, ik zou werkelijk niet weten wat we anders kunnen doen. Ik heb wel medicijn tegen slangebeten, maar die zijn alleen goed als ze onmiddellijk gebruikt worden... goed, ga de loekoeman vlug roepen. Vraag of hij onmiddellijk hierheen komt, dan gaan we allen samen naar snekiboesi. Vlug!’ besliste meneer Bos. Het volgende ogenblik was Mooiman al verdwenen. ‘Basi Doelweit!’ riep Kodjo uit, die in zijn keuken weer alles had kunnen horen. ‘Een makkaslang!’ Het begon al donker te worden en het zou een moeilijke tocht naar het slangenbos zijn. Tjonge, het werd een stikdonkere nacht en meneer Bos begon vast enkele zaklantaarns gereed te maken. Uit zijn medicijnkastje nam hij enkele flesjes en rolletjes verband, terwijl hij vlug zijn hoge laarzen aantrok en zijn gezicht, armen en benen insmeerde met muskietenolie. ‘Kom, waar blijft je vader nou!’ snauwde meneer Bos tegen Kodjo, die ook al zenuwachtig heen en weer liep. ‘Ze hadden allang hier kunnen zijn... gebeten door een makkaslang...’ Aan de waterkant hoorden ze wat gestommel en even later | |
[pagina 129]
| |
verscheen de loekoeman in het lamplicht, dat Kodjo inmiddels ontstoken had. Hij liep wat kreupel, en zwaaide heftig met zijn pagaai. ‘Waar is Kodjo!’ riep hij woedend uit. ‘Kalm aan, vriend, wat is er met jou aan de hand?’ hield meneer Bos de opgewonden man tegen. ‘Daar heeft me die jongen een valkuil voor mij gegraven... ik moest nog even wat kassavewortels van mijn kostgrondje gaan halen... ik bind m'n korjaal aan het paragras. Als ik met de korjaal naar mijn grondje ga weet ik een korte weg dóór het paragras. Ik loop daar door het gras en... daar zak ik ineens in een diepe kuil... die vervloekte kwajongen! Iemand van het dorp heeft Kodjo vanmorgen met een schop zien weggaan, híj heeft die kuil gegraven. Ik had wel dood kunnen zijn!’ Meneer Bos had moeite zijn lachen in te houden en voor een ogenblik vergat hij baas Doelweit geheel, terwijl Kodjo het kamp was uitgevlucht. ‘Kan dat geen wisie wisie zijn, baas Sensie?’ vroeg hij met ingehouden lach. ‘Wisie wisie? Nee, meneri, Kodjo heeft die kuil gegraven!’ ‘Nou, baas Sensie, ik kan je precies vertellen wat er gebeurd is.’ ‘U hoeft die jongen niet te beschermen, meneri Bos. Hij heeft ook die kankantrie hier omgehaktGa naar voetnoot1), en nu dit...!’ raasde de man verder. ‘Kodjo heeft op last van mij die kuil gegraven! Ik... ik heb hem die plek aangewezen; ik wilde een kapoea vangen... géén loekoeman!’ voegde hij er lachend aan toe. ‘Ik wist niet dat je soms langs die weg naar je kostgrondje ging... het is mijn schuld. Kom baas Sensie, het is maar goed dat het zó is afgelopen. Heb je je erg bezeerd?’ Pijnlijk keek de loekoeman naar zijn met modder besmeurde benen. In de schemer was hij in de kapoeaval gelopen, maar... hij kwam als geroepen. | |
[pagina 130]
| |
‘Mooiman zoekt naar je, baas Sensie. Ik zit hier juist op je te wachten.’ ‘Waarom?’ vroeg de man, die nu wat kalmer werd, verbaasd. ‘Die poknokker, baas Doelweit, in snekiboesi, is door een makkaslang gebeten!’ ‘Wat doet die man ook in snekiboesi! Hij was gewaarschuwd. Vroeger is een moordenaar van Boesikondré gevlucht en die...’ ‘Ja ja, dàt weten we, loekoeman, maar we moeten nu snel wat doen... eh... baas Doelweit laat je roepen!’ ‘Basi Doelweit?... mij?’ ‘Ja, baas Sensie, jij alleen kunt hem helpen!’ De man keek meneer Bos even wantrouwend aan, maar deze vervolgde vlug: ‘Nu heb je de kans goed werk te leveren, baas Sensie, ga er vlug naar toe en doe wat je kan.’ Ondertussen was Mooiman teruggekomen om te vertellen dat hij de loekoeman nergens kon vinden, maar toen hij hem in het kamp van meneer Bos zag staan, riep hij opgelucht: ‘O, daar bent u, loekoeman! Kom vlug mee, basi Doelweit is door een makkaslang gebeten!’ Even aarzelde de man nog, maar toen besloot hij vlug: ‘Wacht hier, ik ben direct terug, even wat halen...’ Hij verdween in de duisternis.
