Passagiers voor het oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 17]
| |
[pagina 18]
| |
Kodjo de stad was ingegaan. Frederik hoorde eigenlijk thuis op Kalabaskreek, een Indianendorp aan de Coppenamerivier, maar hij had familie in de stad, waar hij geregeld logeerde. Voor de bosnegers, die de stad bezochten, was door het gouvernement voor onderdak gezorgd. Een grote houten loods deed dienst als logeergebouw, waarin ze hun hangmatten konden ophangen en hun potje koken. Hoewel de bosnegers in het oerwoud niets anders droegen dan een lendendoekje, door een koordje rond het middel opgehouden, moesten ze in de stad een broek dragen, terwijl ze ook het bovenlijf moesten bedekken. Sommigen droegen een hemd, anderen sloegen een felgekleurde doek, over één schouder geknoopt, rond het lichaam. Het gouvernement vond nu eenmaal niet goed dat de bosnegers ook in de stad zo goed als naakt rondliepen. Het grappige was, dat de bosnegers, of djoeka's, zoals ze in Suriname vaak genoemd worden, dan meestal in broekjes rondliepen, die enkele maten te klein waren en gewoonlijk stonden ze zó gespannen rond het zitvlak, dat elk ogenblik een ongeluk verwacht kon worden. Bij het verlaten van de stad moesten de bosnegers, die van de Saramacca- of Coppenamerivier kwamen, een draaibrug passeren, die de naam droeg van ‘Poeloe pantji’. Dit betekende zoveel als ‘Trek je broek uit’. Deze brug was voor hen het punt waar ze de stad in- en uitgingen. Hun dagen in de stad besteedden de djoeka's met het verkopen van het aangevoerde hout en het aan de man brengen van soms kunstig uitgevoerd houtsnijwerk. Ze verstonden bij voorbeeld de kunst om uit één stuk hout verschillende gebruiksvoorwerpen te snijden, zoals mes, lepel en andere dingen, die alle aan één houten ring bijeengehouden werden. Uit één stuk hout sneden ze een aantal losse ringen, die als een ketting aan elkaar vast zaten. Anderen maakten opvouwbare zitbankjes, gesneden uit één blok hout. Ook zag men vaak bosnegers lopen met een mooie papegaai, een aap of ander dier, die ze aan voorbijgangers probeerden te verkopen. In vroeger dagen bestond er in Suriname een bank- | |
[pagina 19]
| |
biljet van vijftig cent, en de meeste bosnegers rekenden nu nog steeds met ‘banknotoes’. Eén gulden was voor hen ‘twee banknotoe’. De bosbewoners waren over het algemeen niet groot. Ze waren breed gebouwd, met forse armen maar opvallend dunne, gespierde beentjes. Door het lange zitten in hun bootjes en het weinige lopen - er waren in het oerwoud immers geen wegen - waren hun benen heel wat minder ontwikkeld dan het bovenlichaam. Het vele pagaaien en vooral het vellen van bomen had hun daarentegen forse gespierde armen gegeven. Het zwarte kroeshaar droegen ze kort en meestal hadden ze een oude helmhoed of iets dergelijks op het hoofd. Wat kraaltjes, of vaak ook een gewoon touwtje, net onder de knie of boven de elleboog, diende als versiering. Het was een rustig en goedlachs volkje, dat echter alleen naar de beschaafde wereld kwam om te handelen. Was de boel verkocht dan keerden ze zo snel mogelijk deze, wat wij noemen, beschaafde wereld de rug toe. Dan gingen de gekleurde doeken weer af, de broek weer uit en konden ze weer helemaal zichzelf zijn. De vrouwen bleven gewoonlijk in de dorpen langs de rivieren achter en áls je ze in de stad tegenkwam liepen ze meestal gedwee achter het manvolk aan, net als zij, een doek om het bovenlichaam geslagen maar een rokje rond het middel.
