Passagiers voor het oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 74]
| |
Naar het slangenbosDe zon kwam al boven de bomen uit toen meneer Bos en zijn gast zich de volgende morgen aan de rivierkant stonden te wassen. ‘Uw kamp ligt hier mooi,’ vond de goudzoeker. ‘Ik zou hier best een tijdje willen blijven.’ ‘Je schijnt er niet erg happig op te zijn om het bos in te gaan,’ merkte meneer Bos droogjes op. ‘Het zal heus wel meevallen.’ ‘Ik moet u eerlijk bekennen dat snekiboesi me niet bepaald toelacht. Ik ben geen groot liefhebber van slangen. Daar komt alleen maar narigheid van.’ ‘Kodjo moet straks maar meegaan naar Boesikondré om twee man voor je te zoeken, dan kun je met je werk beginnen, baas Doelweit... o, ja, ga ook nog even kennis maken met de kapitein van het dorp. Als je de medewerking van de kapitein hebt, zal het wel lukken een paar man te vinden.’ Dat zeggende droogde meneer Bos zijn gezicht af en liep naar zijn kamp terug, gevolgd door de poknokker. Kodjo kwam juist naar buiten toen meneer Bos naar binnen wilde gaan. ‘Ontbijt is klaar, meneri!’ riep hij uit. ‘Ik heb meteen ook maar ontbijt voor basi Doelweit gemaakt.’ ‘Ja, natuurlijk, dat is goed, Kodjo, we zijn direct klaar,’ antwoordde meneer Bos en even later zaten beide mannen te eten, terwijl de bosnegerjongen op een afstand stond toe te kijken. ‘Zeg, Kodjo,’ riep meneer Bos, ‘ik heb vannacht eens goed nagedacht over die geldkwestie. Lelijke zaak is dat en er moet snel een oplossing voor komen. Je voelt toch wel dat je er niet | |
[pagina 75]
| |
mee af bent door doodleuk te verklaren: “De kasaanvulling is me ontstolen”.’ Ja, dat begreep Kodjo heel goed, maar wat kon hij er verder aan doen? ‘Kunt u niet eens met basi Tjin op Kriekiemoffo gaan praten?’ vroeg hij voorzichtig. ‘Ja, dat kan natuurlijk altijd, maar je verwacht toch ook niet dat baas Tjin zal zeggen: “Ja meneer Bos, ik ben de dief en hier is het gestolen geld terug”?’ ‘Alles wijst erop dat die Tjin het heeft gedaan, vindt u niet?’ mengde baas Doelweit zich in het gesprek. ‘Persoonlijk vond ik het een vrij brutale vent.’ Meneer Bos was van tafel opgestaan en liep naar de hoek van zijn kamp waar de bewuste trommel stond. Hij nam de trommel op en zei: ‘Kijk, zó is de dief in de trommel gekomen... dat denk ik tenminste.’ Met een spijker drukte hij de pen, waarmee het deksel vast zat, uit beide scharnieren. ‘Dat heb ik vanmorgen vroeg ontdekt, kijk!’ Dit zeggende nam hij het deksel van de trommel en hield die in de lucht. ‘Heel eenvoudig, nietwaar, áls je het maar weet!’ ‘Hoe heeft u dat gevonden?’ wilde de poknokker direct weten. ‘Wel... ik rustte niet voor ik wist hoe de dief in die trommel kon komen, terwijl Kodjo de sleutel bij zich droeg... herinner jij je nog waar ik indertijd deze trommel gekocht heb, Kodjo?’ ‘Die trommel...?’ herhaalde de jongen. ‘Ja meneri, in Kriekiemoffo... bij basi Tjin!’ ‘Juist, en dus weet baas Tjin ook wel hoe die trommels geopend kunnen worden zonder sleutel. Hij heeft in zijn winkel een flinke voorraad van deze trommels.’ Meneer Bos plaatste het deksel weer op de trommel en schoof daarna de scharnierpennen op hun plaats. ‘Ik ga eens bij baas Tjin kijken,’ besloot hij, ‘en jij gaat met me mee, Kodjo... vanmiddag.’ ‘Vanmiddag?’ zei Kodjo. ‘Goed, meneri.’ ‘Ja, maar eerst moet je baas Doelweit helpen...’ | |
[pagina 76]
| |
‘Kodjo, ik moet twee man hebben. Kun je mij daaraan helpen?’ viel de poknokker hem in de rede. ‘Ik weet het niet zeker, basi, maar we zullen in Boesikondré eens kijken,’ antwoordde Kodjo.
