Passagiers voor het oerwoud
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 5]
| |
Een tijgerkatBehoedzaam sloop het roofdier nader. Het maanlicht, dat hier en daar door het bladerendak van het oerwoud wist heen te dringen, wierp een grillig schijnsel op de huid van de ocelot. Zonder een enkel geluid te maken, dat zijn aanwezigheid zou verraden, bewoog hij zich voetje voor voetje voorwaarts, in de richting waar zijn scherpe reuk hem leidde. Nu en dan stond het dier een ogenblik stil, de oren gespitst, terwijl slechts het puntje van de staart nerveus trilde. Recht vooruit had de ocelot het gekakel van een of ander hoen gehoord, terwijl nu ook de lucht van zijn toekomstige | |
[pagina 6]
| |
prooi tot hem doordrong. Even liet hij zich plat op de buik zakken, de kop opgeheven, om zich ervan te overtuigen dat het hoen zich nog op dezelfde plaats bevond en niet gevlucht was. Spiedend trachtten de felle ogen de diepe duisternis te doorboren. Weer klonk een licht maar onrustig gekakel uit de struiken, enige afstand van hem verwijderd. Met een korte ruk kwam de nachtelijke jager weer overeind en ging geruisloos voorwaarts, nu en dan de kop diep neerbuigend voor laaghangende takken van struiken, die het oerwoud hier haast ondoordringbaar maakten. Bij elke stap plantte het dier zijn machtige klauwen voorzichtig op de drassige bosgrond. Tussen het gebladerte boven hem klonk plotseling de angstige roep van een wegvluchtende nachtvogel. De ocelot bleef staan... zijn prooi zou nu gewaarschuwd zijn en er wellicht vandoor gaan. Hoorde hij iets...? Zijn reuk vertelde hem dat het hoen zich nog steeds op dezelfde plaats bevond... vreemd dat het niet gevlucht was... Met enkele vlugge stappen, haast sprongen, kwam het roofdier nu naderbij, tot het zijn prooi dicht genaderd was. Weer klonk een onrustig gekakel, maar de ocelot kon het kakelende hoen niet zien. Wel zag hij op de plaats waar het gekakel vandaan kwam een vreemd, vierkant en ongevaarlijk uitziend ding. Het hoen had zich blijkbaar daarbinnen verstopt, maar het scheen zich bewust van het naderend onheil, want het fladderde nu en dan angstig rond, zonder echter naar buiten te komen. Geruisloos sloop de rover nader, gereed om bij het eerste gezicht van zijn prooi, toe te springen. Hij was nu vlak bij het vreemdsoortige houten ding en rekte de nek voorzichtig uit om het te besnuffelen. Aan één zijde had het een vierkante opening, waardoor hij het angstige hoen zou kunnen grijpen. Het ding scheen geheel ongevaarlijk en het rook niet verdacht. Diep door de poten zakkend, sloop de ocelot rond de kist, want dat was het, en stak zijn wrede kop door de opening. Ja, daar zag hij het hoen, een gewone kip. Vreselijk ging die te keer. Hoewel de kip in de duisternis de kop van het roofdier niet zien kon, had ze toch het dreigende gevaar opgemerkt. Het | |
[pagina 7]
| |
arme dier fladderde angstig rond in haar kleine ruimte. Ze zat opgesloten in een grote kist, waar achterin door middel van tralies een apart hokje voor haar was gemaakt. Het gat verleende toegang tot het voorste gedeelte, maar er was méér dan enkel die kip achter de tralies... Begerig likte de ocelot zijn snor bij het zien van het vette hapje achter in de kist. Tjonge, dat was een héél gemakkelijke prooi! Behoedzaam zette hij de beide voorpoten in de opening en het volgende ogenblik schoot het roofdier voorwaarts, de vervaarlijke klauwen op de kip gericht. Op hetzelfde ogenblik dat deze in aanraking kwamen met de ijzeren tralies, klonk achter de ocelot een harde klap en de opening was gesloten... De ocelot zat gevangen in de kist.