Kodjo had zijn inkopen voor meneri gedaan. In een ijzerwinkel had hij een aantal staven gekocht, die moesten dienen als tralies voor het hok van de tigri katti op Boesikondré en hij was nu op weg naar het kantoor van de houtmaatschappij om zijn boodschap dáár te doen. Nu en dan bleef hij stilstaan om naar het drukke verkeer te kijken. Bij het oversteken van de straten moest je hier drommels goed opletten..., nee, dan was het verkeer op de rivieren in het bosland heel wat rustiger. Daar kon je een hele dag pagaaien zonder ook maar iemand tegen te komen, daar hoorde je alleen het ruisen van de wind door de boomtoppen en het roepen van de vogels. Nee, dat hete asfalt, die wolken stof die telkens bij iedere windvlaag opwoeien en dat | |
[pagina 20]
| |
geroezemoes van mensenstemmen en verkeer moest hij maar weer zo gauw mogelijk ontvluchten. Plotseling werd hij opgeschrikt door een oorverdovend gefluit achter zich en vlug sprong hij opzij. Tussen de vele auto's en ezelkarren zag hij de trein aankomen, getrokken door een puffende kleine, vierkante locomotief. De rails lagen dwars door de stad en zolang de trein door de straten ging, moest de machinist onophoudelijk aan de stoomfluit trekken. Kodjo was nu juist bij de markt aan de Waterkant. Er heerste een ongelooflijke bedrijvigheid van door elkaar rijdende ezelkarren, schreeuwende karremannen, toeterende auto's, een balkende ezel en marktvrouwen, die elkaar probeerden te overschreeuwen. Dit alles werd nog overstemd door het schrille gefluit van de trein, waarvoor ruim baan gemaakt moest worden. Een uitgemergelde hond, die op de rails lag te suffen, wist zich ternauwernood in veiligheid te stellen, terwijl een politieagent druk gebarend bezig was een koopman te bewegen zijn manden met kippen en eenden op een andere plaats neer te zetten. Dit hele tafereel werd overgoten door een gloeiende tropenzon, terwijl een hete wind het stof en de rondliggende papieren deed opwaaien. Van de markthal drong een mengelmoes van luchtjes tot de straat door. Langzaam schoof de trein voorbij. Het was de ‘goudtrein’, op weg naar het dorpje Kabel aan de boven-Surinamerivier, ongeveer 130 km het bosland in. Hij werd zo genoemd, omdat hij in het oerwoud langs de goudvelden liep en dus ook arbeiders en goederen van en naar deze velden vervoerde. Het locomotiefje braakte enorme roetzwarte rookwolken uit, terwijl nu en dan een regen van vonken op de treinwagens neerdaalde. De trein bestond uit een aantal ouderwetse en verveloze houten personenwagens, gevolgd door enkele goederenwagens. Het was de trein aan te zien dat het de Landsspoorwegen niet voor de wind ging. In bonte mengeling hingen de passagiers uit de raampjes, transpirerend onder de zinken daken van de wagons. Bosnegers en Creolen, Europeanen, Indianen, Javanen en Hindoestanen, al deze bevolkingsgroepen kon men in de trein aantreffen. | |
[pagina 21]
| |
Kodjo kon de verleiding niet weerstaan even de markt op te lopen. ‘Wat zoek je, mati?’Ga naar voetnoot1) riep een vriendelijke marktvrouw. Lachend keek Kodjo haar aan en antwoordde: ‘Niets!’ ‘Kijk eens wat een heerlijke vruchten, mati, en goedkoop, héél “boenkopoe” zelfs! Vijftig bananen voor één banknotoe!’ en de vrouw begon alvast vijftig stuks uit te tellen, terwijl ze met haar andere hand Kodjo probeerde tegen te houden. ‘No,’ zei hij, ‘me no wanni,’Ga naar voetnoot2) en hij liep door. Even verder probeerde een tweede vrouw hem staande te houden. ‘Hier heb je wat je zoekt, mati!’ riep ze, terwijl dikke druppels zweet op haar voorhoofd parelden. De vrouw had een stalletje met allerlei goedkoop kinderspeelgoed. Kodjo nam een mondharmonika en blies er even op. Opgetogen over het verrassende geluid probeerde hij een tweede en een derde, tot hij ze allemaal aan zijn mond gehad had. ‘How many datti?’Ga naar voetnoot3) informeerde Kodjo. ‘Boenkopoe!’ zei de vrouw, terwijl ze nu zelf ook op een mondharmonika begon te blazen. ‘Two banknotoe nanga hafoe!’Ga naar voetnoot4) ‘Dierie!’Ga naar voetnoot5) vond Kodjo. ‘Mi gi joe one banknotoe!’Ga naar voetnoot6) ‘One banknote? Me gado!’Ga naar voetnoot7) riep de vrouw verontwaardigd uit. Ze keek Kodjo even aan en besliste toen: ‘Two banknotoe, boenkopoe!’ Kodjo haalde een gulden voor de dag en gaf die aan de vrouw. Lustig erop los blazend, voortdurend dezelfde tonen, slenterde hij verder. ‘Hé, mati!’ klonk het alweer uit een ander stalletje. ‘Wil je je geld goed besteden? Kijk hier eens, allemaal dingen die je in het bos goed kunt gebruiken! En goedkoop èn beste kwaliteit! Alle bosnegers kopen bij mij!’ Kodjo liep echter verder, de vrouw vrolijk toelachend en trots op zijn instrument blazend. Wat zouden ze in Boesikondré | |