Even later liepen de poknokker en Kodjo door het bosnegerdorp, op zoek naar twee werkkrachten. ‘We zullen eerst basi Pari eens proberen,’ besliste Kodjo. ‘Hij is al een oude man, te oud om hout te kappen, maar hij is nog sterk.’ Ze troffen de oude baas voor zijn kampje. Hij zat op een klein bankje en was bezig een nieuwe parelGa naar voetnoot1) te snijden. ‘Morgoe,Ga naar voetnoot2) baas Pari!’ begroette de poknokker hem. ‘Een mooi stukje werk is dat!’ De oude man keek baas Doelweit even verbaasd aan en een brede grijns kwam toen over zijn verweerd gezicht. ‘Wilt u het kopen?’ informeerde hij. ‘Ik kom je wat vragen,’ ging de ander verder. ‘Ik zoek iemand om met mij samen te werken, achter op de houtconcessie van de maatschappij.’ ‘Ik ben te oud, basi, om bomen te vellen,’ verklaarde de man met een zucht. ‘Maar... ik zoek geen houtkapper, ik zoek iemand die goed kan graven.’ ‘Graven? Wat gaat u graven, basi?’ Baas Doelweit keek een ogenblik voor zich uit. Ja, hij kon het onmogelijk geheim houden. Hij moest een werkkracht in dit dorp zoeken, dus ze zouden hier allen gauw genoeg weten dat hij in de buurt van hun dorp aan het goud delven was. ‘Goud,’ antwoordde hij daarom. ‘Ik ga goud delven.’ ‘In het bos hier is geen goud, basi,’ zei de man beslist en hij ging weer door met het houtsnijwerk op zijn nieuwe parel. ‘Toch wel, als je maar weet wáár,’ zei baas Doelweit glimlachend. | |
[pagina 77]
| |
‘Hoeveel betaalt basi?’ was de volgende vraag, terwijl de oude bosneger baas Doelweit even schuin aankeek. Deze noemde een bedrag en dat scheen baas Pari wel aan te staan. ‘Krijg ik ook betaald als basi géén goud vindt?’ informeerde hij voorzichtig. ‘Ik neem je aan in dagloon,’ verzekerde de poknokker hem. ‘Is die plaats ver van hier, basi?’ ‘Ongeveer twee uur lopen... bij de zwamp,’ zei baas Doelweit, de man aankijkend. ‘Bij de zwamp... in snekiboesi toch niet? Nee, dáár ga ik niet naar toe,’ zei de oude bosneger. ‘Niemand kan daar werken!’ ‘Och kom,’ probeerde baas Doelweit. ‘Basi moet op een àndere plaats gaan, dàn kom ik voor basi werken,’ verklaarde de man. ‘Maar baas Pari ik moet goud delven waar het goud zít! Dat is bij de zwamp. Hoe kom je erbij, dat daar niemand kan werken?’ vroeg de poknokker. ‘Basi... daar zitten gevaarlijke slangen. Snekiboesi... hu... Vroeger is van Boesikondré een moordenaar weggevlucht, het bos in, en bij die zwamp is hij in een giftige slang veranderd. Nu ligt hij daar altijd op de loer... om zijn achtervolgers te doden!’ De rillingen liepen de poknokker over de rug. Dat was een vreemde geschiedenis. Misschien was het wel bijgeloof, want hij wist maar al te goed wat een voorname rol het bijgeloof in het leven van de bosnegers speelde. ‘Een moordenaar?’ herhaalde hij aarzelend. ‘Vraagt u het maar aan alle dorpelingen, de loekoemanGa naar voetnoot1) heeft het zelf gezegd,’ ging de oude bosneger voort. ‘Die giftige slang regeert over alle andere slangen in de zwamp en hij stuurt ze af op iedere indringer.’ Kodjo stond met open mond te luisteren. Hij vond die poknokker maar een moedig man om daar te gaan werken, maar... zou hij wel arbeiders voor hem kunnen vinden? | |
[pagina 78]
| |
