Passagiers voor het oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |
Terug op BoesikondréMeneer Bos was nog laat in de middag met zijn administratie bezig. Juist wilde hij zijn paperassen opbergen toen hij vaag het geluid van een motorboot hoorde. In het oerwoud kon je op uren afstand een motorboot al horen aankomen. De rivier was zo bochtig, dat een boot, hoewel op slechts luttele kilometers afstand van Boesikondré, nog lange tijd moest varen eer hij er was. Dat moet de motorboot zijn, dacht hij direct. Kodjo en Frederik... en de kasaanvulling. Nou, die had hij wel nodig, want in zijn geldkistje kon hij de bodem al zien! Morgen zou het uitbetalen zijn. De laatste drie dagen had hij niets anders gedaan dan houtmeten en morgen zouden de bosnegers van Boesikondré voor hun werk uitbetaald krijgen. Dat was altijd een hele gebeurtenis! Het begon al donker te worden en Frederik zou het niet meer vóór donker halen. Zou er nog nieuws van de stad zijn? Ongetwijfeld zou Kodjo ook post meebrengen. Zeker een brief van zijn vrouw in de stad en verder zakenbrieven. De boot was later dan hij eigenlijk verwacht had. Zeker hadden ze hier of daar oponthoud gehad. Hij hoorde het verre gezoem nu wat duidelijker. Ja, het wàs de maatschappijboot. Gelukkig! Meneer Bos vond het toch maar eenzaam, zo op z'n dooie eentje in het kamp. De arbeiders woonden allen in hun dorp Boesikondré, maar het kamp van de maatschappij lag een klein eindje verder. Overdag had hij weinig tijd om aan zijn eenzaamheid te denken, maar als de duisternis inviel drukte die hem toch wel eens. Hij was zo gewend Kodjo om zich heen te zien. Hij had hem verleden jaar eigenlijk als kok in dienst genomen, maar de jongen had zich erg leergierig getoond. Hij had hem heel wat dingen geleerd. Ook lezen en schrijven, hoe- | |
[pagina 60]
| |
wel Kodjo hierin al les had gehad van een bosneger in het dorp, die zelf op het schooltje te Kriekiemoffo was geweest. Kodjo had zich ontpopt als een slimme, ijverige jongen en meneer Bos zou zijn best doen de bosnegerjongen iets te laten bereiken waarop zijn vader, Mooiman, en zijn moeder trots konden zijn. Plotseling hief meneer Bos 't hoofd op; hij hoorde niets meer. Zouden ze de morgen afwachten? Het zou weer een stikdonkere nacht worden en dan was het heel moeilijk varen op de bochtige rivier. Indiaan Frederik was een voorzichtige kerel, die geen risico's nam. Het zou nu toch jammer zijn als ze vanavond niet meer doorkwamen! Hij luisterde aandachtig, maar er was geen geluid meer te bespeuren. Waar zouden ze ongeveer kunnen zijn? Niet verweg meer... misschien waren ze bij Kriekiemoffo gestopt. Dat was natuurlijk mogelijk. Wellicht hadden ze post of vracht voor dat dorp aan boord. Enfin, morgen vroeg zouden ze wel hier zijn. Hij kon nu maar beter gaan... daar hoorde hij ineens de motor weer. Ja, het was de boot van de maatschappij. Hij kwam dus toch vanavond nog door! Meneer Bos stond op en stak met een lucifer zijn petroleumlamp aan. Wat was het verder stil. De dagdieren zwegen nu, terwijl de nachtdieren hun concert nog moesten beginnen. Vaag drong nu en dan een schreeuw of lach vanuit het dorp tot hem door. Ook daar hadden ze natuurlijk de naderende boot gehoord. De Surinamer Pariman opende de