[pagina 22]
| |
opkijken, als hij zulke prachtige tonen aan zijn harmonika wist te ontlokken. Even bleef hij voor een uitstalling van fietsonderdelen staan kijken. Wat waren sommige van die dingen mooi verchroomd! De man in het stalletje deed echter geen moeite Kodjo iets aan te smeren. Hij wist maar al te goed dat de tijd van de fietsende djoeka nog niet aangebroken was. Langzamerhand was Kodjo nu op het marktgedeelte gekomen, waar visvrouwen verse vis aan de man brachten. Het waren hoofdzakelijk Surinaamse vrouwen die vis verkochten, Hindoestaanse vrouwen verkochten meestal vruchten en groenten. Om het hardst prezen ze hun minder aangenaam ruikende waren aan. Dikke zwarte vliegen kropen in groten getale over de uitgestalde vis, maar dat deerde niemand. De vis zou er niet minder om smaken. Op een andere plaats was een vrouw bezig de zwemblazen uit een aantal grote vissenGa naar voetnoot1) te snijden. Die werden gedroogd. De meubelmakers kookten er vislijm uit... Kodjo zag een man staan die stukken hertevlees verkocht. Een beroepsjager, die zijn buit op de markt bracht. Overal was het een geschreeuw van belang. Een Surinamer probeerde Kodjo soepblokjes te verkopen. ‘Goed tegen alle kwalen!’ riep hij de bosnegerjongen toe. Kodjo rook er eens aan en haalde de schouders op. Even verder werd hij aangehouden door een man die hem een paar pakjes sigaretten onder de neus hield... ‘Sigaretten, mati! De beste die er zijn en... goedkoop!’ ‘No...,’ zei Kodjo beslist en hij probeerde om de man heen te komen. ‘Twéé pakjes voor één banknotoe,’ hield deze aan en bleef Kodjo voor de voeten lopen. ‘No wanni,’ herhaalde Kodjo, maar de man wilde van geen wijken weten. ‘Je wilt je geld toch niet mee terug naar het bos nemen, mati?’ hield hij aan en plaatste zich weer recht voor Kodjo. | |
[pagina 23]
| |
Die werd kwaad, maar hij liet niets merken. ‘No,’ herhaalde hij slechts. De venter gaf zich echter niet gewonnen. Je moest die bosnegers òm weten te praten en meestal wisten de mensen uit het bos de juiste prijzen toch niet! ‘Kom, mati. Wat heb je aan geld als je het niet uitgeeft?’ drong hij aan. ‘Ik zal ze je wat goedkoper geven, maar... niet aan de anderen vertellen, hoor, want anders komen zij ook allemaal! Je krijgt ze nergens voor een lagere prijs!’ Hoe Kodjo ook probeerde, hij kon de man niet kwijtraken. Langzaam maar zeker werd hij woedend, maar hij raakte de man niet aan. Plotseling draaide hij zich om en ging dezelfde weg terug die hij gekomen was. Zo'n brutale stadsmens...... die dacht dat hij een bosneger alles wijs kon maken! Kodjo durfde | |
[pagina 24]
| |
er zijn hoofd onder te verwedden dat de man lezen noch schrijven kon! Maar... even verder kocht hij van een vriendelijk lachende marktvrouw een pakje sigaretten voor twee maal de normale prijs... Nadat hij nog even had staan kijken naar de uitstalling van manden, matten en ander vlechtwerk van een oude Javaan die geen moeite deed zijn waren te verkopen en rustig een strootje zat te roken, stond hij weer in de stoffige straat. Kom, hij moest opschieten, het kantoor van de maatschappij was nog een heel eind lopen. Hij had wel eens gehoord dat je tegen betaling in zo'n grote gele autobus kon gaan zitten. Sommige van die bussen reden de kant van de maatschappij uit, maar hij wist niet welke bus hij moest nemen... bovendien, wie weet waar je terecht kwam in zo'n ding! Hij vertrouwde zijn eigen benen maar het beste, dan wist hij zeker dat hij er kwam! Oef, dat lopen op die hete straten viel hem helemaal niet mee. Geen wonder dat veel mensen in de stad schoenen droegen! Nergens was hier schaduw. Het was overal even rumoerig, nee... dan liep je toch maar beter in het oerwoud op de zachte koele bosgrond en ver van het stadslawaai. Hoewel de tractoren die de maatschappij nu in de buurt van Boesikondré aan het werk had, ook een vreselijke herrie maakten.
