Passagiers voor het oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 32]
| |
Roofvissen en een wurgslangFrederik stuurde de sleepboot naar het midden van de rivier. Er stond een flinke vloedstroom en ze zouden die dag een heel eind kunnen komen. Baas Doelweit had zich naast Frederik neergezet, terwijl baas Tjin uit Kriekiemoffo languit op een van de banken lag. De drie bosnegers Bigiman, Gouverneur en Bonapart zaten bijeen op het achterdek, terwijl Kodjo in de kajuit aan het rommelen was. Hij had het pakje met geld in de blikken trommel gestopt en die in de kajuit onder de bank gezet, het hangslot erop. De sleutel had hij tussen het koordje rond zijn middel gestopt. De omslagdoek en zijn ‘stadsbroek’ had hij, net als de andere drie bosnegers, weer opgeborgen. Het zou wel weer een gloeiendhete dag worden. Er was geen zuchtje wind en het wateroppervlak was spiegelglad. Grote velden in de bovenrivieren losgeslagen waterplanten dreven in het midden van de stroom en Frederik moest goed uitkijken om die te ontwijken. Hij kreeg ze liever niet in de schroef. ‘Heb je al thee, Kodjo?’ riep baas Tjin, toen de bosnegerjongen aan dek verscheen. ‘Ik zal het maken, basi,’ was diens antwoord. Aan boord was een klein kastje, waarin Frederik altijd wat thee, koffie en suiker bewaarde. Dat was natuurlijk alleen voor eigen gebruik gedurende de reis. Als alles meeliep zouden ze over een paar dagen op Boesikondré kunnen zijn en de beide passagiers Doelweit en Tjin zouden hun eigen eten wel hebben meegenomen. Vlug maakte Kodjo een houtskoolvuurtje in zijn kookpot en kookte wat rivierwater voor de thee. De drie arbeiders op het achterdek hadden hun eigen kookpot en zorgden voor zichzelf. Angstvallig hield Kodjo een oogje op de deur van de kajuit. Hij | |
[pagina 33]
| |
mocht zijn schat geen ogenblik uit het oog verliezen en hij voelde zich de belangrijkste man aan boord! Baas Doelweit was naast Kodjo komen staan: ‘Hoe lang varen we er over?’ informeerde hij. ‘We varen 's nachts door, basi,’ antwoordde Kodjo, ‘dus overmorgen zou ik zeggen... gaat u goud zoeken op Boesikondré?’ ‘Van wie heb je dat gehoord?’ vroeg baas Doelweit wat verbaasd. ‘Is dat op Boesikondré al bekend?’ ‘Nee, basi, ik heb er daar nooit iets over gehoord. Ook meneri Bos weet niet dat u komt. Hij zei me tenminste dat hij niet wist of er passagiers terug zouden zijn. Ik hoorde het van de directeuri.’ ‘Ja... het is wel mijn bedoeling, maar hoe minder mensen er van weten hoe beter, want als er ergens goud wordt gevonden, verliezen veel mensen het hoofd en denken dan in een ommezien rijk te kunnen worden. Bovendien... het is helemaal niet zeker dàt er goud zit,’ antwoordde de poknokker. ‘Maar onze directeuri vertelde dat een expeditie daar goud gevonden had!’ ‘Dan ben je niet juist ingelicht, Kodjo. Er is nog geen werkelijk goud gevonden, maar er zijn wel aanwijzingen die duiden op de aanwezigheid van goud. We moeten maar afwachten,’ vertelde baas Doelweit. ‘Je moet me later maar eens komen opzoeken, Kodjo. Ik trek een eind jullie houtexploitatie in. Weet je niet een goede kok voor me? Ik zoek een bosnegerjongen, net als jij, die me kan helpen.’ ‘Op Boesikondré weet ik misschien wel iemand,’ antwoordde Kodjo. ‘Kun je goed je mond houden?’ Kodjo knikte. ‘Je moet er verder niet over praten, want anders komen er van alle kanten goudzoekers opdagen. Dat zou voor jullie maatschappij erg lastig worden, en ze mogen tòch geen goud delven. Daarvoor moet je een vergunning hebben, want zonder vergunning ben je strafbaar. Dan ben je een stroper!’ | |
