| |
| |
| |
Hebben blank en zwart één god?
‘Ze zullen nu wel in Paramaribo zijn, denk ik,’ zei dokter Gomez, toen ze met z'n drieën in 't kamp zaten te eten. De dokter had zijn hangmat uit het magazijn gehaald en hem naast die van Kodjo en Jacob gespannen.
‘Dan liggen jullie vannacht niet alleen,’ zei hij geruststellend, want de waarschuwingen van de dokter hadden hen er niet rustiger op gemaakt. De duisternis viel snel over de savanna en Kodjo stak de petroleumvergasser aan. Jacob en hij voelden zich, nu het donker werd, meer dan ooit ver weg van de bewoonde wereld, in een vijandig land. Wat er ook gebeurde, ze zouden weinig of niets kunnen uitrichten. Het oerwoud invluchten? Waarheen?
Dokter Gomez haalde hen uit hun neerslachtige overpeinzingen door plotseling uit te roepen:
‘Hoorden jullie dat ook?’
Kodjo en Jacob richtten het hoofd op en luisterden, maar behalve het schorre gekrijs van een paar langstaartpapegaaien die vóór 't slapen gaan in een verre boomtop hun laatste ruzies uitvochten, hoorden ze niets.
‘Wat was er?’ vroeg Jacob met een trilling in zijn stem.
‘Och, waarschijnlijk niets...,’ antwoordde de dokter, die de jongelui blijkbaar niet onnodig wilde alarmeren. Ook hij luisterde nog enige tijd gespannen.
‘Ik kan me vergist hebben, maar...’
Hij maakte de zin niet af en Kodjo en Jacob keken hem verward aan, vooral toen de dokter zijn geweer greep en het naast zich neerzette.
‘Het zou misschien verstandig zijn als we vannacht om de beurt
| |
| |
de wacht hielden,’ mompelde de dokter, ‘... voor alle zekerheid,’ voegde hij er nog aan toe.
Het kwam Kodjo voor dat de dokter méér wist dan hij wilde vertellen en hij vroeg moedig:
‘Denkt u werkelijk dat de Trio's iets tegen ons zullen ondernemen, dokter? Heeft die kapitein u gewaarschuwd?’
‘Eh... nee, o nee, helemaal niet... maar ja, we zitten hier een beetje in de val. Nu het vliegtuig weg is, zijn we min of meer aan de Indianen overgeleverd!’
‘Maar ze zullen ons toch niet aanvallen?’ vroeg Jacob benauwd. ‘Wat hebben ze daar nu aan?’
‘Trio's denken niet zoals wij, beschaafde mensen,’ antwoordde de dokter. ‘Ze willen ons misschien hier wegjagen. Ik weet het ook niet, maar we moeten op alles voorbereid zijn.’
Kodjo verzamelde al zijn moed en zei:
‘Ik zal wel de wacht houden. Geef me uw geweer maar, dokter.’
‘Bravo,’ prees de geleerde hem, ‘maar toch niet de hele nacht? Als jij de wacht houdt van zeven tot tien uur, Jacob van tien tot één, dan neem ik de laatste wacht wel voor mijn rekening. Goed?’
Kodjo knikte instemmend, terwijl Jacob afwezig de duisternis in staarde.
‘Als je iets verdachts ziet of hoort, denk er dan om: vooral niet schieten. Het lijkt me bij nader inzien maar beter dat ik mijn geweer bij me houd. Eén schot zou de Indianen furieus kunnen maken en dàn begrijpen jullie 't wel. Bovendien valt er in de duisternis niets te schieten...’ Ernstig keek de dokter Kodjo en Jacob aan.
‘Zodra je iets verdachts opmerkt, kom je mij wekken, laten we dat afspreken. Eh... wat zou de beste plaats zijn voor de wacht? Een meter of vijftig noordwest van ons kamp,’ gaf de dokter zichzelf antwoord. ‘Want in die richting ligt Appikalo en àls ze komen zal het wel uit die richting zijn.’