Kodjo begon al aardig vermoeid te raken in zijn dunne beentjes, toen hij eindelijk het kantoor bereikte. Hij meldde zich bij de portier en zei dat hij een brief voor de directeuri had. ‘Geef maar hier,’ was het korte antwoord. ‘Ik moet de brief persoonlijk aan de directeuri afgeven,’ zei Kodjo beslist. ‘Dat heeft meneri Bos zelf gezegd.’ ‘Eh... meneer Bos? Boesikondré? O... jij bent zeker gisteren met het vlot meegekomen?’ De jongen knikte. ‘Fa joe ning, mati?’Ga naar voetnoot1) vroeg de portier wat vriendelijker. | |
[pagina 25]
| |
‘Kodjo,’ was het antwoord. ‘Kodjo,’ herhaalde de portier en schreef iets op een stukje papier. ‘Wacht hier even... Kodjo,’ en hij verdween. Door de grote wijd openstaande ramen zag Kodjo allemaal mensen aan tafeltjes zitten. Mannen en vrouwen, blank en bruin, allen schenen verdiept in hun werk. Sommige vrouwen tikten met hun vingers op een machine waarin een vel papier stak. Met zo'n ding konden ze een brief schrijven, dat had hij bij meneri Bos al gezien, want die had ook zo'n ding. Zou hij óóit zó goed leren lezen en schrijven, dat hij óók op dit kantoor achter zo'n tafeltje kon gaan zitten en... met zo'n tikmachine? ‘Doe maar goed je best,’ had meneri Bos gezegd. ‘Je kunt nooit weten.’ Meneri Bos... wat leek die nu verweg. Wat was het leven in het oerwoud toch heel anders dan hier, het leek wel een andere wereld. Hoe lang hadden ze er deze keer over gevaren... een dag of... ‘Kom maar mee, Kodjo!’ klonk het ineens. De portier was weer teruggekomen en wenkte nu de bosnegerjongen hem te volgen. Tussen twee lange rijen tafels door liep Kodjo de portier achterna. Sommige van de vrouwen en mannen keken even verwonderd van hun werk op. Enkelen herkenden Kodjo van zijn vorig bezoek, na dat rampzalige ongeluk met het vlotGa naar voetnoot1) en lachten hem toe. Verlegen grinnikte hij terug, maar hij was toch blij dat ze hem herkenden. Even later stond hij voor de deur van de directeurskamer. De portier klopte aan en stapte naar binnen. ‘Hier is Kodjo, meneer. Kodjo... van Boesikondré. Hij heeft een brief voor u bij zich... van meneer Bos.’ ‘Kodjo? O ja, Kodjo, zo zo, ben jij weer in de stad?’ zei de directeur vriendelijk. ‘Dat is alweer een tijdje geleden.’ ‘Dag meneri,’ zei Kodjo beleefd en gaf de directeur de brief van meneer Bos. ‘Eh... die vlek op de envelop is niet van mij, meneri...,’ voegde hij er verontschuldigend aan toe. ‘Geeft niets hoor,’ antwoordde de directeur, die de bosneger- | |
[pagina 26]
| |
taal goed sprak. ‘Het gaat maar om wat erin staat!’ Dit zeggende scheurde hij de envelop open en begon te lezen. Toen hij klaar was legde hij de brief voor zich op zijn bureau en zei: ‘Goed, Kodjo. Jullie kunnen morgen weer vertrekken. Meneer Bos vraagt me om je kasaanvulling voor hem mee te geven. Dat heeft hij je zeker wel verteld?’ ‘Ja, meneri.’ ‘Het is een hele hoop geld. Zul je er goed op passen, Kodjo?’ vroeg de directeur aarzelend. ‘Ja, meneri,’ antwoordde Kodjo weer. ‘Ik heb de trommel van meneri Bos en daar zit een hangslot op.’ ‘Mooi zo, en dan zal ik je een brief voor meneer Bos meegeven en... die meneer daarginds achter die voorste tafel zal je het geld geven... Tweeduizend vijfhonderd gulden... dat zijn vijfduizend banknotoe,’ voegde hij er glimlachend aan toe. ‘Een hoop geld... loop maar even naar die meneer toe en vraag hem hier te komen. Hij is onze kassier!’ Kodjo liep vlug op de aangewezen man toe en zei: ‘Meneri zegt, dat u daar moet komen,’ en hij wees op de directeurskamer. ‘Een nieuwe boodschappenjongen?’ vroeg de kassier, een Hindoestaan, maar hij zag de directeur wenken en volgde de bosnegerjongen het kantoor van de directeur binnen. ‘Betaal Kodjo vijfentwintighonderd gulden uit, kassier. Kasaanvulling voor meneer Bos bij Boesikondré. Doe het in een verzegeld pakje... enfin, je weet wel. Als gewoonlijk. Ze vertrekken morgen.’ ‘Jawel, meneer,’ antwoordde de kassier. ‘Bankpapier en wisselgeld, als altijd?’ ‘Alleen bankpapier, kassier, meneer Bos schrijft dat hij nog voldoende kleingeld heeft.’ De kassier wendde zich tot Kodjo. ‘Je kunt het morgenochtend komen halen,’ zei hij en op zijn tafel wijzend, ‘daar, aan mijn tafel.’ Dit zeggende liep de kassier de directeurskamer uit. ‘Morgenochtend?’ riep de directeur hem na. De kassier draaide zich om en zei: ‘Het kan ook nu, directeur, maar als ik het hem morgen uitbetaal hoeft hij het vannacht | |
[pagina 27]
| |
niet bij zich te hebben. Hij slaapt natuurlijk in dat logeergebouw voor djoeka's.’ ‘Ja, beter morgen, meneri,’ viel Kodjo de kassier bij. ‘Ik kom morgenochtend wel terug.’ ‘Zoals je wilt,’ zei de directeur. ‘Morgenochtend dus. Dan heb ik de brief voor meneer Bos ook klaar. O ja, Kodjo... jullie krijgen nog een passagier mee terug. Zekere baas Doelweit gaat mee naar Boesikondré. Hij gaat daar in de buurt goud delven.’ ‘Goud?’ vroeg Kodjo verwonderd. ‘Goud bij Boesikondré?’ ‘Ja, er moet bij jullie in de buurt goud zitten. Ik heb er geen verstand van, hoor, maar een vroegere expeditie heeft vastgesteld dat op onze concessie misschien goud gedolven kan worden. Deze meneer gaat op de concessie voor zichzelf een kampje bouwen en in een klein gebied mag hij goud zoeken. Een poknokker dus.Ga naar voetnoot1) Het is maar een proef. Hij heeft niets met onze maatschappij te maken en gaat alleen met jullie mee als passagier. Hij zorgt helemaal voor zichzelf. Ik zal er meneer Bos ook over schrijven...’ Er werd op de deur geklopt en de portier kwam weer binnen. ‘Een zekere meneer Tjin voor u, meneer,’ zei hij, ‘uit Kriekiemoffo, zegt hij.’ ‘Tjin, uit Kriekiemoffo? Nooit van gehoord. Wie is dat?’ vroeg de directeur wat verwonderd. ‘Tjin?’ zei Kodjo. ‘Dat is de winkelier van Kriekiemoffo.’ ‘Wat moet hij?’ vroeg de directeur weer. ‘Weet ik niet, meneer. Hij wil u spreken.’ ‘Laat maar binnen komen, portier,’ zei de directeur met een zucht en hij veegde zijn voorhoofd af. ‘Blijf maar even hier, Kodjo.’ Enige ogenblikken later stapte een Surinamer binnen. ‘Goedemiddag, meneer de directeur,’ zei de man beleefd en keek verwonderd naar Kodjo. ‘Dag meneer... Tjin, geloof ik?’ antwoordde de directeur. | |