[pagina 34]
| |
‘Ik zal er niet over spreken, basi,’ zei Kodjo. ‘...u bent dus een poknokker!’ ‘Ja, eigenlijk wel, want een poknokker is iemand die van een goudmaatschappij een klein stukje grond krijgt toegewezen om goud te winnen. Wat hij vindt moet hij dan voor een vaste prijs aan die maatschappij afdragen, ...poknokker!’ zei baas Doelweit lachend, ‘mooi woord. Het is eigenlijk porck-nocker, het is een Engels woord, maar in Suriname zeggen ze poknokker.’ Nu werd het Kodjo een beetje te geleerd en hij boog zich over zijn theewater. Het kookte inmiddels en vlug gooide hij er een lepeltje thee in. ‘U wat thee?’ informeerde hij. ‘Nou, graag Kodjo,’ zei baas Doelweit. Toen Kodjo opkeek zag hij plotseling de bosneger Gouverneur weglopen. Die had blijkbaar vlakbij gezeten en alles gehoord, want even later waren de drie op het achterdek in een druk gesprek gewikkeld, terwijl ze telkens in de richting van de poknokker keken. ‘Is de thee nog niet klaar?’ riep baas Tjin. Hij lag nog lui op de bank uitgestrekt en wenkte Kodjo. ‘Ja, basi. Direct!’ antwoordde Kodjo gedienstig en hij zette de winkelier even later een dampende mok thee voor. ‘Is er suiker in?’ ‘Ja, basi!’ ‘In die doos daar vind je rijst. Kook die maar eerst even voor me,’ kommandeerde de winkelier. Kodjo keek de man even verwonderd aan. Wat had die kerel hier te bevelen? Hij was toch zeker niet in dienst van baas Tjin... maar Kodjo antwoordde niet. Toen de winkelier een tijdje later nog niets op het vuur zag staan riep hij uit: ‘Hé, Kodjo, denk om mijn rijst!’ De jongen deed net of hij de man niet hoorde en begon rustig zijn eigen potje en dat van Frederik te koken. ‘Zal ik ook voor u koken, basi?’ vroeg hij aan de poknokker. ‘Ik kan goed koken. Ik kook ook altijd voor meneri Bos!’ ‘Nou... graag als je wilt. Ik kan er zelf maar bitter weinig | |
[pagina 35]
| |
van,’ bekende baas Doelweit. Hij stond op en haalde een paar pakjes uit zijn tas, die hij aan Kodjo gaf. ‘Er zitten ook nog bananen in die tas,’ zei hij, ‘als je wilt mag je er wel een paar hebben. Ook voor de motorist.’ ‘Die heet Frederik,’ zei Kodjo. Toen baas Tjin in de gaten kreeg dat Kodjo voor de poknokker aan het koken was, riep hij boos uit: ‘Kodjo! Wanneer ga je voor mij koken?’ ‘Geen tijd, basi,’ verklaarde de jongen onverstoord. ‘... hij kookt even voor mij,’ kwam de poknokker tussenbeide. ‘Ik kan er zelf niks van.’ ‘Heeft basi een sigaret voor ons?’ klonk het plotseling achter hen. De drie bosnegers stonden wat verlegen lachend baas Doelweit aan te kijken. Veel bosnegers waren nu eenmaal rasbedelaars en ze dachten dat ieder stadsmens een rijk mens was! Baas Doelweit nam een pakje sigaretten uit zijn zak en gaf er ieder een. ‘Hier,’ zei hij, ‘maar straks niet terugkomen!’ En waarschuwend hief hij zijn vinger op. De bosnegers lachten maar. Dat deden ze altijd als ze geen antwoord hadden. ‘Basi gaat goud zoeken?’ vroeg Gouverneur ineens. ‘Hoe kom je dáárbij?’ vroeg de poknokker verwonderd. ‘Basi is toch poknokker?’ Baas Doelweit begreep dat de bosnegers zijn gesprek moesten hebben afgeluisterd en antwoordde niet direct. De drie mannen lachten weer, zodat je hun parelwitte tanden kon zien. ‘Er is geen goud op Boesikondré!’ verklaarde Bigiman beslist. ‘Jullie zullen het wel weten,’ antwoordde baas Doelweit. ‘Waar gaat basi zoeken?’ informeerde nu Bonapart. ‘Wat zoeken?’ vroeg baas Doelweit op zijn beurt. ‘Nou... goud!’ drong Bonapart aan. Baas Doelweit haalde zijn schouders op en begon nu ook te lachen. ‘Als jullie soms een plaats voor me weten waar ik goud kan vinden, dan houd ik me aanbevolen!’ ‘Als basi goud wil vinden, moet basi boven de vallen gaan, | |