maatschappijwinkel weer, want de boot zou wel nieuwe voorraden rijst, suiker, zout, tabak, olie en andere artikelen aanvoeren. Enkele nachtvlinders kwamen op het licht af en vlogen in grote cirkels rond de lamp, die meneer Bos op tafel had gezet. Ook de muskieten lieten zich nu gelden. Het was vooral tijdens het vallen van de avond, dat de muggen in groten getale kwamen opdagen. Hij wreef zijn armen in met een sterkruikend smeersel, om de aanvallers van zich af te houden, terwijl hij nu een lange broek aantrok om zijn benen te beschermen. Overdag liep hij in korte broek, want in deze tijd van het jaar kon het in het oerwoud benauwend heet zijn, een vochtige en broeiende hitte, waarin alleen de koele nachtwind wat ver- | |
[pagina 61]
| |
frissing bracht. Maar mèt de duisternis kwamen ook die lastige muskieten en andere insekten. Plotseling schoot zijn hand uit en ‘pats’, sloeg hij met een vliegenklapper een grote roodbruine kakkerlak dood. ‘De zoveelste’, bromde hij in zichzelf. ‘Die smerige beesten.’ Meneer Bos hoorde een gezoem, véél dichterbij. Aandachtig luisterde hij, was de boot plotseling zóveel naderbij gekomen, of was het de opkomende avondwind, die hij in de boomtoppen hoorde? Maar op hetzelfde moment groeide het gezoem aan tot een zwaar gebrom en een grote tor vloog zijn kampje binnen. Meneer Bos volgde hem met de ogen, je kon nooit weten wat voor indringer dit nu weer was. Steeds groter werden de cirkels, die de ronkende tor langs de rieten zolder beschreef, tot hij ten slotte, verblind door het licht, tegen een paal opvloog en met een smak op de grond viel. Meneer Bos sprong op en schopte de grote zwarte lawaaimaker zijn kamp uit, vóór hij | |
[pagina 62]
| |
weer op kon vliegen. Hij stak nu een tweede lamp aan en liep naar de rivieroever. Daar hing hij de lamp aan een boven het water hangende tak, zodat Frederik, wanneer hij de laatste bocht voor Boesikondré door was, het lichtpuntje zou kunnen zien. De steiger bevond zich tussen Boesikondré en zijn kamp en verschillende dorpelingen, voornamelijk vrouwen en kinderen, verzamelden zich bij de aanlegplaats. De aankomst van de motorboot was altijd een grote gebeurtenis en je kon nooit weten of er weer vreemdelingen uit de stad met de boot mee zouden komen. Toen de boot de laatste bocht genaderd was blies Frederik drie maal op de scheepshoorn, om zijn komst aan te kondigen. Wat onheilspellend klonk de zware hoorn door het donkere oerwoud! Frederik had de grote oceaanschepen te Paramaribo vaak zo hun komst horen aankondigen. Drie stoten als groet bij aankomst en drie ten afscheid bij vertrek. Het duurde lange tijd vóór de sleepboot in zicht kwam, want Frederik had in deze stikdonkere nacht de snelheid verminderd en voer op halve kracht. Eindelijk echter kwamen de rode en groene navigatielichten door de bocht en een gejuich steeg op uit het groepje wachtenden. ‘Maatskappij shippie kong keba’Ga naar voetnoot1) zongen ze, toen de boot recht op de steiger af kwam. Enige ogenblikken later sprong Kodjo, een touw in de hand, aan wal en legde de sleepboot vast. Meneer Bos was naar voren gestapt en riep: ‘Goede reis gehad, mannen?’ Maar op hetzelfde moment ontdekte hij een vreemdeling aan boord. ‘Het vlot is goed in de stad aangekomen, meneer Bos,’ antwoordde Frederik, ‘maar zo'n beste reis is het toch niet geweest, tenminste niet de terugreis.’ ‘Heb je passagiers, Frederik?’ vroeg meneer Bos nieuwsgierig. ‘We hadden er twee, meneer. In Kriekiemoffo hebben we baas Tjin, de winkelier, afgezet.’ | |