Na een moeilijke tocht van enkele uren bereikten ze het kampje van baas Doelweit. Het was er stil. In de verte hadden ze het oliepitje, dat de bloedzuigende vleermuizen op een afstand moest houden, al zien branden. Meneer Bos stapte het kampje binnen en scheen met zijn zaklantaarn in de hangmat. Daar lag baas Doelweit, de ogen wijd open, maar hij gaf geen enkel teken van leven. Met vereende krachten namen ze de man op en legden hem op de grond. Het oliepitje wierp een grillig schijnsel door het kampje, waar Kodjo juist een grote roodharige bosspin zag verdwijnen tussen de bladeren van het dak. De loekoeman boog zich over baas Doelweit heen en stelde vast: ‘Hij leeft nog. Bewusteloos.’ Vlug nam hij uit zijn gordel | |
[pagina 131]
| |
een doosje. Hij beduidde de anderen buiten te wachten.... ‘Ik zal doen wat ik kan,’ zei hij slechts. ‘Ik heb verband en medicijnen,’ zei meneer Bos, maar de loekoeman maakte een afwerend gebaar en boog zich diep over zijn patiënt...
Een week was verlopen en meneer Bos kwam juist terug van het houtmeten. ‘Goedemiddag,’ klonk het uit zijn kamp. ‘Hé, baas Doelweit, hoe gaat het ermee?’ ‘Ach... het gaat goed vooruit, meneer Bos!’ klonk het opgewekt. ‘Over een paar dagen ga ik weer terug! Ik ben vastbesloten niet met lege handen in de stad terug te komen. Snekiboesi of geen snekiboesi.’ ‘Dat is mannentaal,’ zei meneer Bos vrolijk. ‘Het was anders maar op het nippertje, hè? Als we die loekoeman niet gehad hadden...!’ ‘Dan had ik nu niet hier gezeten,’ maakte de poknokker de zin af. | |
[pagina 132]
| |
Nadat de loekoeman die ongeluksnacht zijn geheimzinnig werk had gedaan, hadden ze een draagbaar gemaakt en baas Doelweit naar het kamp van meneer Bos gebracht. Het grootste gedeelte van de daarop volgende dag was de man bewusteloos gebleven, maar in de middag was de loekoeman weer gekomen en had de poknokker iets te drinken gegeven, een drankje dat hij zelf bereid had. Kort daarop was baas Doelweit bijgekomen en vanaf dat moment was het snel vooruitgegaan. Zijn rechterbeen, waar de makkaslang hem te pakken had gehad, was aanvankelijk helemaal blauw en stijf geweest, maar dit werd nu ook langzamerhand beter. ‘Ik weet niet hoe ik u moet bedanken, meneer Bos,’ zei de poknokker. ‘Je bent alleen maar dank verschuldigd aan onze loekoeman,’ verklaarde deze. ‘Ik heb soms rare dingen van hem gezegd en nog vreemder dingen gedacht... maar nu moet ik hem toch een pluim op zijn hoed geven!’ ‘Maar ik zal u toch ook altijd dank verschuldigd blijven,’ hield de goudzoeker aan. ‘U bent een edel mens...’ Even dacht hij na. ‘Wèledel, zoals de kassier in de stad u noemt! De wèledele heer Bos.’ ‘De kassier in de stad? Hoe kom je daarbij, baas Doelweit?’ ‘Nou, dat stond toch op het adres van het pakje? Dat pakje waaruit die vijfentwintighonderd gulden gestolen werden?’ ‘O, best mogelijk,’ antwoordde meneer Bos. ‘Dat papier ligt daar nog in de la,’ en hij stond op om het eruit te nemen. Hij vouwde het bruine pakpapier open en las hardop: ‘De heer Bos, Boesikondré, géén weledele heer, hoor!’ ‘Weledele heer staat er toch!’ hield baas Doelweit vol. ‘Dat herinner ik me nu toevallig heel goed. Ik heb het pakje bij de kassier zien liggen. De weledele heer Bos, Boesikondré, stond erop geschreven. Daar zou ik een eed op durven doen.’ ‘Nou, 't kan me weinig schelen of de kassier in de stad me nu wèledel of niet-edel vindt,’ zei meneer Bos lachend, en liep naar buiten. ‘Kodjo, hoe staat het met 't eten?’ ‘Bijna klaar!’ riep de jongen uit het keukentje. | |
[pagina 133]
| |