‘De val is dicht, meneri!’ klonk het opgewonden door het bos. Het was Kodjo, de bosnegerjongen, die naderde, gevolgd door een blanke man, die hij aansprak met meneri. Het was meneer Bos, de leider van de houtexploitatie, dicht bij het bosnegerdorp Boesikondré. ‘Tjonge, Kodjo, ik ben benieuwd,’ riep meneri uit, ‘wat zou erin zitten? Misschien wel niks...!’ Vlug liepen ze op de gesloten kist toe, twee drijfnatte figuren, want zo 's morgens vroeg was het oerwoud overal nog nat van de dauw. Kodjo loerde voorzichtig door de kieren van de val. ‘Een tigri!’ riep hij opgewonden uit. ‘Een tigri katti.’Ga naar voetnoot1) Ook meneer Bos probeerde te kijken, maar op dat moment steeg een vervaarlijk gebrul uit de kist op, gevolgd door een woedend grommen en blazen. Verschrikt sprong meneri achteruit. ‘Het is een grote, meneri!’ riep Kodjo weer. ‘Een mooie!’ Meneer Bos opende achterin een schuif en haalde de doodsbenauwde kip eruit. ‘Jij hebt je werk gedaan, kip,’ zei hij lachend. Elke keer als een van hen de kist aanraakte, ging de ocelot kwaadaardig te keer. | |
[pagina 8]
| |
‘We moeten hem naar het kamp dragen, Kodjo.’ ‘Wacht, ik zal twee stokken kappen,’ antwoordde de bosnegerjongen, en hij kapte onmiddellijk met zijn houwerGa naar voetnoot1) een dun boompje. Even later had hij met lianen de kist tussen twee lange stokken gebonden. Het was een hele vracht. ‘Wat gaat u hem voeren?’ vroeg Kodjo. ‘We moeten hem wennen aan dood vlees,’ was het antwoord van meneer Bos, die ook nog de kakelende kip onder zijn arm droeg. ‘We kunnen hem moeilijk met levende dieren voeden.’ ‘Stuurt u hem naar de stad?’ wilde Kodjo weten. De bosnegers zouden zo'n levend gevangen tigri naar de stad voeren om hem daar te verkopen, maar meneer Bos had andere plannen. ‘Nee, ik houd hem zelf. Misschien kunnen we hem wel tam maken. We doen hem bij de dierenverzameling. Het begint zo langzamerhand een hele dierentuin te worden, Kodjo.’ ‘U krijgt er in de stad goed geld voor, meneri,’ hield Kodjo aan. ‘Daar zijn opkopers van wilde dieren. Ze zenden die naar dierentuinen en andere plaatsen, heb ik wel eens gehoord.’ ‘Dat laat ik over aan beroeps-dierenvangers. Ik heb dieren voor mijn plezier,’ antwoordde meneri. ‘Hoe vangen ze eigenlijk echte tijgers?’ wilde Kodjo weten. ‘Niet met zo'n gewone val als deze!’ zei meneri grinnikend. ‘Ze jagen ze op met honden. Die blijven net zolang bij het opgejaagde dier tot de jagers erbij kunnen komen. De honden hebben de tijger dan omsingeld en hij heeft geen uitweg. Van alle kanten doen de honden uitvallen naar de ingesloten tijger, zodat hij zich naar alle kanten moet verdedigen en moeilijk kan vluchten. Bovendien jagen ze 't liefst bij flinke sneeuw, zodat de tijger zich niet snel kan verplaatsen. De jagers zijn gewapend met lange dikke vorkstokken, waarmee ze de ingesloten tijger tegen de grond trachten te drukken. Is dat eenmaal gelukt, dan wordt het dier gebonden en aan een draagstok weggedragen.’ ‘Het lijkt me een gevaarlijk beroep,’ zei Kodjo. ‘Dat is het zeker. Er gebeuren dan ook vaak genoeg ongelukken met jagers en honden.’ | |
[pagina 9]
| |
Al pratende waren ze bij het dorp Boesikondré aangekomen. In triomf droegen ze de val het dorp door en iedereen wilde in de kist kijken om dan druk gebarend weer achteruit te springen. Aan de andere zijde van Boesikondré lag het kamp van meneer Bos. Deze leidde hier de houtexploitatie van een maatschappij uit de stad Paramaribo. Het was nu ruim een jaar geleden dat hij naar Boesikondré was gekomen. In het begin was het wel eens moeilijk geweest. De loekoeman, de ‘ziener’, van het dorp, had zich sterk tegen de vestiging van de blanken verzet,Ga naar voetnoot1) en er waren toen vervelende dingen gebeurd. Maar nadat de loekoeman enkele malen flink zijn hoofd had gestoten, had hij zich erbij neergelegd en sindsdien was de verhouding veel beter geworden. Geregeld gingen de