[pagina 63]
| |
‘Die vent?’ was het wat verbaasde antwoord. ‘Had hij toestemming van het kantoor in de stad?’ ‘Ja, meneer Bos, de directeur had het zelf goedgevonden.’ ‘Geen moeilijkheden met hem gehad, hoop ik, want het is een lastige kerel,’ zei meneer Bos lachend. ‘Nee, eh..., Kodjo zal het u zelf wel vertellen,’ antwoordde Frederik. ‘Hij heeft...’ ‘Ah, u bent zeker meneer Bos!’ klonk het ineens. ‘Mijn naam is Doelweit. Ik heb een brief bij me voor u, van uw directeur!’ ‘Kom je ons eens bezoeken, baas Doelweit?’ vroeg meneer Bos vriendelijk, terwijl hij de Surinamer de hand schudde. ‘... goud zoeken, om meer precies te zijn, meneer Bos.’ ‘Goud...? Goud zoeken? Waar...?’ Van verbazing liet meneer Bos zijn mond openstaan. ‘Hier, meneer Bos. Op deze houtconcessie!’ ‘Hier? Zeg me gauw wáár, dan ga ik vannacht nog een kilo halen!’ riep meneer Bos vrolijk uit. ‘Ssssst, het is niet de bedoeling dat er teveel ruchtbaarheid aan gegeven wordt,’ waarschuwde de poknokker op gedempte toon, ‘ofschoon... die drie arbeiders van u aan boord hadden het al in de gaten!’ Intussen was ook Kodjo aan wal gekomen, de trommel op zijn hoofd en zijn opgerolde hangmat onder de arm. ‘Daar is Kodjo ook al!’ riep meneer Bos uit. ‘Ben je ziek, kerel, wat zie je eruit! Je kijkt zo somber of... was je liever in de stad gebleven?’ Kodjo antwoordde slechts met een kort: ‘Dag meneri, hier is de post,’ en hij overhandigde meneer Bos een stapeltje brieven. ‘Mooi zo, en... de kasaanvulling, geef me die meteen ook maar, Kodjo. Dan stop ik hem direct in de brandkast. Keurig je boodschap gedaan?’ ‘Ik kom direct in uw kamp, meneri...,’ was het ontwijkende antwoord, ‘direct....’ ‘Ga je mee naar mijn kamp, baas Doelweit?’ nodigde meneer Bos de nieuwaangekomene uit. ‘Ik ben werkelijk nieuwsgierig | |
[pagina 64]
| |
naar je plannen. In mijn kamp kunnen we rustig praten. Eh... je hebt zeker een hangmat bij je? Mooi, een logeerkamer heb ik niet, maar... wel twee palen waartussen je kunt hangen!’ Glimlachend volgde de poknokker meneer Bos langs het pikdonkere bospaadje. Uit de diepte van het oerwoud drongen geluiden van vreemde dieren tot hem door. De poknokker kende die dieren niet, want hij was nog maar zelden diep in het oerwoud geweest en nóóit alleen. Baas Doelweit liepen de rillingen over de rug bij de gedachte dat hij de komende weken 's nachts niets anders zou horen dan dit nachtelijke gegons van dieren die je niet zag. Een mengelmoes van tsjirpen, roepen, sissen en blazen van grotere en kleinere dieren, van de op roof uit zijnde gevaarlijke poema tot het kleinste onschuldige krekeltje in het gras toe, al deze nachtdieren droegen hun stem bij in dit oerwoudkoor. Vlak boven hen kraste een uil en toen meneer Bos met zijn zaklantaarn omhoog scheen zagen zij twee grote roodgloeiende ogen naar beneden staren. Op hetzelfde ogenblik sloeg de uil de grijze vleugels uit en zonder het minste geruis te maken verdween de wijze, maar verschrikte uil in de duisternis. ‘Die zitten er hier maar genoeg!’ zei meneer Bos. ‘Je hoort ze de hele nacht door krassen. Volgens de djoeka's betekent dat niet veel goeds,’ voegde hij eraan toe. ‘Dat betekent dat er iemand zal sterven,’ bromde baas Doelweit. ‘En... niet alleen volgens de bosnegers...’ ‘Zo, zo,’ antwoordde meneer Bos. ‘Enfin... rustig laten krassen!’ ‘Dan moet u vanavond uw schoenen met de zolen naar boven leggen, meneer Bos,’ raadde de poknokker hem aan. ‘Dat helpt.’ Meneer Bos bescheen met zijn zaklantaarn even het gezicht van de poknokker achter hem. ‘Ik zou me daar in het oerwoud niet ál te druk over maken, want anders zul je hier niet lang blijven, denk ik! En... houd de zolen van je schoenen hier maar naar de grond gekeerd, dat loopt makkelijker.’ Baas Doelweit knipperde met de ogen. De eenzaamheid en | |
[pagina 65]
| |
[pagina 66]
| |
het duister van het oerwoud, de groene hel werd het immers wel eens genoemd, riepen eensklaps alle bijgeloof in hem wakker. Als kind was hij in de stad met veel bijgeloof grootgebracht. Nooit had hij er zich daar veel van aangetrokken. Bij zijn geboorte had hij een ‘treef’ meegekregen en die treef was kalfsvlees. Als hij ooit kalfsvlees zou eten, zou hij gevaarlijk ziek worden. Heimelijk had hij wel eens kalfsvlees gegeten, maar die gevaarlijke ziekte was achterwege gebleven. Het was hem ook wel eens opgevallen dat bij eenvoudige begrafenissen in de stad, waarbij de dode op een draagbaar naar het kerkhof gedragen werd, de dragers vreemde huppelpasjes maakten in een andere richting dan waarin ze gingen. Toen hij naar de betekenis hiervan gevraagd had was hem geantwoord: ‘Dat dient om de kwade geesten, die de dode volgen, op een dwaalspoor te brengen.’ Heimelijk had hij daarom gelachen... maar in het donkere bos scheen dat alles zo anders te zijn. De nacht in het oerwoud, vol geluiden en toch ook zo beklemmend stil. Lange tijd had hij als poknokker in de goudvelden van Gross Placer langs de spoorbaan gewerkt. Daar zaten ze met veel poknokkers en je kon het nauwelijks oerwoud noemen. Hij had van de maatschappij gehoord, dat er bij Boesikondré sporen van goud waren gevonden en de mogelijkheid dat hij daar een goudader zou vinden had hem doen besluiten toestemming te vragen, daar zijn geluk eens te kunnen beproeven. De anderen hadden er weinig voor gevoeld en ten slotte was hij dan alléén gekomen. Hij moest maar gauw zien dat hij uit het bosnegerdorp hulp kreeg, want zo helemaal op je eentje..., nee, dat toch maar liever niet! Enfin, vannacht kon hij gelukkig zijn hangmat bij meneer Bos ophangen. Het leek hem wel een aardige man. Inmiddels waren ze bij het kamp van meneer Bos gekomen, een groot dak van pinapalmbladeren met drie wanden van het-zelfde soort palmblad. Binnen stond in het midden een tafel, waarop een walmende petroleumlamp, die een spaarzaam licht door het kamp wierp. De vloer was van klei, wat zanderig hier en daar, terwijl baas Doelweit langs de zoldering tegen het pinadak grote spinnewebben zag hangen. Elke avond brandde | |
[pagina 67]
| |