[pagina 36]
| |
dáár is goud, heb ik wel eens gehoord,’ vervolgde Bonapart, die baas Doelweit aan het praten probeerde te krijgen. ‘Dan begrijp ik niet waarom jullie daar dan zelf geen goud zoeken,’ zei de poknokker terecht. De drie mannen keken elkaar aan en bleven maar lachen, terwijl baas Doelweit er nu wel zeker van kon zijn, dat zijn plannen als een lopend vuurtje door Boesikondré zouden gaan. Baas Tjin had zich ook bij het groepje gevoegd. Hij had een en ander opgevangen. ‘Gaat u werkelijk goud zoeken, baas Doelweit?’ vroeg hij, schijnbaar weinig geïnteresseerd. De poknokker keek de winkelier even strak aan en antwoordde toen: ‘Vraagt u het maar aan deze mensen hier, die schijnen er alles van te weten!’ ‘U doet erg geheimzinnig... eh... ik heb altijd wel gedacht dat er daar in de buurt goud te vinden zou zijn. Heeft die expeditie indertijd goud gevonden?’ ‘Niet dat ik weet,’ antwoordde baas Doelweit. ‘Kom, kom, u zult toch niet zómaar in het wilde weg gaan zoeken? Dan hoefde u niet zover van huis te gaan,’ vond baas Tjin. De bosnegers waren weer naar het achterdek terug, terwijl Kodjo met zijn kokerij voor baas Doelweit bezig was. ‘Graag de rijst goed gaar, Kodjo,’ zei hij, alsof hij de opmerking van de winkelier niet gehoord had. ‘We zouden samen misschien goede zaken kunnen doen, baas Doelweit,’ hield de man uit Kriekiemoffo aan. ‘U heeft een winkeltje op Kriekiemoffo, is 't niet?’ informeerde de poknokker onverschillig. ‘Een winkel, ja... een prachtzaak, reuze omzet! Ik kan u alles leveren wat u nodig hebt. Als u soms geld nodig heeft... goud delven kost geld... vooral als er niet direct goud gevonden wordt, bedoel ik... Als ik u helpen kan zegt u het maar!’ ‘Nu... als ik ooit hulp nodig mocht hebben, zal ik het u laten weten,’ antwoordde baas Doelweit. ‘Kent u meneer Bos?’ De winkelier keek even naar Kodjo, maar die scheen verdiept te zijn in zijn werk en liep juist weg om iets te halen. | |
[pagina 37]
| |
‘Past u dáár voor op! Of ik die ken! Een uitzuiger is dat! Hij doet zich aardig voor, maar houd hem in de smiezen!’ bromde de winkelier achter zijn hand. ‘Hij heeft al een hoop moeilijkheden op Boesikondré veroorzaakt. Ze zien hem daar liever gaan dan komen. Ik wil niets met die vent te maken hebben!’ ‘Zo? Dat wist ik niet,’ was alles wat de poknokker antwoordde. ‘Nou, en hij heeft nog een winkel ook! Afzetten doet hij de arme bosnegers. Een uitzuiger, wat ik u zeg, baas Doelweit!’ ‘Kom kom, zo'n vaart zal het wel niet lopen,’ kalmeerde de poknokker hem. ‘Die winkel is van de houtmaatschappij en die stelt toch de prijzen vast. Niet meneer Bos zèlf.’ ‘Die maatschappijmensen zijn allemáál uitzuigers! Ze betalen de arme bosnegers veel te lage prijzen voor hun hout. Deze waren vroeger veel beter af dan nu,’ raasde de winkelier verder. Ondertussen was Kodjo weer verschenen maar op gedempte toon bromde hij nog: ‘Past u maar op!’ Toen Kodjo met het eten van de goudzoeker klaar was, gooide hij water op het vuur en liep naar de kajuit. Sprakeloos zat baas Tjin te kijken en vóór Kodjo verdwenen was riep hij hem nog na: ‘En mijn eten?’ Kodjo keek heel even om en riep: ‘Het vuur is al uit, basi. Ik moet eerst droog hout zoeken...’ en het volgende ogenblik was hij al in de kajuit verdwenen. ‘Da's de brutaalste bosneger die ik ooit heb meegemaakt,’ zei de winkelier tegen baas Doelweit, maar deze haalde de schouders op. ‘Hmmmmm,’ bromde hij, ‘ik heb honger, dit zal smaken!’ en meteen begon hij te eten. Er zat voor baas Tjin niets anders op dan zelf aan de slag te gaan en zijn eigen potje te koken. Bij de arbeiders achterop haalde hij wat hout, maar het duurde nog wel een tijdje voor ook hij kon gaan eten. Die avond gingen ze al vroeg de hangmatten ophangen. De hele dag op de rivier, het gestamp van de motor en de warme zon, had allen slaperig gemaakt. Er was intussen een koele nachtwind komen opzetten, zodat de mannen op de sleepboot, vooral | |