De goudzoeker probeerde Pari nog over te halen, maar de man bleef erbij dat het te gevaarlijk was en weigerde mee te gaan. Toen Kodjo hoorde hoeveel baas Doelweit betaalde, had hij onmiddellijk aan zijn vader, Mooiman, gedacht, want die zou best zo'n goed daggeld willen verdienen. Mooiman werkte al lang voor de maatschappij, maar misschien zou hij wel een tijdje voor de goudzoeker willen werken. ‘Misschien mijn vader, baas Doelweit,’ zei Kodjo plotseling, ‘hij is op het ogenblik thuis.’ | |
[pagina 79]
| |
‘Ik ga eerst naar de kapitein,’ besliste de poknokker. ‘Ga jij ondertussen je vader maar eens vragen!’ Bij het kamp van de kapitein van Boesikondré gekomen kuchte hij enige malen luid, zoals dat in Suriname vaak gewoonte is om je aanwezigheid aan te kondigen. Op het dak van het kamp zat een grote tamme roodblauwe papegaai, die begon te krijsen toen baas Doelweit dichterbij kwam. Op een afstand stond een mager hondje heftig te keffen. Toen baas Doelweit zich bukte alsof hij een steen opraapte nam het echter direct de benen. De grond rond het kamp van de kapitein was keurig aangeveegd en op een rek stonden een aantal blankgeschuurde pannen en blikken. Nadat hij nog enige keren had gekucht, kwam de kapitein naar buiten, een zwarte politiepet op het hoofd. Deze pet had hij verleden jaar van de directeur van de houtmaatschappij gekregen, bij diens bezoek aan Boesikondré. ‘Goedemorgen, kapitein,’ zei baas Doelweit vriendelijk. ‘Morgoe, masraGa naar voetnoot1),’ was het antwoord. ‘Wilt u mij spreken?’ Toen baas Doelweit niet direct antwoordde zei hij: ‘Ik heb u hier nog niet eerder gezien.’ ‘Nee, kapitein, ik ben gisteren pas met de boot van de houtmaatschappij aangekomen. Ik logeer bij meneer Bos op de houtconcessie hiernaast.’ Uit het kamp van de kapitein waren enige kinderen te voorschijn gekomen en de kapitein gaf ze een teken twee zitbankjes aan te dragen. ‘Uw kinderen?’ informeerde baas Doelweit om een gesprek te beginnen. ‘Ja, ik heb er zes, drie jongens en drie meisjes.’ Verlegen lachend tegen de bezoeker zetten ze twee bankjes neer. Het waren bankjes die met mooi houtsnijwerk versierd waren zoals zoveel eigendommen van de bosbewoners. ‘Wat zoekt u in Boesikondré? Bent u van de houtmaatschappij?’ ‘Nee, kapitein, ik kom hier voor een goudmaatschappij. We | |
[pagina 80]
| |
vermoeden dat er achterop de houtconcessie goud te vinden is. De expeditie van een paar jaar geleden heeft er sporen van gevonden.’ ‘Goud?... Hier?’ Het gezicht van de kapitein vertrok in een brede lach en zijn parelwitte tanden glinsterden in de felle zonneschijn. ‘Goud bij Boesikondré? Nee, meneer, hier zit geen goud. We hebben hier alleen maar hout!’ ‘De expeditie vermoedt toch dat er goud te vinden zal zijn en daarvoor ben ik hier gekomen... om te prospecteren.’ ‘U kunt de hele concessie omspitten, maar ik wed dat u er geen korreltje goud zult vinden,’ antwoordde de kapitein met een afwerend gebaar. ‘Zullen we dan wel zien,’ besloot baas Doelweit deze vruchteloze discussie. ‘Ik zoek nu twee man om met me mee te gaan. Een jongen als kok en een arbeider om te helpen delven, goud wassen, enzovoorts.’ ‘Wat betaalt u?’ informeerde de kapitein onmiddellijk, want dat scheen ook hier weer de belangrijkste factor te zijn. De poknokker herhaalde het reeds aan baas Pari genoemde bedrag, waarop de kapitein goedkeurend knikte. ‘Als u recht door loopt... onder die boom daarginds,’ en de kapitein wees in de richting vanwaar de poknokker juist gekomen was, ‘daar staat het kampje van baas Pari. Die heeft geen werk, hij is al oud, maar hij zal voor u willen werken.’ ‘Bij Pari ben ik al geweest,’ verklaarde baas Doelweit. ‘Hij wil niet mee... hij is bang voor slangen.’ ‘Slangen?’ herhaalde de kapitein wat verwonderd. ‘Ja... ik ga prospecteren in snekiboesi!’ ‘Me gadoGa naar voetnoot1), snekiboesi! Ze zeggen dat het daar wémelt van slangen. Vroeger is hier een moordenaar weg...’ ‘Ja, ja, kapitein, dat verhaal heb ik al gehoord. Die moordenaar heeft de gedaante van een giftige slang aangenomen en ligt me daar nu al jaren op te wachten!’ viel de poknokker hem in de rede. | |
[pagina 81]
| |
Een jonge bosneger die op enige afstand belangstellend had staan luisteren, kwam naderbij. ‘Basi zoekt iemand om te koken?’ ‘Ja... kan jij koken... ín snekiboesi?’ ‘Ja, basi, zoals wij in het bos eten,’ antwoordde de jongeman. ‘Hoe is je naam, mati?’ vroeg baas Doelweit. ‘Hij is mijn zoon,’ kwam de kapitein tussenbeide. ‘Hij heet Bonni, een sterke jongen.’ Hij keerde zich nu naar zijn zoon en vervolgde: ‘Meneri gaat werken in snekiboesi, je weet wel, achterop bij de zwamp!’ ‘Daar ben ik al vaak geweest,’ verklaarde de jongen. ‘Nog nooit een slang daar gezien.’ ‘Dan heb je geluk gehad,’ antwoordde zijn vader. ‘Ik ga met u mee, basi,’ hield de jongen aan, ‘wanneer vertrekt u?’ ‘Vanmiddag,... als ik nog een arbeider kan vinden,’ zei de poknokker en vragend keek hij de kapitein aan. Vond die het goed dat zijn zoon met hem meeging naar het slangenbos? ‘Vóór donker ben je thuis... elke dag!’ besliste deze. ‘Ik verbied je om daar na het vallen van de duisternis nog te zijn.’ De jongen keek nu op zijn beurt baas Doelweit aan, maar die zei niets. De gedachte om daar 's nachts alleen te zitten lachte hem niet erg toe. Maar kom, hij moest niet flauw zijn. ‘Mij goed,’ besloot hij ten slotte. ‘Je kunt elke dag vóór donker vertrekken, maar denk erom, bij het krieken van de dag ben je weer present!’ ‘Goed, basi!’ antwoordde Bonni. ‘Dan moet je elke dag een heel eind lopen,’ zei baas Doelweit, maar hij wist ook eigenlijk wel dat zoiets voor een bosneger geen bezwaar was. Ze waren gewend door het oerwoud te lopen. De kostgrondjes van Boesikondré lagen meer dan een half uur lopen van het dorp, dus ook niet bepaald naast de deur. Het was voor de bosnegers altijd vroeg op en vroeg weer de hangmat in. ‘Meneri moet “sneki kotti” nemen,’ merkte de kapitein op. ‘Dan wordt meneri nóóit door een slang gebeten.’ | |
[pagina 82]
| |
‘Sneki kotti’ was een geheimzinnig preparaat, waarvan men zei, dat als men daarmee werd ingespoten de giftige slangen zich afkeren! Het waren de loekoemannen en wisie wisie mannenGa naar voetnoot1) in de bosnegerdorpen die de bereiders van sneki kotti waren, maar lang niet alle bosbewoners waren op deze inspuiting gesteld, ofschoon men er wel waarde aan hechtte. Inderdaad had de poknokker wel eens een oude man met giftige slangen zien spelen of het palingen waren en de man beweerde met sneki kotti behandeld te zijn en hij kon werkelijk alles met de gevaarlijke reptielen doen zónder gebeten te worden. Nu baas Doelweit voor het feit gesteld werd zelf te gaan wonen aan de rand van een moeras dat de naam snekiboesi droeg, voelde hij in zijn hart wel iets voor die sneki kotti, maar hij was aan de andere kant toch ook weer huiverig voor de geheimzinnige middelen, waar die wonderlijke loekoemannen mee werkten. ‘Heeft u zelf óók sneki kotti bescherming?’ vroeg baas Doelweit. De bosnegerkapitein trok een brede grijns op zijn gezicht maar antwoordde niet. ‘En, Bonni... ben jij met sneki kotti behandeld? Dat zal je in snekiboesi wel te pas komen!’ Ook de zoon van de kapitein lachte maar wat, zonder direct te antwoorden. De hele sneki kotti geschiedenis was altijd een geheimzinnig gedoe en je hoorde er als buitenstaander nooit veel over. Intussen had Kodjo zich weer bij baas Doelweit gevoegd. ‘Mijn vader gaat met u mee,’ verklaarde hij trots. ‘Hij heet Mooiman... en hij kan goed graven!’ ‘Nou, dat is dan prachtig... en is hij niet bang voor snekiboesi?’ vroeg baas Doelweit. Kodjo begon te lachen. ‘Míjn vader is voor niets bang... daar komt hij aan!’ Langzaam kwam de breedgeschouderde bosneger aanlopen. Hij had opvallend dunne benen, zoals de meeste bosnegers, maar | |
[pagina 83]
| |
het houthakken en pagaaien op de rivier hadden zijn bovenlichaam flink ontwikkeld. Op enige afstand bleef hij staan, maar baas Doelweit wenkte hem, naderbij te komen. ‘Jij bent Mooiman, de vader van Kodjo?’ vroeg hij. ‘Ja, basi... basi zoekt iemand om goud te delven?’ ‘Inderdaad... je ziet er nogal stevig uit. Kodjo heeft je natuurlijk al verteld hoeveel je dagloon is en ook dat we gaan werken in snekiboesi.’ ‘Ja, basi,’ antwoordde Mooiman, ‘maar snekiboesi heeft geen goud.’ ‘Laat dat verder maar aan mij over. Dat moeten we nog afwachten... ik hoop eerder dat er geen slangen zijn!’ Mooiman antwoordde niet en nam zijn nieuwe baas eens goed op. Hij vond het maar een vreemde kerel, helemaal uit de grote stad te komen om hier notabene in snekiboesi naar goud te gaan zoeken. Hoe haalde de man het in zijn hoofd? ‘Of basi goud vindt of niet, ik word tóch betaald?’ was ook zijn argwanende vraag. ‘Elke week vást loon. Goud of geen goud!’ stelde baas Doelweit ook hem gerust. ‘En 's nachts dáár slapen, hoor! Ik heb geen zin om er op mijn eentje... met die moordenaar van Boesikondré te zitten!’ voegde hij eraan toe. ‘O, ja basi, dat begrijp ik,’ antwoordde Mooiman ernstig. ‘Hoe lang blijft basi hier?’ ‘Dat kan ik met geen mogelijkheid zeggen. Hangt er helemaal van af hoe de goudwinning verloopt,’ antwoordde de poknokker. ‘Bij het kamp van meneer Bos staat het materiaal allemaal klaar. We moeten zo gauw mogelijk vertrekken, want vóór vanavond moeten we voor jou en mij nog een kampje gebouwd hebben. Hier, Bonni, gaat ook mee. Hij kookt.’ De jongen was voor Mooiman natuurlijk geen onbekende. ‘Als de zon hoog staat verwacht ik jullie bij het kamp van meneer Bos,’ zei baas Doelweit. ‘Kom Kodjo, ik moet nog inkopen doen in de winkel van jullie maatschappij, wil je me daarna even helpen dragen?’ Kodjo volgde de poknokker, nadat deze afscheid had genomen | |
[pagina 84]
| |
van de kapitein, naar de winkel, waar baas Doelweit een blik olie voor zijn lamp, suiker en verschillende andere artikelen voor enige weken verblijf in het bos insloeg. Baas Pariman, achter de toonbank, pakte alles zorgvuldig in. ‘Nu en dan stuur ik Bonni wel voor nieuwe voorraad,’ zei baas Doelweit. ‘Ik trek naar snekiboesi... Kom, Kodjo, dan brengen we de boel naar het kamp van je baas...’ en hij betaalde voor zijn inkopen, waarna ze de winkel weer uitstapten. Baas Pariman, nog achter zijn toonbank, staarde hen met open mond na...