‘Wat eten we, Kodjo?’ ‘Nog géén kapoea,’ hoorde hij Kodjo brommen. ‘Vlees uit blik, meneri!’ Plotseling stapte meneer Bos weer naar binnen en ging aan tafel zitten, met het hoofd tussen de handen. ‘Moeilijkheden?’ vroeg baas Doelweit, die languit in een hangmat lag te schommelen. ‘...nee, ik zit te denken... wat zei je zoëven? Heb je op dat pakje de “weledele heer” zien staan?’ ‘Ja, dat zei ik,’ was het antwoord. ‘Maar is dat erg belangrijk?’ ‘Belangrijk? Misschien... kijk eens, als je dat zeker weet, dan zou dit papier niet van hetzelfde pak kunnen zijn als dat wat jij bij de kassier gezien hebt!’ ‘Inderdaad, zó is het!’ beaamde de goudzoeker. ‘En... als dat zo is dan... moet er meer dan één pakje geweest zijn!’ ging meneer Bos voort. ‘Hóór je, méér dan één pakje. Twéé pakjes!’ Baas Doelweit keek meneer Bos vragend aan. Waar wilde hij heen met zijn een en twee pakjes? Meneer Bos stond op en liep met beide handen in de zakken weer naar buiten. Toen Kodjo even later met het eten binnenkwam was hij nog niet terug. De jongen zag hem buiten heen en weer lopen. ‘Wat heeft meneri?’ vroeg hij bezorgd. ‘Weet niet... iets over dat gestolen geld,’ antwoordde de poknokker nadrukkelijk. Kodjo rende naar buiten en plaatste zich vlak voor meneer Bos. ‘Wat is er met dat geld, meneri? Wéét u nu iets?’ ‘Kodjo, ga onmiddellijk naar baas Tjin en zeg dat ik hem verzoek nog vanavond hier te komen. Zeg hem dat het uiterst belangrijk is en dat ik er dus op reken dat hij komt!’ Verwonderd keek Kodjo hem aan. ‘Basi Tjin? Die...!’ ‘Ja, 't is goed, Kodjo, doe wat ik je gezegd heb, nu direct!’ Als meneer Bos in zo'n bui was, wist Kodjo maar al te goed dat hij verder moest zwijgen en alleen maar doen wat hem werd | |
[pagina 134]
| |
opgedragen. Zonder dralen verdween hij met de korjaal in de richting van Kriekiemoffo.
Het was al diep in de nacht toen baas Tjin voet aan wal zette en even later het kamp van meneer Bos binnenstapte. ‘Goedenavond,’ groette hij, terwijl hij beurtelings meneer Bos en baas Doelweit aankeek en hij knipperde met de ogen tegen het felle licht van de lamp. ‘Ah... baas Tjin, blij dat je nog gekomen bent. Ga zitten, ik zal maar met de deur in huis vallen... ik moet je heel dringend spreken over die kwestie van het gestolen geld!’ ‘Mij? Ik heb u al verteld dat ik er niets mee te maken heb. Al u mij nog steeds verdenkt dan sta ik meteen weer op!’ En dit zeggende maakte hij aanstalten rechtsomkeert te maken. ‘Kalm aan, baas Tjin, niet zo heetgebakerd. Ik heb je wat te vertellen en ik eis een eerlijk antwoord. Ik meen de dader van de diefstal gevonden te hebben, áls je tenminste meewerkt!’ Nieuwsgierig staarden baas Tjin, de goudzoeker en ook Kodjo meneer Bos aan. De dader! Zou het een van hen zijn? ‘Baas Tjin, geef je toe dat je aan boord de trommel van Kodjo geopend hebt?’ ‘Ik? Meneer Bos, als u...’ ‘Beken maar gerust, baas Tjin, ik weet nog véél meer. Zo weet ik ook dat je verleden week op een avond het hele kamp van baas Doelweit doorzocht hebt.’ De winkelier sprong op en sloeg met de vuist op tafel. ‘Wat denkt u wel? Verdraaid nog aan toe, als u...’ ‘Tut tut, baas Tjin, laat me uitspreken. Ik weet namelijk óók waaròm je de trommel opende en waaròm je het boeltje van baas Doelweit doorzocht.’ De verbaasde winkelier ging weer zitten en antwoordde niet. ‘Je zocht in de trommel naar hetzelfde waar je naar zocht in baas Doelweit's kamp... dat geld!’ Zenuwachtig schoof de winkelier heen en weer. ‘Ik wil in de eerste plaats een bekentenis van je dat je in de | |
[pagina 135]
| |