[pagina 28]
| |
Ook Kodjo groette beleefd, maar de man beantwoordde de groet van de bosnegerjongen niet. ‘Kan ik u even spreken, meneer?’ vroeg de man. ‘Zeker, wat is er van je dienst, Tjin?’ ‘Ik ben winkelier op Kriekiemoffo, meneer, even benedenwaarts van Boesikondré...,’ begon hij. ‘Kriekiemoffo herinner ik me nog wel van mijn bezoek aan Boesikondré,’ zei de directeur nadenkend. ‘Ja, meneer, ik ben daar winkelier.’ ‘Juist ja, dat hoorde ik daarnet van mijn jonge vriend hier, Kodjo. Jullie kennen elkaar, is het niet?’ zei de directeur. Baas Tjin keek Kodjo even aan en antwoordde toen: ‘Ja, dat is de kok van meneer Bos, is 't niet?’ ‘De assistent,’ verbeterde de directeur glimlachend. Onderzoekend keek de winkelier daarop Kodjo weer aan, maar vervolgde toen: ‘Ik had u een gunst willen vragen, meneer.’ ‘En dat is?’ ‘Ik ben voor zaken in de stad maar mijn eigen boot is nu in reparatie. Ik was gisteren met mijn boot op de rivier. Bij de monding van de Dominéekreek kwam een andere boot, ik toeterde maar...’ ‘Ja, ja, maar... wat is de bedoeling nu?’ vroeg de directeur ongeduldig. ‘Ik kreeg een aanvaring en mijn boot is nu in reparatie. Ik kan echter niet zo lang van mijn winkel wegblijven. Ik hoor dat uw boot weer “opgaat”. Omdat hij toch voorbij Kriekiemoffo komt, had ik gedacht dat ik misschien mee zou kunnen varen. Ik ben een goede vriend van meneer Bos...,’ voegde hij er nog aan toe, terwijl hij vlug even naar Kodjo keek. ‘Zo zo, ja, nou, wat mij betreft is het goed. Er is al een passagier aan boord. Baas Doelweit, passagier voor Boesikondré. Een poknokker.’ ‘Waar gaat die poknokker werken, meneer?’ vroeg de winkelier belangstellend. ‘Achter Boesikondré, naar ik begrepen heb. De goudmaat- | |
[pagina 29]
| |
schappij heeft een vergunning om op onze houtconcessie goud te delven. Baas Doelweit gaat daar nu als eerste heen.’ ‘Is die baas Doelweit Surinamer, meneer?’ vroeg Tjin. ‘Jazeker. Ik ken hem overigens niet,’ was het antwoord van de directeur. ‘Morgenochtend vertrekt de boot, dus zorg dat je op tijd aan de steiger bent, Tjin!’ ‘In orde en... dank u wel, meneer,’ zei Tjin, terwijl hij een lichte buiging maakte. Het volgende ogenblik was hij verdwenen. ‘Die man boft,’ hernam de directeur, nadat hij weer was gaan zitten. ‘Een gratis reis naar Kriekiemoffo.’ ‘Basi Tjin is helemaal geen goede vriend van meneri Bos,’ zei Kodjo wrevelig. ‘Géén goede vriend? Hoezo?’ ‘Hij groet meneri nooit en meneri Bos zegt dat het een vervelende kerel is. Basi Tjin meki lauw,’Ga naar voetnoot1) voegde Kodjo eraan toe. ‘Zo? Dat had je eerder moeten zeggen, Kodjo... maar enfin... ik heb het nu eenmaal toegestaan... dus morgenochtend, Kodjo, kom je geld halen. Kom dan ook even bij mij om de brief voor meneer Bos.’ ‘Goed, meneri,’ zei Kodjo en wilde naar de deur lopen. ‘Denk erom, jongen, pas goed op de centjes!’ voegde de directeur er nog aan toe. ‘Je hebt een hele verantwoording!’