hier licht en de spinnen hadden daarom juist hier hun webben gemaakt om de op het licht afkomende insekten te strikken. Met de hand greep meneer Bos het vette lichaam van een veenmol, die was komen binnenvliegen en over de tafel kroop. ‘Een van mijn grootste vijanden hier, deze kotti kotti's,’ zei hij. ‘Kotti kotti's en parasolmieren hebben het altijd op mijn groentetuintje gemunt. De parasolmieren hebben eens in één nacht alle bladgroen weggeknipt, juist vóór Kodjo de groenten wilde gaan plukken. Die veenmollen bijten de wortels af.’ ‘Meneri Bos!’ klonk het buiten het kamp. ‘Ja, Kodjo,’ antwoordde meneri, ‘kom erin.’ De bosnegerjongen stapte naar binnen, de trommel onder zijn arm. ‘Daar komt de schatkist!’ zei meneer Bos opgewekt. ‘Tjonge, Kodjo, je komt net op tijd. Ik zat er al over in dat ik de mensen morgen niet zou kunnen uitbetalen.’ Meneer Bos was al op de brandkast toegelopen en was nu bezig de deur ervan te openen. ‘Geen geld, meneri,’ zei Kodjo bedremmeld. ‘Geen geld? Wat bedoel je? Hebben ze je géén kasaanvulling meegegeven?’ ‘Jawel, meneri, vijfentwintighonderd gulden!’ ‘Nou, noem je dat geen geld? Ha, ha, die Kodjo. Geen geld zegt hij dan! Wat noem jij dan wèl geld?’ ‘Het geld is gestolen, meneri. Gestolen uit de trommel. Basi Doelweit, basi Tjin en Frederik weten ervan!’ voegde hij er snel achteraan. ‘Baas Doelweit weet... waarvan? Wat heb ik eraan of baas Tjin, baas Doelweit en Frederik ervan af weten! Waar is het geld, Kodjo? Zeg op, wáár is het geld!’ viel meneer Bos kwaad uit. ‘Inderdaad, meneer Bos,’ kwam de poknokker tussenbeide. ‘Aan boord, gisteren, vertelde Kodjo me dat hij dacht dat iemand aan het pakje geld voor u had gezeten...’ ‘Wie?’ wilde meneer Bos direct weten. ‘Ja, wie, dat is natuurlijk de vraag die ons ook al die tijd heeft beziggehouden... Kodjo wilde het pakje openmaken om te | |
[pagina 68]
| |
kijken of het geld eruit was, maar hij durfde niet. In mijn bijzijn heeft hij het ten slotte gedaan en inderdaad... er zaten alleen wat proppen papier in, géén geld.’ ‘Wist je dat Kodjo geld bij zich had?’ vroeg meneer Bos, de poknokker strak aankijkend. ‘Jazeker, ik heb het pakje zien liggen bij de kassier in de stad. Ik heb er zelfs uw naam en adres op zien staan.’ ‘En... wie verdenk je?’ ‘Meneer Bos... ik mag geen verdenking uitspreken als ik geen enkel bewijs in die richting heb en ik héb geen bewijs.’ ‘Daar word ik niks wijzer van,’ mompelde meneer Bos en hij keerde zich tot Kodjo. ‘Vertel eens precies wat er gebeurd is, hoe kwam je erbij dat er aan het pakje geknoeid was? Niemand kon toch in je trommel? Je had het toch zeker niet zomaar ergens neergelegd?’ Kodjo vertelde nu precies en met alle bijzonderheden, hoe alles in zijn werk was gegaan en hoe hij zelfs tijdens het zwemmen de kleren en bagage van de anderen had doorzocht. Ook hoe hij en Frederik in de nacht ongemerkt wéér alle kleren en bagage hadden nagezocht, zonder resultaat. ‘Wie waren er precies aan boord: Frederik en jij, Bonapart, Bigiman, Gouverneur, baas Doelweit... en die baas Tjin natuurlijk. Zeven man... en één van die zeven heeft het geld gestolen?’ ‘Tja, ik... ík weet verder van niks... eh... waar kan ik mijn hangmat ophangen, meneer Bos?’ vroeg baas Doelweit. ‘Je hangmat...? Maar ik heb het over... o ja, je hangmat,’ en meneer Bos wees de poknokker twee palen in de hoek van zijn kamp. ‘Vijfentwintighonderd gulden, 't is me nogal geen kleinigheid!’ riep meneer Bos uit, terwijl hij hulpeloos beide armen in de lucht stak. ‘Gestolen! Tja, gestolen... jullie praten daar maar makkelijk over. Gestolen! En daarmee klaar! Maar daarmee zijn we helemaal niet klaar! Jullie dachten toch niet dat je er daarmee af bent?’ | |