‘Zoals u wilt,’ antwoordde Kodjo. Ook Jacob had nu al zijn moed verzameld.
| |
| |
‘Dus ik kom Kodjo om tien uur aflossen...,’ zei hij, maar zijn stem verried dat hij het een allesbehalve opwekkende gedachte vond.
‘Zullen we dan nu maar onder de klamboe gaan (muskietennet), mannen? Overmorgen zal meneer Bos wel met zijn arbeiders arriveren en dan is alles achter de rug.’
Dit zeggende stapte de dokter in zijn hangmat. Ook Jacob verdween onder zijn klamboe, nadat Kodjo de lamp zo laag mogelijk had gedraaid.
Kodjo deed een dikke das om zijn hoofd, want de nachten op de savanna waren vaak koud, en hij wandelde langzaam, zijn zaklantaarn in de hand, de duisternis in. Een meter of vijftig noordwest, had de dokter gezegd. Eerlijk gezegd zag hij niet veel nut in zo'n nachtwacht, hij zou toch niets kunnen uitrichten, maar dokter Gomez vond het beter en hij was per slot van rekening een geleerde.
Boven de boomtoppen aan het andere eind van de airstrip kwam het halve maantje alweer boven de bosrand uit; het wierp een geelachtig schijnsel over de savanna.
Ziezo, dit zou wel ongeveer vijftig meter zijn, rekende hij en hij hurkte in het zand. Hij zat hier midden op de airstrip, met 't maanlicht in de rug, dus alles wat uit de noordwestbosrand kwam zou hij kunnen onderscheiden, zeker als de maan nog wat hoger klom.
Tjonge, hij was blij dat hij hier op de open savanna en niet in 't dichte oerwoud zat. Waar zou meneri op dit ogenblik zijn? Zeker thuis, bij zijn vrouw en kinderen, of misschien wel naar de bioscoop in de stad. Hij was nu al heel wat jaartjes met meneri samen en deze reis naar de stad was eigenlijk de eerste, sedert Kodjo bij hem in dienst was, die meneri zonder hem maakte. Vanzelfsprekend had hij Kodjo deze keer niet meegenomen... jammer eigenlijk.
Een onbehaaglijk gevoel bekroop hem. Verbeeld je dat er boven die oneindige oerwouden, de groene hel zoals ze vaak genoemd werden, iets met zo'n vliegtuig gebeurde... 't Was tenslotte maar een door mensenhanden gemaakte motor.
| |
| |
Toen hij daar, naar schatting een uurtje gezeten had, bekroop hem de lust eens op het klokje te gaan kijken hoe laat het was. Alles scheen volkomen rustig. Uit het oerwoud klonk het mysterieuze nachtelijke orkest.
Kodjo stond op, rekte zich eens uit en liep langzaam terug naar het kamp waar het oliepitje een flauw schijnsel naar buiten wierp. Vlak bij het kamp gekomen bleef hij een ogenblik staan... hoorde hij daar iemand? Het kon een of ander nachtdier zijn dat verschrikt voor hem op de loop ging, maar... 't was helemaal geen diertje. Duidelijk zag hij een gedaante door het kamp sluipen.
Het hart klopte Kodjo in de keel. Wie was dat? De schim bewoog zich in de richting van het magazijn, naast het slaapkampje. Geruisloos sloop Kodjo naderbij. Daar kwam de gedaante weer terug... Kodjo richtte zijn zaklantaarn en flitste het licht aan.
In de felle lichtbundel zag hij het verschrikte gezicht van dokter Gomez in pyjama, hij knipperde met zijn ogen tegen het licht. De dokter had een van zijn koffers in zijn hand.
‘Kodjo!’ riep hij verschrikt uit.
‘Ja... dokter... ik ben het. Wat voert u uit? Ik dacht dat u allang sliep.’
‘Schurrrkestreek! Je doet me schrikken, jongen!’ De man deed zijn best om te lachen. ‘Wat voer jíj hier uit? Je zou toch de noordwestbosrand in de gaten houden? Iets bijzonders te melden?’
‘Nee, dokter, ik kom alleen maar even kijken hoe laat 't is,’ fluisterde Kodjo verlicht. Hè, was dat even een benauwd ogenblik...