De volgende morgen was Kodjo al vroeg op het kantoor. Toen hij zich bij de kassier meldde had deze het geld al klaar liggen. Het was echter nog niet ingepakt. ‘Ga zitten!’ zei de kassier vriendelijk. ‘Ik zal het je even vóórtellen, dan weet je precies hoeveel erin zit!’ Langzaam telde de kassier splinternieuwe briefjes van tien en vijfentwintig uit en Kodjo rekende hardop mee. Hij wilde er zeker van zijn dat er precies vijfentwintighonderd gulden in het pakje ging. | |
[pagina 30]
| |
‘... vijfentwintighonderd gulden, precies. Klopt?’ zei de kassier, toen hij uitgeteld was. ‘Je mag het gerust nog eens natellen, hoor Kodjo.’ ‘Heb ik al gedaan, meneri,’ zei Kodjo trots. ‘Het is precies vijfentwintighonderd gulden.’ ‘Mooi, dan zullen we het netjes inpakken en verzegelen,’ vervolgde de kassier lachend. Kodjo keek belangstellend toe hoe de kassier het geld inpakte. ‘Een hele verantwoording, Kodjo!’ merkte deze op. ‘Ik doe het liever niet,’ bekende Kodjo. ‘Berg het maar goed weg. Niemand weet immers dat je geld bij je hebt?’ Kodjo antwoordde niet en keek hoe de kassier een brandende lucifer bij een staafje rode lak hield en enkele druppels lak op het pakje liet vallen waarna hij er een stempel in drukte. Hij had het tweemaal ingepakt. Om het eerste papier had hij een stevig touwtje gebonden en het daarna nog eens ingepakt. Daarna ging er nogmaals een stevig touwtje omheen en toen eindelijk de zegellak. ‘Dat zit goed ingepakt!’ meende Kodjo, toen de kassier het pakje gereed had en er met keurige letters het adres op schreef. ‘Dag kassier,’ klonk het plotseling achter Kodjo. ‘Ha, baas Doelweit. U gaat mee naar Boesikondré, hoor ik?’ zei de kassier opgewekt. ‘Jazeker. Ik wilde nog even wat geld wisselen. Kan dat?’ ‘Natuurlijk!’ zei de kassier. ‘Hoeveel?’ Kodjo keek de andere man aandachtig aan. Dat was dus basi Doelweit, de poknokker! ‘Dit is de helper van meneer Bos op Boesikondré. U gaat met hem mee, baas Doelweit,’ zei de kassier, toen het geld van de poknokker gewisseld was. ‘Fa joe ning, mati?’ ‘Kodjo, meneri,’ was het antwoord. ‘Kodjo? Mooie naam,’ vervolgde de goudzoeker en terwijl de kassier de rest van zijn kas aan het wegbergen was, las hij het adres op het geldpakje: ‘De weledele heer Bos. Boesi- | |
[pagina 31]
| |
kondré... Zo, zo, is de weledele heer Bos de enige blanke daar, Kodjo?’ ‘Ja, basi,’ antwoordde deze. ‘Meneri Bos is...’ ‘Je moet bij de directeur nog even de brief voor meneer Bos halen, Kodjo,’ viel de kassier hem in de rede. ‘Vergeet die niet.’ Dat was waar ook, dat zou hij haast vergeten en vlug liep Kodjo naar het kantoor van de directeur, waar deze juist in de deur verscheen, de brief in de hand. ‘Alles klaar?’ vroeg hij glimlachend. ‘Ja, meneri,’ zei Kodjo. ‘Frederik vertrekt over een uur. Dan moet ik aan boord zijn. We hebben goed getij.’ ‘Vergeet het voornaamste niet, Kodjo. Het geld!’ hoorde hij de stem van de kassier achter zich. Deze was hem met het pakje achterna gekomen. ‘Teken hier,’ en hij hield de jongen een lijst onder de neus. ‘Voor de ontvangst.’ In zijn beste handschrift schreef Kodjo zijn naam op de aangeduide plaats. Enkele minuten later stapte de bosnegerjongen gewichtig het kantoor uit, de brief voor meneer Bos in de hand en het goed verzegelde pakje stevig onder zijn arm gekneld. |
|