[pagina 69]
| |
‘Jullie...,’ viel baas Doelweit even uit. ‘Houdt u er mij alstublieft buiten. Ik heb met die zaak niets te maken.’ ‘Ik stuur je naar de stad om kasaanvulling te halen,’ vervolgde meneer Bos, nu tot Kodjo, ‘en nou vertel je me dat het geld gestolen is, en bovendien... jij hebt in de stad voor de ontvangst getekend! En die baas Tjin, hebben jullie die in Kriekiemoffo aan wal gezet?’ ‘Ja, meneri,’ klonk het aarzelend uit Kodjo's mond. ‘Ja meneri, nee meneri! Een sufferd ben je! Ja, nu is het geld natuurlijk voorgóéd verdwenen! Je zegt zelf dat hij alleen aan boord was toen je het pakje vermiste en totdat je het weer in de trommel vond is er niemand anders aan boord geweest, hè?’ ‘Nee... eh... meneri, niemand, want de anderen waren mij aan het zoeken.’ ‘Hij is moedwillig alléén achtergebleven om... maar hoe kon hij in de trommel?’ zei meneer Bos peinzend, terwijl hij Kodjo aankeek. ‘Waar had je die sleutel?’ ‘Hier, meneri,’ en hij wees op het koordje rond zijn middel. ‘Ik had hem bij me.’ ‘Wist baas Tjin dat je geld in die trommel had?’ ‘Misschien, meneri. Hij hing zijn hangmat in de kajuit. Frederik en ik hadden gezegd dat die niet voor passagiers was, maar daar stoorde hij zich niet aan. Toen ik de eerste avond mijn trommel openmaakte, keek hij van onder zijn klamboe. Hij was even eerder in de kajuit dan ik en op dat moment zat de sleutel in het slot, ik was even...’ ‘Je was een sufferd!’ viel meneer Bos weer uit. ‘En de arbeiders?’ Kodjo haalde de schouders op. ‘Hoe zouden zij het weten? Ze begrijpen natuurlijk wel dat er geregeld geld met de boot komt... maar het had ook in de trommel van Frederik kunnen zitten.’ ‘Beroerd geval,’ besloot meneer Bos. ‘Héél beroerd geval.’ ‘Ja toch, Gouverneur wist van die brief die u mij gaf. Die heeft hij gezien...,’ zei Kodjo weifelend. Meneer Bos keek een ogenblik naar buiten en zei toen: ‘Ik | |
[pagina 70]
| |
zal het verder uitzoeken. Spreek er met niemand over; heb je het papier nog?’ Kodjo haalde het dubbele bruine pakpapier uit de trommel en gaf dit aan meneer Bos. Deze bekeek het papier aandachtig en legde het daarna in de lade van zijn tafel. ‘Een brandvlek,’ mompelde hij. ‘Eén ding nog, Kodjo, was het zegel verbroken, vóór jijzelf het pakje openmaakte?’ ‘Ja, meneri, of liever nee, meneri, er was...’ ‘Er was aan de lak geknoeid, dat was duidelijk te zien,’ klonk het van achteruit het kamp. ‘Iemand had er aangezeten... de lak zàt dicht, maar dat zegt niets, want met een gloeiende spijker...’ ‘Ja, ja, dat begrijp ik, baas Doelweit. Wil je nog even thee zetten, Kodjo? Er is in de bijkeuken nog vuur,’ en hiermee maakte meneer Bos een einde aan het gesprek. Kodjo verdween en meneer Bos zette zich aan tafel om zijn juist ontvangen post door te nemen. Baas Doelweit kwam bij hem zitten, terwijl hij met een zakdoek het zweet van zijn voorhoofd veegde. ‘Pffff, 't is warm hier,’ zei hij, ‘'t is drukkend vanavond.’ ‘Meestal koelt het hier 's avonds aardig af, maar ik denk dat er onweer op komst is,’ antwoordde meneer Bos, terwijl hij een envelop openscheurde. ‘Wanneer denk je het bos in te gaan, baas Doelweit?’ informeerde meneer Bos, nadat hij zijn post had gelezen. De goudzoeker dacht even na en keek daarbij bedenkelijk voor zich uit. ‘Och, zo gauw mogelijk maar,’ zei hij ten slotte met een zucht. ‘Het moet er dan maar van komen.’ ‘Van komen? Wat bedoel je?’ vroeg meneer Bos. ‘Kijkt u eens, ik heb niet zo heel veel zin meer... zo in m'n dooie eentje...’ Uit zijn tas haalde hij daarop een kaart te voorschijn, waarop het gedeelte van de houtconcessie waar de poknokker mocht prospecterenGa naar voetnoot1) met een dikke rode lijn stond aangegeven. ‘Dit is mijn gebied,’ zei hij en met de vinger ging hij over de kaart. ‘Ligt dat ver hiervandaan?’ | |
[pagina 71]
| |
‘Tja, dat is een eindje uit de buurt, vrees ik. Wel een goede twee uur lopen. Achterop de concessie helemaal. Kijk, die streepjes daar duiden de zwamp aan. Daar ligt een heel groot en diep moeras. De bosnegers noemen die streek snekiboesiGa naar voetnoot1), maar...’ ‘Snekiboesi?’ riep de goudzoeker verschrikt uit. ‘Zitten daar dan zoveel slangen...?’ ‘Nee, zo erg is 't, geloof ik, niet. In vroeger dagen zullen in die streek wel eens een of meer bosnegers door een slang gebeten zijn en dan krijgt zo'n bosgedeelte al gauw de naam van slangenbos.’ ‘Bent u er al eens geweest?’ vroeg baas Doelweit erg geschrokken. ‘Ja, een of twee keer. Nooit een slang gezien, hoor!’ stelde meneer Bos de man gerust. ‘Zo'n vaart zal het wel niet lopen. De kreek, die bij Kriekiemoffo in de rivier uitmondt, vindt daar zijn oorsprong. Deze kreek voert het water uit dat moeras naar de rivier af. In de droge tijd staat er niet veel water in, maar in de regentijd is de kreek enkele malen breder, want dan staat het waterpeil in het moeras erg hoog. Ik kom er verder nooit, want ik heb er niets te zoeken... ik heb nooit geweten dat daar goud zat!’ ‘Dat moeten we nog maar afwachten,’ merkte de poknokker op. ‘Kappen uw mensen daar dan geen bomen?’ ‘Nee, er staat wel heel wat baboenGa naar voetnoot2), waar de fabriek in de stad triplex van maakt, maar de moeilijkheid is dat we de stammen niet door de kreek naar de rivier kunnen krijgen. Die kreek is voor het grootste gedeelte dichtgegroeid met planten en weet ik veel. Volkomen onbruikbaar. Het zou teveel kosten om hem helemaal schoon te laten maken. En... om naar snekiboesi een sleepweg aan te leggen is ook te duur want de afstand is te groot. Nee, het is voor ons een verloren hoek van de concessie.’ ‘Zou ik een geschikte arbeider kunnen krijgen, denkt u?’ vroeg baas Doelweit plotseling. ‘Behalve een hulpje voor kok | |
[pagina 72]
| |
en andere kleine werkjes, wil ik toch ook een flinke arbeider hebben.’ ‘Die zul je in Boesikondré wel vinden,’ meende meneer Bos. ‘Tenminste...’ En even aarzelde hij. ‘Wat wilde u zeggen?’ ‘Tenminste... als ze in snekiboesi willen werken! Dat lijkt me nog zo zeker niet! Kodjo weet misschien wel iemand.’ Buiten het kampje hoorden ze een gestommel en even later klonk het: ‘Hier is uw boeltje, basi.’ Twee bosnegers hadden de bagage van de poknokker de wal opgebracht en legden alles neer voor de ingang van het kamp. Het waren enkele schoppen, twee grote zagen, nog wat losse stukken gereedschap en een grote ijzeren plaat, vol kleine gaatjes. Meneer Bos nam de lamp van de tafel en ging naar buiten. ‘Je hebt niet veel bij je, zie ik,’ zei hij wat verbaasd. ‘Is dat àlles wat een poknokker mee het bos inneemt?’ ‘Dat is alles,’ was het antwoord. ‘Je moet alles dragen, moet u niet vergeten. Ik heb straks wel een aantal planken nodig, maar we kappen een geschikte boom en zagen daar dan de benodigde planken uit.’ ‘Met die handzagen?’ vroeg meneer Bos ongelovig. ‘Dat lijkt me een vreselijk werk!’ ‘Inderdaad, dat is het ook, maar het werk van een poknokker is geen kinderspel, meneer Bos!’ ‘Dat begin ik nu ook in te zien!’ was het antwoord. ‘Het is hard werken en je moet maar afwachten of het beloond wordt. Poknokkers zijn meestal arme mensen.’ ‘Is er nooit eens een flinke klomp goud gevonden die een man rijk heeft gemaakt?’ vroeg meneer Bos belangstellend. ‘Een enkele keer is 't wel eens gebeurd, maar rijk...? Ja, voor een korte tijd!’ vertelde de poknokker. ‘Meneer Bos, ik ken in Paramaribo een oude Surinamer, straatarm is hij. In zijn jonge jaren werkte hij als poknokker ergens in de goudvelden. On zekere dag had hij het geluk een goudklompje te vinden van een zéér hoog goudgehalte. Het was tienduizenden guldens waard. De man had er tot zijn dood goed van kunnen leven, maar wat deed | |
[pagina 73]
| |
hij? Hij gaf grote feesten, hij kocht een auto, het geld stroomde zijn zak uit totdat hij plotseling tot de ontdekking kwam dat hij weer even ver was als voorheen, een arme drommel! In de dagen van zijn voorspoed leende hij zijn zogenaamde vrienden geld, zijn vrienden... ja, die had hij toen plotseling genoeg! Vele klaplopers teerden op zijn zak, maar nu...? Nu kennen diezelfde “vrienden” hem niet meer! In het tehuis Boniface aan de Wanicastraat in de stad, waar onverzorgde ouden van dagen worden opgenomen, u weet wel, daar slijt hij nu zijn laatste levensdagen in bittere armoede. Hij is niet de enige poknokker die het zo gegaan is. Wij, Surinamers, zijn nu eenmaal weinig spaarzaam. Als we eens een buitenkansje hebben, willen we óók genieten van de dingen die de blanke in ons land heeft ingevoerd. Dan willen we óók wel eens een radio, een auto, mooie kleren, sieraden en aanzien.’ ‘Je kunt je troosten met de gedachte dat het niet alleen in Suriname zo kan toegaan,’ zei meneer Bos. ‘Eh... wordt er in Suriname eigenlijk véél goud gevonden?’ ‘In vergelijking tot andere goudlanden niet, heel weinig zelfs. De Lawa-goudvelden aan de boven-Marowijnerivier en de goudvelden van Gross Placer langs de spoorbaan zijn wel de voornaamste plaatsen. Daar wordt het goud voornamelijk machinaal gewonnen, maar toch werken nog tamelijk veel poknokkers voor eigen risico. Het is maar een armoedig bestaan, meneer Bos. Ze werken hard, de hele dag, voor een paar grammetjes goud, die ze voor een vaste prijs aan de maatschappij moeten afdragen.’ Intussen was Kodjo weer binnen gekomen met twee koppen dampende thee. ‘Moet ik morgenavond ook voor basi Doelweit koken, meneri?’ vroeg de jongen. ‘Nee, nee,’ besliste de poknokker. ‘Ik ga morgen het bos in... als ik tenminste een kok en een arbeider kan vinden.’ ‘Baas Doelweit gaat achterop de concessie bij de zwamp wonen,’ zei meneer Bos. ‘Achterop... bij de zwamp?’ riep Kodjo uit. ‘In snekiboesi...?’ |
|