houtvlotten, gesleept door een motorboot, naar Paramaribo; een reis van enkele dagen. Al spoedig, nadat meneer Bos als enige blanke zijn kamp bij Boesikondré had opgeslagen, was de bosnegerjongen Kodjo, zoon van Mooiman, bij hem in dienst gekomen. Eerst moest hij alleen maar koken, maar meneri leerde hem ook ander werk doen. Bij het houtmeten moest hij bijvoorbeeld nummers op de gekeurde blokken schilderen, terwijl hij eerst van iemand op Boesikondré, en nu van meneer Bos zelf les kreeg in lezen en schrijven. Er was op dit bosnegerdorp geen school. De dichtstbijzijnde school was een uurtje varen benedenwaarts in het dorp Kriekiemoffo. Daar had de zending een schooltje. Mèt de houtexploitatie was er op Boesikondré ook een winkel gekomen. Vóór die tijd moesten de dorpelingen helemaal naar Kriekiemoffo met hun korjalenGa naar voetnoot2) voor hun inkopen. Met goed getij, de eb, lieten ze zich dan afzakken om met het volgende getij weer terug te peddelen. Bijna alle mannen op Boesikondré werkten in het oerwoud voor de maatschappij. De meesten velden bomen, terwijl ook | |
[pagina 10]
| |
enkelen werk hadden gevonden bij de aanleg van sleepwegen, want de maatschappij sleepte de bomen naar de rivieroever door middel van grote tractoren. Dat was wel iets anders dan vroeger. Toen sleepten de bosbewoners zo'n stam met enkel mankracht. Vaak vijftig of meer mannen trokken dan aan een dik touw, gevlochten uit lianen, terwijl anderen ronde stokken over het sleeppad legden, om het zware blok daarover te laten glijden. Vaak waren ze een hele dag bezig om één blok naar de rivierkant te slepen. De tractor, die de blanke man gebracht had, sleepte wel zes tot acht blokken in één keer. Met grote ogen hadden de bosnegers in het begin naar het ronkende monster staan kijken. Werk, waar men vroeger dagen over deed, kon met dit monster in enkele uren geschieden, en nu zat zelfs een bosneger als bestuurder op de tractor! Eén was er echter, die niet met de vestiging van de blanken was verzoend. Het was de winkelier van Kriekiemoffo. Sedert de houtmaatschappij haar winkel te Boesikondré had gevestigd, kwamen de inwoners van dit dorp niet meer naar Kriekiemoffo voor hun inkopen van rijst, suiker, zout, olie, tabak en gebruiksartikelen, zoals houwers, kruit en hagel, kookpotten enzovoorts. De verdiensten van de winkelier te Kriekiemoffo, een Surinamer, die al jaren geleden uit Paramaribo was gekomen, waren wat teruggelopen en dát kon hij moeilijk verkroppen. Telkens als de gelegenheid zich voordeed, dwarsboomde hij de winkel te Boesikondré. Zelfs had hij een tijdlang zijn waren voor lagere prijs verkocht dan zijn concurrent te Boesikondré, maar dat had hij niet lang kunnen volhouden. Totdat de winkel van de houtmaatschappij was gekomen had hij zijn prijzen zo hoog kunnen stellen als hij zelf maar wilde. De volgende dichtstbijzijnde winkel lag uren varen benedenwaarts en de bosnegers uit de omgeving moesten toen wel bij hem kopen. Hij had in die dagen grote winsten gemaakt. Maar nu kwamen ook de bosnegers, die nog verder de rivier op woonden, voorbij Boesikondré, niet verder de rivier af dan de winkel te Boesikondré. Ze kregen daar hun goederen tegen | |
[pagina 11]
| |
haast dezelfde prijzen als in de stad. Het kwam zelfs wel voor, dat iemand van Kriekiemoffo de winkelier toevoegde: ‘Boesikondré is goedkoper. Wij gaan dáár kopen!’ En verschillenden deden dat dan ook. Meneer Bos had de winkelier van Kriekiemoffo al verschillende malen verzocht, eens bij hem te komen praten om een regeling te kunnen treffen. Er woonden immers genoeg bosnegers voor twee winkels. De man was echter nooit verschenen. Als hij een enkele maal meneer Bos op de rivier of in Kriekiemoffo tegenkwam, wendde hij het hoofd af en deed net of hij hem niet zag. ‘Baas Tjin is een vervelende en wantrouwende kerel!’ had meneer Bos ten slotte gezegd, en liet hem verder in zijn sop gaarkoken.
