| |
| |
| |
Verdwenen
Ondanks de rust in het dorp sliepen meneer Bos en Kodjo niet best. Bij het geringste gerucht schrokken ze wakker en beiden verlangden naar de nieuwe dag. Ze wilden zo vlug mogelijk dit vijandige dorp verlaten.
Het was nog pikdonker toen Kodjo zich stil uit zijn hangmat liet glijden en op de kookplaats het smeulende vuurtje begon op te rakelen. Even liet hij zijn zaklantaarn rond de hut schijnen. Hij zag de glinsterende oogjes van een awarri (buidelrat of opossum) die zich haastig uit de voeten maakte. Een grote nachtvlinder fladderde plotseling, aangetrokken door het licht, tegen het glas van de lantaarn. Van schrik liet Kodjo het ding uit zijn handen vallen en kletterend viel de lantaarn op de grond. Onmiddellijk zat meneer Bos rechtop in zijn hangmat.
‘O, ben jij het, Kodjo,’ bromde hij. ‘Hè, wat heb ik beroerd geslapen... hoe laat is 't?’
‘Vier uur,’ antwoordde Kodjo, die dicht bij het vuurtje kroop want de vroege ochtend in de savanna kan aardig koud zijn.
‘Schurrrkestreek!’ klonk het uit de hangmat van de dokter.
‘Wat zijn jullie er alweer vroeg bij!’
Een luide geeuw en een diepe zucht volgden, maar het volgende moment stond ook hij met beide benen op de grond. De zandvlooien maakten er gretig gebruik van om hun slachtoffers te bespringen, maar daar was niets aan te doen. Een maal uit het dorp zouden ze zich wel weer van deze herinnering aan hun bezoek aan Appikalo bevrijden.
Snel had Kodjo het ontbijt gereed zodat ze nog vóór het licht werd konden opstappen. Nu ze vertrokken schenen zelfs de honden zich niet meer om hen te bekommeren, hoewel ze vanuit
| |
| |
de duistere hutten spiedende Indianenogen op zich gericht voelden.
De maan stond nog hoog boven de bosrand en talloze sterren fonkelden aan de donkere hemel. Kodjo rilde. De koele nachtwind had hier in de open savanna vrij spel. Het savannagras buiten het dorp was kletsnat van de dauw en van uit het bos klonk de verschrikte gil van een dier dat door een vijand overvallen werd.
‘Eerst onze geweren en houwers ophalen,’ fluisterde meneer Bos toen ze de plek bereikten waar ze de dag tevoren hun wapens hadden verborgen. De dokter en Kodjo lichtten hem met hun zaklantaarns bij toen hij zich bukte om ze tevoorschijn te halen, maar... ze waren verdwenen.
‘Ook dàt nog!’ klonk het teleurgesteld. De dokter bromde iets dat wel een Braziliaanse vloek zou zijn en Kodjo sprong naar voren om zich met zijn eigen ogen te overtuigen.
‘Ze hebben onze geweren en houwers weggenomen... kom mee, terug naar het dorp!’ kommandeerde meneer Bos woedend.
‘Dat ziet er lelijk uit... maar dit is toch wel de juiste plaats?’ vroeg dokter Gomez gejaagd.
‘Ik weet 't zeker,’ antwoordde meneer Bos beslist. ‘Hier was 't.’
De dokter keek een ogenblik in de richting van het dorp dat ze juist de rug hadden toegedraaid en bromde woedend:
‘Die vervloekte kerels, zouden ze...’
‘Wie kan het gedaan hebben?’ viel meneer Bos hem in de rede. ‘Kom mee, die kapitein zal er wel meer van weten.’
‘Maar wat wilt u beginnen, meneer Bos. U wilt toch geen herrie gaan schoppen? Wacht u dan even... dan zorg ik eerst dat ik weg ben!’ waarschuwde dokter Gomez.
‘Maar we kunnen ons toch niet door die Indianen laten ringeloren!’ riep meneer Bos kwaad uit. ‘Ik ga terug. Het is mijn enige geweer en ook Kodjo heeft er maar een. We kunnen toch niet zonder wapens teruggaan?’
‘Ik kan me voorstellen dat u woedend en teleurgesteld bent,’
| |
| |
antwoordde de dokter, die kalm bleef, ‘maar wat ik van de Indianen heb geleerd is: wind je nooit op en laat je niet gaan. Zij hebben waarschijnlijk uw wapens gestolen en daarom moeten de daders gestraft worden, natuurlijk... maar wat kunnen wij nú doen? We hebben een pijl in onze rug voor we 't weten!’
‘Kan wel waar zijn, maar ik ga niet zonder die geweren terug,’ hield meneer Bos vol. ‘Wat hebben ze bovendien aan geweren zonder patronen!’