De zon stond recht boven hen toen Mooiman en de zoon van de kapitein zich kwamen melden. Mooiman had zijn hond bij zich. Een mager scharminkel, maar dat waren meestal de beste jachthonden. ‘Dan gaan we maar, meneer Bos,’ zei baas Doelweit, niet bijster opgewekt. ‘We zullen het beste hopen...’ ‘Zal wel loslopen... hé, Mooiman, ga jij mee? Nou, daar heb je een goeie aan, baas Doelweit. En... als je het benauwd krijgt dan weet je waar ik woon! Ik kom jullie daar misschien wel eens opzoeken!’ zei meneer Bos. Toen Mooiman alle bagage zag liep hij snel het bos in om een lange dikke stok te kappen, daar konden ze de hele boel dan aanhangen. Maar al gauw bleek dat de poknokker te veel spullen had om door henzelf in één keer meegesjouwd te worden. ‘Als je mee wilt helpen, Kodjo, kun je een extra centje verdienen,’ zei baas Doelweit, die een groot pak op zijn rug en beide handen ook al vol had. Vragend keek de jongen meneer Bos aan, maar die knikte glimlachend. ‘Vanmiddag kan ik je wel missen, maar denk erom, direct terugkomen!’ Enkele minuten later was de kleine expeditie onderweg. Mooiman en Bonni met de lange stok tussen hen in voorop, Mooiman met zijn geweer over de schouder. Baas Doelweit en Kodjo volgden, de ruggen zwaar bepakt. Ze volgden eerst een veel belopen bospad van de houtkappers, maar geleidelijk aan werd | |
[pagina 85]
| |
het pad onduidelijker, tot ze ten slotte helemaal geen spoor van een pad meer zagen. ‘Naar de zwamp?’ informeerde Mooiman, achterom kijkend. ‘Ja, breng ons maar naar de rand van die zwamp... dan zie ik daar wel waar ik zo ongeveer moet zijn,’ antwoordde de goudzoeker. Het oerwoud werd al dichter en dichter; door de open plekken hier en daar kon Kodjo zien dat de zon achter dikke wolken was schuil gegaan. In het oerwoud merkte je daar nooit veel van, maar het gieren van de wind door de boomtoppen deed baas Doelweit nu en dan toch huiverend in het rond kijken. De hond liep vlak achter Mooiman, de staart tussen de poten. ‘Het mankeert er nog maar aan dat het gaat regenen,’ zei de poknokker. ‘Dan is mijn hele boel drijfnat vóór ik mijn kampje gebouwd heb!’ Ze moesten een heuvelrug over. Nu en dan stonden de twee voorop stil om de juiste richting te bepalen. Mooiman kapte met zijn houwer hier en daar een stukje bast of een takje van een boom. ‘Kepi kepi’ noemden ze dat, om snel de weg terug te kunnen vinden. Plotseling stond hij weer stil en keek om. ‘Tamanoea,’ fluisterde hij en wees recht vooruit. Inderdaad zagen ze op enige afstand een grote miereneter lopen. Het dier had een waggelende gang omdat de grote miereneters op de buitenkant van hun geweldige klauwen lopen. Het dier had hen opgemerkt en op hetzelfde moment schoot de hond van Mooiman luid blaffend vooruit. ‘Hier!’ kommandeerde de bosneger, die maar al te goed wist hoe gevaarlijk deze miereneters voor hun jachthonden kunnen zijn. Het zijn van nature schuwe en vredelievende oerwouddieren, die bovendien heel nuttig zijn, omdat ze zich haast uitsluitend met mieren voeden. De witte mieren, houtluizen zoals ze in Suriname genoemd worden, bouwen hun nesten rond dikke luchtwortels, maar ook op de grond tegen de stam van een boom, waar de miereneter erbij kan. Met zijn enorme lange klauwnagels breekt hij zo'n nest open en met de worm- | |