Intussen waren ze met hun vracht bij het kamp van meneer Bos aangekomen. ‘We moeten een groot hok voor de tigri maken, meneri,’ zei Kodjo. ‘Ik moet wat ijzeren staven uit de stad laten komen,’ was het antwoord. ‘Hij bijt zich zó door een houten kooi heen. Alleen het hardste hout kan hem een tijdje vasthouden. Eh... daar herinner ik me ineens, als de motorboot naar de stad teruggaat moet jij méé, Kodjo!’ ‘Ik, meneri?’ vroeg deze wat verbaasd. ‘Ja, je moet een brief voor me naar de directeur brengen en die zal je dan een paar duizend gulden kasaanvulling geven. Ik zit bijna zonder geld.’ ‘Een paar duizend gulden? Ik, meneri?’ ‘Waarom jij niet? Je krijgt het in een verzegeld pakketje en je moet alleen maar oppassen dat je het onderweg niet kwijtraakt. Neem mijn blikken trommel mee, daar zit een hangslot op.’ Dit zeggende gaf hij Kodjo een gesloten envelop. ‘Verlies de brief niet!’ ‘Een paar duizend gulden is een hoop geld!’ riep Kodjo uit. ‘Wat zou dat? Van het kantoor ga je regelrecht aan boord, | |
[pagina 12]
| |
berg de trommel goed weg en houd bovendien een oogje in het zeil. Een paar dagen later lever je mij het verzegelde pakje ongeschonden af! Dát is alles.’ ‘Ja, meneri, dat is alles, maar...’ ‘Kijk eens hier, Kodjo, heb je geen zin om naar de stad te gaan? Ik dacht dat ik je daarmee wel een plezier zou doen. Je kunt er nog eens iets kopen wat hier in de winkel niet voorradig is en... bovendien werk je nu ruim een jaar bij onze maatschappij en je moet nu wat verantwoording kunnen nemen, Kodjo. Je wilde toch later graag in de stad bij de maatschappij gaan werken? Tenminste, dat heb je dikwijls gezegd! Je kunt nu wat lezen en schrijven...’ ‘Jawel, meneri. Ik zal de boodschap goed doen. Wie gaan er nog meer mee?’ ‘Niemand, behalve Indiaan Frederik, de motorist, en een paar arbeiders voor het vlot natuurlijk. Ik had gedacht de drie man die gewoonlijk meegaan, Bigiman, Bonapart en Gouverneur.’ Deze drie bosnegers waren ervaren mannen, aan wie meneri de zorg voor het houtvlot kon toevertrouwen. ‘En terug, meneri?’ wilde Kodjo weten. ‘Komen er mensen mee terug?’ ‘Ik zou het werkelijk niet weten. Natuurlijk de drie man van het vlot..., maar misschien dat de maatschappij nog iemand meestuurt. Dat moeten we maar afwachten. Misschien komt de directeur zèlf wel mee. Hij is al een hele tijd niet meer hier geweest.’ Kodjo keek een ogenblik voor zich uit, en zei toen: ‘Kan Frederik de motorist het geld niet meebrengen, meneri? Die heeft het toch wel meer gedaan? Ik...’ ‘Nou? Ben je bang om een pakje geld enkele dagen te bewaren?’ ‘Het is zovéél geld, meneri,’ antwoordde Kodjo aarzelend. ‘Je hebt de brief aan de directeur al, maar tja, als je het liever niet doet...,’ begon meneer Bos. ‘Laat u maar, meneri,’ besloot Kodjo snel. ‘Ik zal het wel doen... wanneer gaan we?’ | |
[pagina 13]
| |