‘Bijna negen uur,’ fluisterde de dokter terug. ‘Nog een uurtje... fris, hè?’
Hij zette zijn koffer neer en verdween weer onder zijn muskietennet.
Terwijl Kodjo terugliep naar zijn wachtpost, vroeg hij zich af waarom de dokter, lang nadat hij was gaan slapen, plotseling een koffer uit het magazijn ging halen. Wat moest hij daar 's nachts mee beginnen? Enfin, dat waren de zaken van de dokter. Nu hij
| |
| |
van het magazijn naar het slaapkamp was verhuisd, wilde hij zeker ook zijn spulletjes bij zich hebben.
Uit het omringende bos klonk het diepe keelgeluid van een baboen en onmiddellijk daarna begon een hele kolonie te brullen. De troep moest zich dicht in de buurt bevinden. Toen ze een ogenblik zwegen hoorde Kodjo heel uit de verte het antwoord van een andere familie.
Dichtbij zich hoorde hij een zacht geknor en toen hij zijn lantaarn even aanknipte, zag hij een grote kapassi (gordeldier), die een ogenblik in het felle licht keek, de grappige grote oren rechtop, en toen boos knorrend weghuppelde.
Even later hoorde hij weer hetzelfde geluid en weer was het de kapassi die naderbij gekomen was. Zijn nieuwsgierigheid had het blijkbaar gewonnen van zijn vrees. Maar van het scherpe licht moest hij toch niets hebben en weer trippelde hij verontwaardigd knorrend weg om deze keer niet meer terug te komen.
Het zal nu wel ongeveer tien uur zijn, dacht Kodjo en draaide zich om. In de verte zag hij het gloeiende pitje van de olielamp in het slaapkamp waar Jacob nog rustig lag te slapen. Het was nu echter diens beurt.
Geruisloos stapte Kodjo korte tijd later het kamp binnen en schudde aan de hangmat van Jacob. Tersluiks loerde hij even door het muskietennet rond de hangmat van de dokter, maar deze was in diepe slaap. Onmiddellijk zat Jacob rechtop, hij was klaarwakker.
‘Is 't al tien uur?’ vroeg hij argwanend, maar een blik op het klokje leerde hem dat het al een kwartier later was.
‘Iets gezien?’ luidde zijn volgende vraag.
‘Alleen een kapassi,’ fluisterde Kodjo. ‘Alles is rustig... de Trio's liggen allemaal in hun hangmat!’
Langzaam kleedde Jacob zich aan. Er woei nu een frisse nachtwind door de savanna. Kodjo huiverde toen hij in zijn hangmat stapte. Nadat Jacob in de duisternis verdwenen was, strekte hij zijn benen en geeuwde luid. Uit de hangmat naast hem klonk de rustige ademhaling van de dokter.
Kodjo sloot de ogen, maar hij kon de wonderlijke gebeurte- | |
| |
nissen van de laatste dagen niet zo gauw uit zijn hoofd zetten en telkens gleden zijn gedachten naar meneer Bos, die nu vierhonderd of meer kilometers hier vandaan zat.
De gedachten van meneri zouden nu en dan ook wel eens afdwalen naar die eenzame open plek in het oerwoud aan de zuidgrens van Suriname, waar Kodjo aan hem lag te denken, daar was hij zeker van. Hè, als hij nu al die gedachten eens uit zijn hoofd kon zetten, dan kon hij misschien slapen. Hoor die dokter eens rustig ademhalen...
Plotseling zat Kodjo rechtop in zijn hangmat. Tegen het bladerdak van het kamp had hij het schijnsel van een vlam waargenomen, niet van de olielamp, een veel grotere vlam. Achter zich hoorde hij uit het magazijnkamp het geknetter van vuur. Onmiddellijk sprong hij uit zijn hangmat, waarin hij nauwelijks een half uur gelegen had, en schudde dokter Gomez wakker. Ook Jacob kwam aanhollen, hij schreeuwde:
‘Brand! Brand! Ze hebben het magazijn in brand gestoken!’
Dokter Gomez was nu uit zijn hangmat gesprongen en schreeuwde:
‘Wie... waar?’