[pagina 38]
| |
de bosnegers die toch al zo goed als niks aan hadden, het fris begonnen te krijgen. ‘Waar kan ik mijn hangmat ophangen?’ vroeg baas Doelweit aan Kodjo. ‘Hangt u hem achter de kajuit,’ antwoordde Kodjo, ‘daar hangt u uit de wind,’ en meteen begon hij de poknokker met diens hangmat te helpen. Ook baas Tjin was intussen van de bank opgestaan, nadat hij een uur lang luid had zitten geeuwen. Hij pakte zijn hangmat uit en wilde het trapje afgaan naar de kajuit. ‘Hé, basi Tjin, niet daar binnen gaan!’ riep Kodjo uit. Verbaasd keek de winkelier hem aan. De stormlantaarn wierp maar een zwak schijnsel over het dek, zodat ze elkaar niet goed konden zien. ‘Daar slapen de motorist en ik, basi!’ zei Kodjo. ‘Jullie? Op de beste plaats aan boord?’ ‘Wij zijn van de maatschappij!’ stelde Frederik, die nu ook zijn stem liet horen, vast. ‘Van de maatschappij mogen passagiers niet beneden komen,’ loog hij. Kodjo liep baas Tjin voorbij en ging in de kajuit om zijn eigen hangmat op te hangen. Hij opende de trommel, waarin zijn spullen zaten, nam zijn kleurige hangmat, die hij eens bij de Indianen geruild had, eruit en spande hem tussen de haken die daarvoor speciaal in de scheepswand waren aangebracht. De boot liep nog maar op halve kracht. Er was mist komen opzetten terwijl de wind was gaan liggen. Nog maar heel vaag kon Frederik de omtrekken van de rand van het oerwoud aan beide zijden van de rivier onderscheiden. Nadat Kodjo in de kajuit klaar was, ging hij nog even naast Frederik staan en beiden tuurden recht vooruit. Het was kentering en de eb kon nu elk ogenblik inzetten. Dat betekende dat Frederik de boot niet langer in het midden van de brede rivier moest houden, want de tegenstroom zou juist daar het sterkst zijn. Kodjo had een doek rond zijn bloot bovenlijf geslagen, terwijl Frederik een doek rond zijn hoofd onder de kin vastknoopte. Het was koud zo op de open nachtelijke rivier, in de kille mist. | |
[pagina 39]
| |
Langzaam doemde aan de linkerkant nu de donkere muur van het oerwoud op, terwijl ze rechts nog slechts de flarden mist door het zwakke lichtschijnsel voorbij zagen trekken. Het zicht werd nu zo slecht dat Frederik besloot de boot aan de oever te meren en zijn hangmat maar op te zoeken. Zo dicht langs de oever liepen ze de kans op een in de rivier gevallen boom te stoten. Ze zouden zo'n obstakel in de dichte nevel onmogelijk tijdig kunnen opmerken. Bij een heldere hemel kon je je op de rivier altijd wel oriënteren, maar nu was dat onmogelijk geworden. Frederik zette de motor af en stuurde de boot op de oever aan. ‘Grijp een tak, Kodjo!’ riep hij de jongen, die al naar voren was gelopen, na. Deze stond nu op de voorpunt en toen de neus van de boot zich tussen de over het water hangende takken drong, had hij de grootste moeite niet in de rivier te vallen. Nauwelijks had Kodjo de motorboot aan een boom op de kant vastgebonden, of Frederik kwam op hem toelopen. ‘Baas Tjin slaapt in de kajuit...,’ fluisterde hij. ‘Wat moeten we doen?’ ‘Basi Tjin?... in de kajuit?’ herhaalde Kodjo, die zich plotseling herinnerde dat de sleutel van zijn trommel nog in het hangslot zat. Nadat hij zijn hangmat had opgehangen had hij nog eventjes een praatje met Frederik willen maken. Nu hij echter plotseling de motorist had moeten helpen met het vastleggen van de boot, had hij de sleutel even vergeten. Op zijn tenen daalde hij het trapje af. Hij zag baas Tjin juist in zijn hangmat stappen... Zijn trommel was gelukkig nog gesloten, maar voor alle zekerheid lichtte Kodjo even het deksel op. Gelukkig zag hij het kostbare pakje nog liggen. Op hetzelfde moment kwam het hoofd van baas Tjin van onder het muskietennet dat over diens hangmat gespannen was, te voorschijn. ‘Wie is daar?’ vroeg hij. ‘Ah... Kodjo! Blijven we vannacht hier stilliggen?’ Kodjo antwoordde niet maar sloot vlug zijn trommel en stak de sleutel bij zich. Hij dacht een ogenblik na, nam toen de trommel en ging het kleine nauwe trapje weer op. Frederik was | |
[pagina 40]
| |
al bezig zijn hangmat aan dek te spannen, terwijl Kodjo de zijne ernaast hing. ‘Vervelende vent, die baas Tjin!’ klonk het even later uit Frederiks hangmat. ‘Hij wil de grote meneer uithangen,’ kwam het antwoord uit Kodjo's hangmat. ‘Met iedereen maakt hij ruzie. Een nare man.’ Vaag drongen uit het oerwoud enkele nachtelijke geluiden tot hen door. De brulapen lieten zich in deze kille nacht niet horen. De dichte mist scheen alle geluid te smoren en als een wollen deken lag hij over het duistere bos. Kodjo luisterde naar het kabbelende water onder de boeg en de enkele kikker die zich van de kille damp niets scheen aan te trekken. Zijn hangmat en klamboe voelden vochtig aan. Naast zich hoorde hij al gauw het regelmatig ademhalen van Frederik, die ingeslapen was. Hij hoorde de druppels van het dak op het gangboord vallen, alles werd kletsnat. Brrrr, wat een nacht. Kodjo trok zijn knieën hoog op en huiverde...
Toen Kodjo de volgende morgen wakker werd, was Frederik al aan het werk. Met een grote tang was hij aan de motor bezig die vanmorgen weinig zin scheen te hebben. ‘Hij vertikt het,’ verklaarde de Indiaan kwaad. ‘Wat mankeert eraan?’ informeerde Kodjo geeuwend. ‘Weet ik dat? Er is zeker hier of daar water ingelopen. Alles is vanmorgen drijfnat!’ De mist was gedeeltelijk opgetrokken en als de motor het nu maar wilde doen, konden ze de reis voortzetten. ‘Brokken?’ informeerde even later ook baas Tjin. Frederik haalde zijn schouders op. Gaat die vent niks an, dacht hij bij zichzelf. Plotseling gaf de motor een paar knallen en even scheen hij het te doen, maar het volgende ogenblik gaf hij de strijd alweer op en kon Frederik er geen geluid meer uit krijgen. Baas Doelweit stond over de motor gebogen en zei: ‘Kan ik helpen, Frederik?’ | |
[pagina 41]
| |
‘Ik weet niet wat eraan mankeert, baas, hij loopt altijd zo goed.’ De poknokker nam ook een sleutel en begon Frederik te helpen. Het duurde niet lang of met vereende krachten hadden ze het geval op gang, maar hoe de motor nu ook plotseling zijn best deed, er kwam geen beweging in de boot. Hij zat muurvast op de modderbank. Het was eb, zodat er weinig kans bestond om weer spoedig vlot te komen. Met behulp van de op volle kracht draaiende motor en lange stokken probeerden ze de motorboot van de bank af te krijgen, maar alle pogingen waren vruchteloos. Het water was al te ver gezakt en ze waren nu gedwongen de vloed af te wachten! ‘Daar zitten we nou!’ riep baas Tjin kwaad uit. ‘Hoe kun je die boot zo vast laten lopen!’ Frederik keek de winkelier een ogenblik verontwaardigd aan, terwijl hij zijn met olie besmeurde handen en armen afveegde. Ook baas Doelweit scheen zich nu wat boos te maken. ‘Aanmerkingen heeft u genoeg, baas Tjin, maar veel geholpen heeft u niet bepaald!’ ‘Ik...? Heb ik verstand van die dingen? Daar heb je toch een motorist voor?’ pruttelde baas Tjin. Kodjo was al begonnen met het ontbijt en ook nu weer liet hij baas Tjin zijn eigen potje koken, terwijl hij wèl het ontbijt voor de poknokker en Frederik klaarmaakte. ‘Ik ga vissen!’ riep hij, nadat hij de potten en pannen in de rivier had gewassen. ‘Leen mij je hengel, Frederik!’ Enkele ogenblikken later ploeterde Kodjo over de modderbank naar de hoge oever. Hij moest nu een geschikte plaats vinden, waar het water niet te snel stroomde en waar hij het gemakkelijk met zijn hengel bereiken kon, zonder dat hij tot aan zijn knieën in de modder hoefde te staan. Met moeite baande hij zich een weg door het natte bos. Het was een dichte begroeiing van struiken, hoge bomen en lianen, die hier aan de rivierkant vochten om een beetje zonneschijn. Lange makka'sGa naar voetnoot1) beletten hem nu en dan de doorgang, terwijl | |
[pagina 42]
| |
bovengrondse wortelvertakkingen en de dichte ondergroei hem hier en daar deden struikelen. De mist trok helemaal op en zelfs de warme zon deed nu haar best de natte beklemmende nacht te doen vergeten. Kodjo moest zich een tijdlang door het dichte groen heen werken alvorens hij een geschikt plekje had gevonden. Het was in een binnenbocht van de rivier en er lag een omgevallen boomstam van de oever een eind het water in. Het was een glibberig geval. Voorzichtig balanceerde Kodjo over de dikke stam. Hij kon de motorboot niet zien, die lag een heel eind terug, maar hij was blij, dat hij die lastige baas Tjin een tijdje kwijt zou zijn! Hè, 't was lekker nu, in de zon. Met alleen zijn pantjeGa naar voetnoot1) aan brandden de zonnestralen op zijn zwarte huid. De papegaaien, die altijd bij het krieken van de dag hun schor gekrijs lieten horen, hadden ook het optrekken van de mist afgewacht en vlogen nu in grote troepen schreeuwend over het oerwoud. Nu en dan zette een hele groep zich in een hoge boomtop, waar ze elkaar elke duimbreed ruimte betwistten, om dan het volgende ogenblik weer op te vliegen. Op de rivierbank had Kodjo de sporen van een hert en een bosvarken gezien. Het zou hier zeker goed jagen zijn. Misschien dat Frederik de wachttijd zou benutten om wat te schieten. Basi Doelweit en basi Tjin hadden trouwens óók ieder een geweer. Schuin aan de overkant zag Kodjo een kleine groep ‘flamingo's’Ga naar voetnoot2) bezig met hun ontbijt te vergaren. Met bedachtzame passen stapten ze door het ondiepe water. Nu en dan schoot de lange gebogen snavel uit naar een visje, dat ze dan met de snavel wijd geopend en de kop achterover gretig opslokten. Sommige probeerden elkaar de gevangen vis afhandig te maken, zolang de vangst niet door het nauwe keelgat verdwenen was. Ze zaten elkaar voortdurend in het viswater. De oudere hadden een prachtig donkerrood verenkleed, terwijl de jongere roze, en de allerjongste grijs-wit gekleurd waren. | |
[pagina 43]
| |