Meneer Bos dacht even na. Morgenochtend zou de vloed tot midden op de dag duren, dus de motorboot zou met het vlot direct bij het inzetten van de eb kunnen vertrekken. ‘Morgenmiddag, bij de kentering,’ antwoordde meneer Bos. ‘Zorg dan dat je klaar bent. Ik zal Frederik waarschuwen en laat het ook aan Bigiman, Bonapart en Gouverneur weten, Kodjo... eh, daar loopt Frederik juist. Frederik!’ De Indiaan kwam vlug aanlopen. ‘Je vertrekt morgenmiddag met de kentering, Frederik.’ ‘Ja, meneer Bos,’ antwoordde deze. Frederik was al enkele jaren in dienst van de maatschappij. In zijn dorp was hij op de missieschool geweest en hij kon aardig lezen en met de pen overweg. Meestal sprak hij Nederlands met meneer Bos, maar nu Kodjo erbij stond, sprak hij de bosnegertaal, want de bosnegerjongen sprak geen Nederlands. Wel had Kodjo van meneer Bos zo het een en ander geleerd, maar er waren zelfs Nederlanders die het Nederlands van Frederik niet konden verstaan. ‘Moet ik nog geld meebrengen, meneer Bos?’ informeerde de motorist. ‘Geld? Eh... nee, dat is niet nodig deze keer, Frederik. Daar heb ik al voor gezorgd...,’ antwoordde meneer Bos. Frederik keek een ogenblik van meneer Bos naar Kodjo en antwoordde toen: ‘Goed, meneer Bos.’ ‘En denk erom, Frederik, voorzichtig! We hebben weer voor duizenden guldens aan kostbaar hout in het vlot. Kijk goed uit en blijf een eind uit de oever. Niet varen in de nacht, althans niet op de benedenrivier, waar de zeeschepen komen! Ik zou niet graag nóg een vlot verliezen...,’Ga naar voetnoot1) voegde hij er met een knipoogje naar Kodjo aan toe. ‘Daar was ík toen niet bij, meneer Bos,’ zei Frederik onmiddellijk. ‘U heeft het vlot toen laten afzakken zonder de sleepboot.’ ‘Jawel, jawel, dat is ook zo,’ suste meneer Bos. ‘En we mogen nog blij zijn, dat het zo goed afliep.’ | |
[pagina 14]
| |
Toen Kodjo even later met Frederik in de richting van de motorboot liep, zei de Indiaan plotseling: ‘Moet meneer Bos geen geld uit de stad hebben?’ ‘Wat bedoel je, Frederik?’ zei Kodjo aarzelend. Maar Frederik had zijn aarzeling opgemerkt en hield aan: ‘Ik begrijp het niet. Verschillende malen heb ik al geld voor meneer Bos uit de stad meegebracht en deze keer moet een ander het ineens doen.’ Kodjo antwoordde niet. Hij had maar liever dat zo weinig mogelijk mensen wisten dat hij zoveel geld bij zich zou hebben. ‘Jij moet het deze keer zeker meebrengen?’ ging Frederik voort. Kodjo haalde zijn schouders op. ‘Ik zal het wel zien, hoor,’ antwoordde hij luchtigjes. ‘Je gaat toch mee naar de stad?’ ‘Ja, ik moet in de stad wat boodschappen voor meneri doen en ik heb een brief voor de directeuri meegekregen.’ ‘Nou, daar staat natuurlijk in dat je kasaanvulling voor meneer Bos mee terug moet brengen. Die krijg je dan op kantoor.’ ‘Kan wel zijn, ik weet het niet,’ zei Kodjo ontwijkend. Frederik keek naar de brief in Kodjo's hand. ‘Is die dichtgeplakt?’ vroeg hij. ‘Ja, goed dichtgeplakt,’ en beiden bekeken ze de brief, die geadresseerd was aan de directeur van de maatschappij in de stad. ‘Toch zou ik wel eens willen weten wat daarin staat,’ hield Frederik aan. ‘Zou meneer Bos mij niet meer vertrouwen? Heeft hij niets gezegd?’ ‘Ik weet er niks van, je bent toch nooit geld kwijtgeraakt, dus waarom zou meneri je niet vertrouwen?’ vroeg Kodjo, zonder Frederik aan te zien. Nu was het Frederiks beurt de schouders op te halen. ‘Heb je iets om het geld in weg te stoppen?’ informeerde hij. ‘We gaan morgenmiddag, hè?’ probeerde Kodjo het gesprek op een ander onderwerp te brengen. ‘Ik weet een goede plek aan boord, waar niemand erbij kan,’ hield Frederik aan. ‘Ik zal je die plek wel wijzen.’ ‘Je hoeft me niets te wijzen. Als ze me geld meegeven, kan | |
[pagina 15]
| |