Maar hij kreeg geen antwoord, want Kodjo was met Jacob al naar het magazijn gelopen waar de vlammen naar alle kanten uitsloegen. Het hele kamp stond in lichterlaaie, het was ineens een zee van vuur.
‘De vliegtuigbenzine!’ schreeuwde dokter Gomez, op de paar blikken doelend die in het magazijn waren opgeslagen, maar het was al te laat. Met een doffe knal sprongen de blikken uit elkaar en de vrijgekomen benzine joeg de vuurzee hoog op, tot meters boven het kampje uit. Het stortte spoedig, geheel uitgebrand, in elkaar, maar langs het droge savannagras kropen gretige vlammen naar het slaapkamp en voor ze het beseften stond ook dat in brand.
Dokter Gomez had in alle haast zijn hangmat losgeknoopt en kon nog net zijn bezittingen in veiligheid brengen, terwijl ook Kodjo en Jacob hun hangmatten konden redden, maar daarna konden ze niets anders doen dan op een afstand toezien hoe de
| |
| |
beide kampen tot op de grond toe afbrandden, waarbij alle voorraden, gereedschappen en ook enkele koffers van meneer Bos een prooi werden van de vlammen.
Als een wervelwind verspreidde het vuur zich door het kurkdroge gras. De nachtwind wakkerde het vuur duchtig aan en blies een vonkenregen door de savanna die verderop nieuwe branden deed ontstaan en in korte tijd scheen de hele savanna één grote vuurzee te zijn.
De vlammen wierpen een fantastisch schijnsel tegen de hoge donkere bosrand maar in het vochtige bos vonden ze geen voedsel en behalve enkele vlammetjes die snel langs een verdroogde liaan of klimplant omhoogklommen, doofde het vuur zodra het de bosrand bereikte.
‘Jij had de wacht, Jacob, heb je niemand gezien? Dat moeten de Trio's geweest zijn!’ zei dokter Gomez.
‘Niemand...,’ antwoordde Jacob totaal verslagen. ‘Helemaal niemand. Misschien zijn ze van de andere kant gekomen. Eigenlijk moesten we onmiddellijk naar Appikalo gaan om daar het hele dorp in brand te zetten!’ riep hij woedend uit.
‘Alles is verbrand...,’ zei Kodjo, diep onder de indruk.
‘Gelukkig heb ik mijn boeltje nog kunnen redden,’ zei de dokter zichtbaar verheugd. ‘Mijn hemel, wat een toestand. Ik begrijp niet dat Jacob niemand gezien heeft, je hebt toch niet zitten slapen?’
‘Ze zijn niet over de savanna gekomen, maar door het bos,’ meende Kodjo. ‘Het moet aangestoken zijn terwijl ik nog wakker lag, maar ik heb niemand gehoord of gezien. Plotseling stond het magazijnkamp in brand.’
Zwijgend stonden ze naar het vuur te kijken dat zich nu op de wind steeds verder van het kamp verwijderde. Van de beide kampen waren nog slechts de smeulende resten van pakkisten en voedingswaren over, terwijl alleen de palen, die Jacob en Kodjo met zoveel ijver enkele dagen tevoren geplaatst hadden, nog half verkoold en zwartgeblakerd overeind stonden. Nu en dan schoot op een enkele plaats nog even een vlam op, maar het vuur had zijn vernielende werking gedaan.
| |
| |
‘We moeten als het dag wordt onmiddellijk nieuwe kampen bouwen,’ zei Kodjo. ‘Wat zal meneri Bos hier wel van zeggen!’
‘Ik vind het niet zo belangrijk wat meneer Bos ervan zal zeggen,’ antwoordde de dokter scherp. ‘Dit had helemaal niet hoeven te gebeuren. We hadden wel levend kunnen verbranden! Als meneer Bos naar mij geluisterd had... èn naar kapitein Appikalo, dan had hij zijn airstrip ergens anders aangelegd, en dan was dit helemaal niet gebeurd!’
Stomverbaasd staarden Kodjo en Jacob de dokter aan. Wat had die man het toch altijd over het verplaatsen van de airstrip! Het leek warempel wel of hij er zelf belang bij had...