Een witte reiger op een voorbij drijvend planteneiland stond doodstil in het water te turen. Plotseling schoot de lange puntige snavel het water in en ook nu weer was een argeloos visje het slachtoffer. Wat verveeld bekeek Kodjo dit alles, verveeld omdat zíjn visvangst minder vlot verliep. Wat die watervogels zo makkelijk afging was voor hem heel wat moeilijker. De vissen schenen niet te bijten, maar misschien zat hij aan de verkeerde kant van de rivier. Die flamingo's daarginds hadden de vis blijkbaar maar voor het oppikken en een eind verder zag hij ook nog een blauwe reiger een glinsterend visje opslokken. Hoe lang had hij daar nu al zo gehurkt gezeten? Hij wist het niet. Het zou spoedig vloed worden, want het water begon al minder snel te stromen. Wonderlijk, dat de vis zo slecht beet, slechts enkele malen had hij even beet gehad. Plotseling schoot een kleine school visjes vlak bij hem het water uit en een eindje verder nog eens... Er waren roofvissen op jacht! Geen wonder dus dat hij niets ving. Tjoep! Onmiddellijk nadat de school visjes weer onder het wateroppervlak verdwenen was, sprongen er enige grotere vissen uit het water. De achtervolgers! Het waren flinke zilverkleurige vissen met rode vinnen. Kodjo herkende ze direct als piringsGa naar voetnoot1). ‘Pirings,’ bromde Kodjo in zichzelf. ‘Er zitten hier pirings!’ Tegelijkertijd trok hij zijn voet wat terug. Eén teen in het water was voldoende om die kwijt te raken als er pirings, de meest vraatzuchtige roofvissen, in de buurt waren. Kodjo had zelf wel eens gezien hoe ze met hun vlijmscherpe tanden een overzwemmend bosvarken in korte tijd tot op het gebeente toe kaal vraten. Nooit waren deze rovers verzadigd en zolang er vlees was, bleven de bloeddorstige dieren met nijdige aanvallen stukken uit hun slachtoffer rukken. Kodjo haalde zijn vislijn in. Hier zou het niets gedaan zijn. Hij kon bovendien zo langzamerhand beter teruggaan, want het was nu al kentering. Hij draaide zich voorzichtig om, hij zou hier niet graag in | |
[pagina 44]
| |
het water glijden! Voetje voor voetje liep hij over de glibberige stam in de richting van de bosrand... wat was dat? Een slang! En wat voor een! Een enorme abomaGa naar voetnoot1) lag zich, half in een geul water, die de rivier in de modderbank had achtergelaten, half over de boomstam, te koesteren in de zon. De wrede kop met de gitzwarte ogen lag op de stam, terwijl het monster ook een deel van zijn minstens zeven meter lange lichaam op het hout had getrokken. Het dier scheen naar de bosnegerjongen te loeren, maar het lag daar roerloos. Alleen het gitzwarte tongetje bewoog zich nu en dan snel heen en weer. Kodjo kon er onmogelijk langs. Het monster zou hem zonder twijfel grijpen en dan was hij reddeloos verloren. In de rivier | |
[pagina 45]
| |
springen? De gevaarlijke pirings zouden hem onmiddellijk aanvallen en hij zou geen meter kunnen zwemmen en ook dan was hij verloren... Angstig liep Kodjo terug naar het uiterste puntje van de boomstam... wat moest hij beginnen? ‘Frederik!!’ brulde hij zo hard hij kon, maar zouden ze hem aan boord wel kunnen horen? ‘Frederik!!!’ In de rivier springen betekende zelfmoord. Daar twijfelde hij niet aan. Maar langs de stam kon hij ook niet terug... Die enorme wurgslang zou niet zomaar over zich heen laten stappen... Hoe kon hij ook zo dom zijn om zijn houwer aan boord te laten. Dat zou hem een volgende keer niet meer overkomen. Volgende keer... zou er nog wel een volgende keer zijn? ‘Frederik!! Basi Doelweit!! Bonapart!’ gilde Kodjo in doodsangst. Langzaam maar zeker steeg het rivierwater en het puntje van de stam lag al onder. Hij kon hier ook niet blijven staan, want de boomstam zou helemaal onderlopen en dan... had je de bloeddorstige vissen weer. Wat moest hij beginnen? Voorzichtig naderde hij de slang. Het dier was wat dichterbij gekomen. Ja, kijk maar, het monster lichtte de bruinzwarte kop langzaam op en schoof zich tergend langzaam zijn richting uit, over de boomstam. Zou hij met zijn hengel het ondier kunnen verjagen? Hij hield de stok voor zich uit en deed enkele passen in de richting van de slang. Zou hij het wagen de wurgslang een mep met de hengel te geven? Wat kon hij anders doen... Met een brede zwaai liet Kodjo de hengelstok op de slangekop neerkomen, maar... dat betekende tevens het einde van de hengelstok. Hij brak, terwijl de slang zich weinig van de slag scheen aan te trekken. Hij richtte alleen de griezelige kop wat hoger op en schoof weer een eindje verder... Kodjo's richting uit. ‘Frederik!!! Help!’ gilde Kodjo. Achter hem liep het wassende rivierwater steeds verder over de stam en het zou niet lang meer duren of hij moest òf in de rivier springen, òf langs de slang proberen te komen. Als die slang nu maar een eind terug wilde gaan... Maar de slang ging niet terug. Integendeel, langzaam maar | |
[pagina 46]
| |
zeker schoof het lange monster naderbij. Duidelijk zag Kodjo de grote zwarte ronde vlekken op de glimmende rug van het beest. ‘Frederik! Frede...’ daar kwam iets aan! Een korjaal. Aan de overkant kwam in de verte een korjaal aan! ‘Help, help!’ schreeuwde Kodjo en hij zwaaide met beide armen. De mannen in het bootje hadden hem opgemerkt en staken de brede rivier over. Het waren twee Indianen. Met forse slagen pagaaiden ze hun ranke bootje in zijn richting. De aboma-slang, misschien geïrriteerd door de zwaaiende bosnegerjongen, kwam nu snel naderbij. ‘Help!’ gilde Kodjo weer. ‘Een aboma!!’ De korjaal was nu dichtbij gekomen... maar ook de wurgslang. Nog vóórdat het bootje de boomstam bereikte nam Kodjo in doodsangst een geweldige sprong en belandde midden in de korjaal. Bijna kantelde het smalle ding en schepte een golf water, maar gelukkig wisten de beide Indianen de korjaal in evenwicht te houden. Bibberend hurkte Kodjo in het bootje neer, nog nauwelijks in staat een woord uit te brengen. Uit alle macht stuwden de Indianen hun korjaal uit de buurt van de reuzeslang, die zich zijn prooi op het laatste moment zag ontgaan... ‘Waar hoor jij thuis?’ vroeg een van de Indianen. Kodjo wees met de hand in de richting van de motorboot. Bij de motorboot aangekomen troffen ze alleen baas Tjin aan boord. ‘Waar kom jij vandaan?’ vroeg deze weinig geïnteresseerd. ‘We hoorden je schreeuwen als een mager varken!’ ‘Pirings... en een aboma...,’ stamelde Kodjo, die nog lang niet op zijn verhaal was. ‘Waar zijn de anderen?’ ‘Ze zijn je gaan zoeken,’ was het antwoord. ‘Waar blijven ze nou, we moeten verder, want de boot is alweer vlot.’ ‘Frederik!’ schreeuwde Kodjo, maar het was nu geen angstschreeuw meer. ‘Frederik!’ ‘Ga ze maar waarschuwen,’ raadde de winkelier hem aan. | |
[pagina 47]
| |
‘Ze zijn die kant uitgegaan. Schiet op, jô, we hebben haast. We moeten door!’ Kodjo daalde eerst even af in de kajuit. Uit zijn trommel wilde hij een droog pantje halen, want bij de springpartij in de korjaal was het drijfnat geworden. Vlug draaide hij de sleutel in het hangslot om en opende de trommel. Hij nam een ander pantje, maar... waar was het pakje? Dat had hij toch... het pakje was verdwenen! Wie... hoe kon dat? Zijn trommel was toch op slot... Vlug sloot hij de trommel weer en keek een ogenblik radeloos om zich heen. Zou hij basi Tjin waarschuwen...? Basi Tjin..., die was alléén aan boord... die zou toch niet...? Kodjo rende de kajuit weer uit, het trapje op en sprong aan land. Hij moest Frederik hebben. Die kon hij het vertellen. Misschien wist die er iets van. ‘Ga je ze roepen?’ riep baas Tjin hem na. Kodjo antwoordde niet en verdween in het dichte groen van het oerwoud. |
|