ik daar heus zelf wel op passen,’ antwoordde Kodjo en wilde doorlopen. ‘Goed,... je moet het zelf weten, maar denk eraan, ik heb je gewaarschuwd.’ ‘Wat zeur je toch, Frederik, ga dan aan meneri Bos vragen of jij het geld mee mag brengen, dan ben ik er...’ ‘Dus je moet wèl geld meebrengen?’ onderbrak Frederik hem. ‘Ik weet er niks van. Meneri heeft me de brief niet voorgelezen. Ik moet nu eerst het bos in om houtluizennestenGa naar voetnoot1) voor onze miereneters en vruchten voor de apen te zoeken,’ zei Kodjo, en hij liet Frederik alleen. De motorist keek Kodjo een ogenblik na en liep toen hoofdschuddend door naar de rivierkant, waar de motorboot langs een groot houtvlot gemeerd lag. Aan de rand van het bos kwam Kodjo de bosneger Gouverneur tegen. ‘Morgenmiddag vertrekt het vlot naar de stad, Gouverneur,’ riep Kodjo hem toe. ‘Jij, Bigiman en Bonapart gaan weer mee.’ ‘Je wordt hier een belangrijk man, Kodjo,’ zei de bosneger vriendelijk. ‘Je loopt nu al met een brief! Je kunt lezen en schrijven, hoor ik!’ ‘Meneri zegt dat ik misschien later bij de maatschappij in de stad kan gaan werken,’ antwoordde Kodjo. ‘Kun je dan lezen wat er op die envelop staat?’ ‘Natuurlijk,’ zei Kodjo trots, en hield de brief de bosneger voor de neus. ‘Aan de directeur van de houtmaatschappij te Paramaribo. Persoonlijk.’ ‘Persoonlijk? Wat betekent dat, Kodjo?’ ‘Dat betekent dat ik de brief aan niemand anders mag afgeven dan aan de directeuri zelf.’ Gouverneur keek een ogenblik voor zich uit en floot tussen zijn tanden. ‘Dan zal het wel een gewichtige brief zijn! Het zal wel over geld gaan,’ besloot hij. Kodjo haalde de schouders weer op. Ik zal die brief maar eerst even thuis wegleggen, dacht hij, anders wordt hij nog vuil. | |
[pagina 16]
| |
Bij de hut van zijn vader Mooiman gekomen, trof hij deze juist bezig, een geschoten papegaai schoon te maken. ‘Wat heb je daar?’ vroeg zijn vader, op de envelop wijzende. ‘Oh, niets, een brief van meneri voor de directeuri in de stad. Ik ga morgen met de motorboot mee,’ verklaarde Kodjo. ‘Tjonge jonge, Kodjo, je wordt al een hele piet bij de maatschappij! Berg hem maar goed weg.’ Vlug liep Kodjo de kleine hut binnen en legde de brief in zijn hangmat. Zijn moeder was naar het bos om brandhout te zoeken. ‘Ik moet nog eten voor de dieren van meneri gaan zoeken,’ zei Kodjo. ‘O, heeft u een papegaai geschoten? Lekker vlees! Meneri en ik hebben een tigri gevangen,’ zei Kodjo trots. ‘Een levende!’ ‘Waar is die nu?’ vroeg Mooiman nieuwsgierig. ‘In een kist, bij het kamp van meneri.’ ‘Dan loop ik met je mee. Die wil ik wel eens zien!’ zei Mooiman. Hij spoelde zijn handen af, stond op en liep met Kodjo mee. Het was laat in de middag, de zon was al een tijdje geleden achter de boomtoppen aan de overzijde van de brede rivier verdwenen. Lange schaduwen vielen over het snel stromende vuilbruine water. Boven de bossen krijste een grote vlucht langstaart-papegaaien, die de warmste uren van de dag in de hoge boomtoppen hadden doorgebracht. Toen Kodjo die avond, nadat hij voor meneri de maaltijd gekookt en de boel opgeruimd had, thuis bij het schijnsel van een walmend oliepitje nog even de brief van meneer Bos bekeek, ontdekte hij tot zijn grote ontsteltenis een vette duimafdruk op de helderwitte envelop, de afdruk van een olieduim. Hij wist zeker dat hij zelf die vuile afdruk niet gemaakt had en niemand had de brief in handen gehad, niemand... tenminste voor zover hij wist... |
|