De gehele volgende dag werkten Kodjo en Jacob hard aan de bouw van een nieuw magazijn en slaapkamp. Het was al laat in de middag, toen ze heel zwak het geronk van een vliegtuigmotor hoorden.
‘Meneer Bos komt nu al terug!’ riep Jacob uit, maar Kodjo bleef scherp luisteren.
‘Het is geen Pipercup,’ zei hij langzaam. ‘Het is de Auster, let maar op. Daar zitten de arbeiders natuurlijk in.’
Vlug legden ze een flink rokend vuur aan zoals ze met meneer Bos hadden afgesproken. Het geronk werd snel luider en toen het vliegtuig boven de bosrand verscheen, zagen ze dat het inderdaad weer 't toestel was van piloot Lens.
Het vliegtuig bleef enige tijd rond de zwartgeblakerde airstrip cirkelen alsof de vlieger de zaak niet vertrouwde. Kodjo en Jacob waren naar het midden van de baan gelopen en beduidden de vlieger, toen deze laag boven de grond over de strip scheerde, dat hij veilig kon landen.
Korte tijd later stond het toestel aan de grond, een zwarte wolk as opblazend. Meneer Lens sprong uit de cabine, echter door niemand gevolgd.
‘Hij is alleen!’ riep Jacob verbaasd uit.
‘Heeft u meneri Bos niet meegebracht?’ vroeg Kodjo, toen ze de vlieger genaderd waren.
‘Bos...? Ik heb wel een vat benzine voor jullie aan boord, maar
| |
| |
meneer Bos?’ Onthutst keek de vlieger hen aan. Ook dokter Gomez was erbij komen staan. ‘We verwachtten meneer Bos niet terug voor morgen, maar we dachten toen we een vliegtuig hoorden...’
‘Meneer Bos?’ herhaalde de vlieger nogmaals. ‘Waar is die dan naartoe?’
‘Die is gisteren met Polderman in de Pipercup naar de stad gevlogen,’ verklaarde Kodjo vlug. ‘Komt u dan niet van de stad?’
‘Daar kom ik regelrecht vandaan,’ zei de vlieger nadrukkelijk, ‘maar ik kan jullie verzekeren dat noch meneer Bos noch de vlieger daar zijn.’
‘Misschien zijn ze op de Eilerts de Haanstrip of de Kappelstrip blijven overnachten,’ veronderstelde de dokter.
‘Ook onmogelijk. Ik heb op beide strips een tussenlanding gemaakt,’ antwoordde vlieger Lens beslist en even keek hij om zich heen.
‘Hebben jullie de boel hier platgebrand?’
‘Wij? De Trio's bedoelt u!’ riep dokter Gomez woedend uit. ‘Hoe eerder we van hier verhuizen hoe beter. Hier houden we eeuwig last met die Indianen.’
‘Maar die Pipercup...,’ hernam de vlieger weer, ‘waar kan die gebleven zijn... gisteren van hier vertrokken, zei je, Kodjo?’
‘Gistermiddag... er zou toch niets gebeurd zijn!’ riep de dokter uit. ‘U had hen toch te Paramaribo moeten zien!’
‘Daar zijn ze in geen geval...,’ mompelde de vlieger. ‘Dat ziet er lelijk uit!’
‘Bedoelt u dat ze een ongeluk gehad hebben?’ vroeg Kodjo benauwd.
‘Hoe kan ìk dat nu weten,’ luidde het gejaagde antwoord, ‘maar ze zijn in elk geval niet op hun plaats van bestemming aangekomen en op de beide tussenliggende strips zijn ze ook niet geweest, anders had de opzichter daar het me wel verteld. Het ligt dus voor de hand dat...’
‘Wat?’ vroeg Kodjo, die het ergste vermoedde.
‘Dat... dat ze ergens in de groene hel tussen hier en de Eilerts de Haanstrip zijn neergekomen... een noodlanding misschien.’
| |
| |
‘Maar hun radio,’ meende de dokter, ‘ze hadden dan toch wel een noodsignaal naar een van de strips of de stad uitgezonden?’