Zelden had Kodjo zijn meneri zo nijdig gezien. De vernedering van gisteren, dan de teleurstelling over de halsstarrige houding van de kapitein en nu deze diefstal, terwijl ze notabene hun wapens als teken van vriendschap hier hadden achtergelaten. Dit was te veel voor hem.
‘En u gaat mee als tolk, dokter!’ riep hij uit. ‘U heeft ons gisteren gezegd dat we onze wapens hier moesten laten. Waar of niet?’
De dokter klopte hem kalmerend op de schouder.
‘Natuurlijk is dat zo, mijn waarde Bos, maar windt u zich niet zo op. Ik heb dat gezegd met de beste bedoelingen. Ik kon toch ook niet weten dat... ik ben hier tenslotte ook een vreemdeling.’
‘Maar u heeft uw geweer in elk geval nog!’ waagde Kodjo op te merken, in een poging om meneer Bos te steunen.
‘Meneer Bos, ik sta u met alle plezier mijn geweer af totdat u uit de stad een nieuw hebt ontvangen, als u meent dat het mijn schuld is, maar doet u in hemelsnaam geen onverantwoordelijke dingen. Wij hebben met z'n drieën met één geweer geen enkele kans tegen deze mensen.’
‘We hoeven geen herrie te schoppen, zoals u het noemt, dokter, maar we kunnen die kapitein Appikalo wel aan zijn verstand brengen dat de regering het hier niet bij zal laten. De schuldige zal gestraft worden.’
‘Als u erop staat... dan laat ik u natuurlijk niet in de steek, dat spreekt vanzelf. U bent de leider,’ antwoordde de dokter, ‘maar rekent u er maar niet op dat ik met mijn geweer ga dreigen, want dan zijn we verloren.’
| |
| |
Zonder verder een woord te spreken stapte meneer Bos terug naar het dorp, op de voet gevolgd door dokter Gomez, die zekerheidshalve zijn geweer toch maar van zijn schouder had gehaald.
‘Heeft u mij nodig, meneri?’ vroeg Kodjo, die was blijven staan.
‘Eh... nee, jij kan hier wel wachten.’ Meneer Bos scheen even te aarzelen, maar resoluut draaide hij zich om. ‘Dit is te gek,’ herhaalde hij nogmaals en met grote passen ging hij weer op het dorp aan.
Toen hij echter, voor de hut van de kapitein gekomen, om zich heen keek, zag hij ook Kodjo achter zich. De jongen was natuurlijk allesbehalve op zijn gemak maar ook hij kon meneer Bos toch niet in de steek laten. Hoewel de zon nog niet op was, was het intussen toch licht genoeg geworden om goed te kunnen zien.
‘Gaat u hem maar vertellen dat we Zijne Majesteit nog even moeten spreken, dokter,’ drong meneer Bos aan.
Dokter Gomez kuchte enkele malen zoals de Trio's gewoon zijn. Vanuit de hut klonk de ongeïnteresseerde stem van de kapitein en de dokter vertaalde: ‘Even wachten.’
Meneer Bos bukte zich en zag dat er in de hut reeds gekookt werd. Uit de meeste kampen steeg al rook op. Het dorp was ontwaakt.
Het duurde een paar minuten voor dokter Gomez het waagde de hut binnen te gaan. Kort daarop kwam hij weer tevoorschijn en wenkte meneer Bos en Kodjo hem te volgen.
‘Denk erom, kalm aan,’ waarschuwde hij fluisterend.
In het halfdonker van de hut zagen ze de kapitein in zijn hangmat liggen. Hij was er waarschijnlijk sedert de vorige dag nog niet uit geweest. Dromerig lag hij voor zich uit te staren en stelde wederom niet het minste belang in zijn bezoekers.
‘Hij weet drommels goed waarvoor we komen,’ fluisterde meneer Bos Kodjo in 't oor. Resoluut stapte hij daarna op de hangmat toe en zei tot de dokter:
‘Zegt u hem dat zijn mannen onze wapens gestolen hebben.
| |
| |
We moeten die onmiddellijk terug hebben, anders zal ik het aan de machthebbers in de grote stad melden en die zullen dan verschrikkelijk boos zijn en mensen sturen om de dader te straffen.’
Dokter Gomez begon daarop een lang gesprek met de kapitein, maar ten slotte moest hij zich toch tot meneer Bos wenden met de boodschap:
‘De kapitein weet nergens van. Hij zegt dat zijn mensen niets hebben weggenomen dat aan de blanken toebehoort en dat de geesten u zullen straffen voor die slechte gedachte.’