trommel van Kodjo bent geweest en dat je het pakje hebt geopend, maar... zonder daarin geld te vinden. Een ànder was je voor geweest. Je versprak je laatst in de winkel. Toen ik je vertelde dat er vijfentwintighonderd gulden in het pakje zat, viel je uit: “Da's niet waar!” Hoe kon je weten dat dit niet waar was? Omdat je, toen allen van boord waren, de trommel hebt geopend en daarna ook het pakje. Met een gloeiende spijker of iets dergelijks heb je de lak verbroken. Toen Kodjo onverwachts terugkwam, had je geen tijd om het pakje weer dicht te maken. Je sloot toen enkel de trommel. Toen Kodjo voor de tweede keer weg was, heb je het pakje gesloten en weer teruggelegd. Toen wíst je dus dat er niets in zat!’ Vertwijfeld keek baas Tjin in het rond, maar vóór hij wat kon zeggen, vervolgde meneer Bos met vastberaden stem: ‘Jij had de dief kùnnen zijn... maar je bent het niet geworden omdat een ander je te vlug af was. De dief bedrogen!’ Scherp keek hij nu baas Tjin aan. ‘Toen je ontdekte dat er geen cent in het pakje zat en later hoorde dat er vijfentwintighonderd gulden uit het pakje vermist werd, verdacht je baas Doelweit van de diefstal. Zoals de waard is... weet je wel? Nadat ik bij je geweest was, wist je dat je verdacht werd en dat de politie je misschien zou ondervragen. Je geweten was niet bijster schoon. Je verdacht baas Doelweit en daarom heb je een gunstige gelegenheid afgewacht om zijn rommeltje te doorzoeken om de dief te kunnen aanwijzen... òf om op jouw beurt het geld weer van hem te stelen... maar dáár zal ik me maar niet in verdiepen.’ Verslagen zat baas Tjin ineengedoken. Wat was hij begonnen! Had hij die trommel maar met rust gelaten. ‘Maar...’ hoorde hij de stem van meneer Bos weer, ‘daar beging je een tweede fout. Niemand had het geld uit het pakje gestolen om de eenvoudige reden dat er in dat pakje nóóit één cent had gezeten!’ ‘Geen cent!?’ riep Kodjo verwonderd uit. ‘Ik heb het zelf geteld!’ ‘Die kassier is jou te slim af geweest! Hij had van tevoren | |
[pagina 136]
| |
een tweede pakje gemaakt, met een paar proppen papier erin. Terwijl jij toekeek pakte hij het geld keurig in en verzegelde het pakje, maar toen je even die brief bij de directeur moest halen heeft hij snel de beide pakjes verwisseld!’ Van verbazing kon niemand een woord uitbrengen. ‘En, baas Tjin?’ vroeg meneer Bos streng. De man knikte verslagen maar antwoordde niet. ‘Ik heb u op dat spoor gebracht!’ klonk het ineens uit de hangmat van baas Doelweit. ‘Inderdaad, omdat baas Doelweit op het ene pakje “de weledele heer” Bos had gelezen en er op dit papier “de heer” Bos staat, moesten er dus twee pakjes zijn,’ vervolgde meneer Bos. ‘Dàt was de grote fout van de dief. Ik zei je al, Kodjo, een dief maakt altijd tenminste één fout.’ Kodjo keek zijn meneri bewonderend aan. ‘Ik zal onmiddellijk de politie in de stad inlichten en die zal de kassier wel onderhanden nemen. Wat baas Tjin betreft... je boft erbij dat die kassier je vóór geweest is, want anders was jij de dief geweest!’ Zonder een woord te spreken verliet de winkelier het kamp en verdween in de duisternis.
Enkele weken later stapte Frederik aan wal en overhandigde meneer Bos een verzegeld pakje. ‘Weer een kasaanvulling, meneer.’ Lachend bekeek deze het pakje. ‘Geen proppen papier, hoop ik?’ zei hij met een knipoogje naar Kodjo. ‘En hier zijn uw kranten, meneer Bos,’ vervolgde de motorist. Meneer Bos sloeg een blad open en las hardop voor: ‘Goud gevonden bij bosnegerdorp Boesikondré...’ en even verder: ‘Bosland geldmysterie opgehelderd. Bosnegerjongen door kassier bedrogen... hóór je dat, Kodjo!’
60011 |
|