[pagina 86]
| |
vormige lange kleeftong werkt hij dan duizenden mieren tegelijk naar binnen. De hond luisterde niet en dol van opwinding en bloeddorst joeg hij de miereneter na. Tamanoea's kunnen niet in bomen klimmen, zoals hun veel kleinere soortgenoten, de mierafroities of boommiereneters. Het grote dier probeerde in het dichte struikgewas een goed heenkomen te zoeken en ze konden de miereneter al gauw niet meer zien. Het blaffen van de hond duidde echter de richting aan waarin het dier vluchtte. Mooiman en Bonni zetten vlug hun last neer en met het geweer in de hand rende Mooiman het struikgewas in. ‘Laat die tamanoea toch!’ schreeuwde baas Doelweit. ‘Je eet toch geen miereneter?’ ‘Vader is bang voor zijn hond,’ verklaarde Kodjo, die Mooiman achterna ging. Het heftige blaffen bleef van dezelfde kant komen en de miereneter scheen de vlucht te hebben opgegeven. ‘Nu moet de hond oppassen,’ waarschuwde de achtergebleven Bonni, maar nauwelijks had hij dat gezegd of een angstwekkend gekerm van de hond volgde en op hetzelfde moment viel een schot. Vlug liepen nu ook baas Doelweit en Bonni de anderen achterna. Toen ze hen bereikten zagen ze de tamanoea met de rug tegen een dikke boom geleund zitten, terwijl hij de levenloze hond met de voorpoten tegen zich aangedrukt hield. Hij had het dier doodgedrukt. Diep staken de geweldige klauwnagels in het hondelichaam. Mooiman richtte nóg een keer en bij het tweede schot viel de miereneter. Kodjo sprong erop af en bevrijdde de hond uit de stevige omhelzing van de stervende tamanoea, die nog één klap met een van zijn voorpoten gaf, welke Kodjo ternauwernood miste. Mooiman nam de hond op, maar legde hem het volgende ogenblik mistroostig weer neer. ‘Dood,’ zei hij en liep terug om de bagage weer op te nemen. Kodjo bleef nog even bij de gedode dieren staan en bekeek de | |
[pagina 87]
| |
vreselijke klauwen en de merkwaardige tong van de miereneter, die nu als een lange worm uit de kleine tandeloze bek hing. Brrrrrr, wat moet zo'n beest een kracht in die voorpoten hebben, dacht hij. Het was intussen beginnen te regenen en toen ze na goed twee uren ploeteren aan de rand van een uitgestrekt moeras kwamen, waren allen drijfnat. Baas Doelweit had plasjes in zijn hoge laarzen staan, want verschillende malen hadden ze door kreekjes moeten waden, terwijl zijn kakipak doorweekt was. In de stromende regen haalde hij zijn kaart te voorschijn. Hij moest nu een plaats uitzoeken waar hij het beste zijn voorlopig kamp kon opzetten. Ze volgden de zwamp in de richting van de kreek, die het overtollige moeraswater naar de grote rivier afvoerde en op een hoog punt beduidde baas Doelweit de anderen halt te houden. Dit scheen hem een goede plek toe voor zijn kamp. Terwijl Mooiman en Bonni met hun houwers direct aan het werk gingen om stokken, palen en palmbladeren voor dakbedekking te verzamelen, rekende de poknokker met Kodjo af. ‘Breng me morgen een andere hond, Kodjo,’ riep Mooiman, toen de jongen op het punt stond naar Boesikondré terug te gaan. ‘Die vervloekte tamanoea!’ ‘Die àrme tamanoea...,’ antwoordde Kodjo. Spottend keek Mooiman zijn zoon een ogenblik aan. Die kreeg al nèt zulke rare opvattingen als de blanken! |
|