‘De strips zijn nog niet uitgerust met radioverbinding en de stad konden ze waarschijnlijk op die afstand niet bereiken,’ zei de vlieger, en daarna tot Jacob en Kodjo: ‘Vooruit mannen, halen jullie even dat vat benzine uit mijn kist, dan ga ik direct het traject naar de Eilerts de Haanstrip afzoeken. Opschieten!’
‘Mag ik mee?’ vroeg Kodjo, toen ze het vat naar het nieuwe magazijn hadden gerold. Vragend keek de vlieger dokter Gomez aan, maar deze, noch Jacob, toonde veel animo om mee te gaan.
‘Als u 't mij niet kwalijk neemt, blijf ik liever met beide benen op de grond,’ luidde de mening van de geleerde. ‘Schurrrkestreek nog aan toe, wat een toestand!’
Kodjo had het antwoord van de vlieger niet eens afgewacht en was al in de cockpit geklommen... Als hij zich nu eens snel tot de god van de blanken kon wenden... meneer Bos had hem wel altijd voorgehouden dat het precies dezelfde god was als die van de bosnegers, maar hij had daar toch zijn eigen gedachten over. Maar hoe kon hij de god van de blanken bereiken? Tjonge, hij had nooit gedacht dat hij ooit nog eens die god nodig zou hebben... maar als het werkelijk was zoals meneri hem verteld had dan maakte het dus geen verschil tot welke god hij zich wendde... hij kon het toch allicht proberen... En terwijl Kodjo de vlieger met vlugge stappen op het toestel zag afkomen deed hij vlug een gebedje. ‘... en zorg dat meneri niets overkomt, Gran Gado (Grote God),’ prevelde hij nog met gevouwen handen, toen de vlieger achter de stuurknuppel plaats nam.
‘Nu maar goed uitkijken!’ riep meneer Lens boven de loeiende motor uit, toen ze naar het begin van de baan taxieden.
Even later zag Kodjo dokter Gomez en Jacob voorbij flitsen. Hevig bonkten de wielen op de ongelijke savannagrond, maar al spoedig hield dat op, ze waren los en steil klom de Auster boven de bosrand uit. Nu kon Kodjo ineens tientallen kilometers ver zien. In de verte ontwaarde hij al de kale graniettoppen van het Eilerts de Haan- en het Kaysergebergte. De vlieger klom echter niet hoog. Op driehonderd meter ging hij horizontaal
| |
| |
vliegen terwijl hij steeds zijn ogen gericht hield op de wouden beneden hen.
Ook Kodjo gaf zijn ogen goed de kost, maar de aarde ging schuil onder de eindeloze bossen, zover je kon zien. Heel even meende Kodjo recht beneden zich water te zien maar het volgende ogenblik waren ze er al overheen.
Geen wonder dat ze dit de groene hel noemden, dacht hij. Als je hierin terechtkomt, vindt niemand je terug... tenminste niet vanuit de lucht. De bomen sluiten zich weer boven je en je bent, verloren... je bent voor de rest van de wereld onzichtbaar geworden, ondergedompeld in de groene hel. Zou meneri daar ergens onder liggen... èn meneri Polderman natuurlijk.
Plotseling gooide de vlieger het toestel in een steile bocht en wees naar beneden. Even leek het erop dat daar iets door de bomen was gevallen, maar toen ze laag over de plek vlogen, bleek het een omgevallen woudreus te zijn die in zijn val een paar andere bomen had meegesleept. Met een bezorgd gezicht schudde vlieger Lens het hoofd en trok zijn toestel weer op.
‘Het is hier hopeloos zoeken!’ schreeuwde de vlieger weer. ‘Alleen als ze toevallig op een rivier zijn geland, zou je ze vanuit de lucht misschien kunnen vinden, maar...’
Hij maakte zijn zin niet af. Hij greep naar de kaart en bestudeerde die nauwkeurig. Kodjo zag dat hij zijn vinger langs de rivieren in dit gebied liet gaan.
‘Dat geeft me 'n idee... we zullen een paar rivieren afzoeken. Als ze in de bomen terechtgekomen zijn, vinden we hen toch niet...’
Dit zeggend borg hij de kaart weer op en draaide kort achter elkaar enkele scherpe bochten. Daarbij tuurden beiden scherp naar beneden tot Kodjo schreeuwde:
‘Daar zag ik zoëven water!’
Meteen koerste de vlieger in de aangewezen richting en kort daarop zag Kodjo een vrij brede rivier recht beneden zich. Meneer Lens had de rivier nu ook gezien en liet zijn toestel onmiddellijk zakken. Als een glinsterende slang kronkelde de rivier zich tussen het donkere groen van de bomenzee.
| |
| |
Ze vlogen nu laag boven het water en links en rechts zagen ze grote groepen vogels verschrikt uit de dichte boomkruinen tevoorschijn komen en een goed heenkomen zoeken. Maar op het water ontdekten ze geen enkel teken van leven. Toen ze de rivier enige tijd in beide richtingen gevolgd hadden, riep de vlieger:
‘Hier hoeven we niet langer te zoeken!’
Bezorgd keek hij naar het westen waar de zon op 't punt stond onder de horizon te verdwijnen. Hij moest in elk geval vóór donker terug zijn, want in de duisternis zou hij onmogelijk op de savannastrip kunnen landen. Hij zou dan de strip waarschijnlijk niet eens terugvinden, maar nauwelijks had hij dat gezegd of Kodjo gaf een luide schreeuw.
‘Daar, meneri!’
Van zijn stoel opverend wees hij recht vooruit. Er was geen twijfel mogelijk. Duidelijk zagen ze daar een vliegtuig, een Pipercup, met gebroken staart recht omhoog op zijn neus in de rivier staan. Dichterbij gekomen konden ze slechts constateren dat de gehele voorzijde van het vliegtuigje was ingedrukt en somber keek vlieger Lens zijn passagier een ogenblik aan.
‘Zie jij iemand?’ riep hij, terwijl hij zijn toestel met een scherpe bocht omdraaide om nog eens laag over het wrak beneden hen te scheren. Kodjo schudde mismoedig het hoofd.
‘We kunnen helaas niet in de cockpit kijken... maar ik vrees het ergste!’ schreeuwde de vlieger. ‘Uit zo'n ravage kan niemand levend tevoorschijn komen!’
Kodjo antwoordde niet. Hij keek slechts en had moeite niet in tranen uit te barsten. Hij kon het niet geloven... meneri Bos, met wie hij al zo veel had meegemaakt, meneri Bos, die zoveel voor hem betekende... en ook meneri Polderman natuurlijk.
Haastig keek de vlieger om zich heen. Het begon al te schemeren... hij had geen tijd meer te verliezen. Ze konden hier toch niets uitrichten. Het was uitgesloten hier te landen en nergens in de omgeving kon hij een stuk open savanna ontdekken dat groot genoeg was om een landing te riskeren. Hij kon slechts zo snel mogelijk de positie van het wrak aan de stad doorgeven.
| |
| |
Er zou een hulpexpeditie moeten worden uitgerust die vanuit de Sipaliwinistrip over land naar de onheilsplaats zou moeten trekken. Daar zouden wel enkele dagen mee gemoeid zijn, maar één dag meer of minder maakte in dit geval eigenlijk niet zo heel veel verschil... Het scheen uitgesloten dat er een overlevende was na zo'n crash.
Nog éénmaal vloog hij zijn Auster zo laag mogelijk over de verongelukte Piper. Het zag er naar uit dat beiden, vlieger en passagier, op slag dood moesten zijn geweest. De rivier was hier erg ondiep en de wielen moesten onmiddellijk de steenachtige bodem hebben geraakt. Het toestel was minstens een maal over de kop geslagen, één vleugel was daarbij afgebroken. Hij lag in twee stukken op de rivieroever.
‘De klap moet verschrikkelijk geweest zijn...,’ mompelde de vlieger in zichzelf, toen hij koers zette naar de Sipaliwinistrip.
Strak staarde Kodjo voor zich uit... De blanken en de bosnegers hadden beslist niet dezelfde god... want zijn god zou dit nooit hebben laten gebeuren...
|
|