‘Vertel deze koppige sinjeur dat de airstrip er toch komt, of hij het nu goedvindt of niet en mèt of zonder de hulp van de Trio's. Zeg hem dat wij niets anders dan vriendschap wensen, maar dat de regering geen vijandige daden zal toestaan. Ik wil mijn wapens terug.’
Weer volgde een langdurig gesprek tussen de dokter en de Indiaan in de hangmat. Meneer Bos had de man nog nooit zoveel woorden achter elkaar horen spreken. Hij scheen zich zelfs een beetje op te winden, maar de dokter vertaalde slechts:
‘De kapitein zegt niets van uw wapens af te weten. Hij heeft nu verder geen tijd want hij gaat op jacht.’
Besluiteloos stond meneer Bos naast de hangmat. Wat dacht deze man wel?
‘Vraag hem of het zijn mensen zijn geweest die tot twee maal toe een pijl in ons kamp hebben gedeponeerd.’
Langzaam kwam de kapitein intussen uit zijn hangmat. Hij begon op zijn hoofd te krabben en langdurig te rochelen, waarbij hij vele malen op de grond spuwde. Dat waren zo de eerste gewoonten van de Indianen na het opstaan.
‘Kom mee,’ bromde de dokter. ‘Laat die vent maar.’
Kodjo was hun al voorgegaan en stond alweer buiten. Zeer tegen zijn zin volgde meneer Bos de dokter, zonder de kapitein verder een blik waardig te keuren. Hij zou hier een uitgebreid rapport over maken.
‘U beeft gelijk, dokter, we kunnen verder niets uitrichten. Die kapitein zal hier later wel meer van horen.’
Voor de tweede maal verlieten ze het dorp. In het voorbijgaan
| |
| |
wierp Kodjo even een blik op de geheimzinnige piaihut, maar verschrikt wendde hij het hoofd af. Het leek wel of... Begon hij in zijn angst dingen te zien die er niet waren...? Snel voegde hij zich bij de anderen en zonder om te kijken volgde hij meneer Bos en de dokter.
De weg terug naar het kamp duurde langer dan de heenweg, omdat ze met twee houwers minder, veel langzamer vooruitkwamen, maar dokter Gomez liep met zijn houwer voorop en kapte wat hij kon.
Het was al middag toen ze de airstrip bereikten. Meneer Polderman stond met ongeduld naar hen uit te kijken, terwijl Jacob de Pipercup aan het oppoetsen was.
‘Nog nieuws?’ was het eerste wat de vlieger vroeg, toen meneer Bos hevig transpirerend met een diepe zucht zijn bepakking neergooide.
‘Nou, èn of...!’ riep meneer Bos uit. ‘We zijn onze geweren en houwers kwijt en we hebben geen arbeiders gevonden.’
Hij vertelde precies wat er allemaal gebeurd was.
‘En... wat ben je nu van plan?’ vroeg de vlieger, toen meneer Bos een ogenblik zweeg om op adem te komen.
‘Ik ga met je mee, Pol. In de stad zal ik de nodige werkkrachten zien aan te werven. Bovendien wil ik hier een radio-installatie hebben, zodat ik tenminste contact met de stad kan onderhouden.’
‘Prima,’ luidde het opgewekte antwoord. ‘Ik ben al startklaar sedert vanmorgen.’
Meneer Bos riep Kodjo en Jacob bij zich.
‘Jullie blijven hier, met de dokter. Ik ga nog vanmiddag naar de stad om arbeiders te halen en kom zo snel mogelijk terug. Ik zal voor jou een nieuw geweer meebrengen, Kodjo. Als er iets mocht voorvallen... dokter Gomez heeft een geweer.’
Uit de voorraad gereedschappen verstrekte hij Kodjo een nieuwe houwer.
‘Ik zal de dokter vragen een oogje in 't zeil te houden tot ik terug ben. Ik hoop overmorgen weer hier te zijn. Maak, zodra je
| |
| |
motorgeronk hoort, een rokend vuurtje ten teken dat alles veilig is. Dan kan de vlieger tevens de windrichting bepalen. Ik zal uit de stad een radiozender en -ontvanger meebrengen,’ beloofde hij.
Meneer Bos wendde zich daarna weer tot de vlieger:
‘Vlieg je direct door naar Paramaribo, Pol?’
‘Eén tussenlanding op de Eilerts de Haanstrip in 't Kaysergebergte,’ antwoordde deze, ‘om brandstof bij te tanken.’
‘Dokter Gomez!’ riep meneer Bos, om zich heen kijkend. De geleerde was nergens te zien, maar even later kwam hij uit de richting van het vliegtuig aanwandelen.
‘Schurrrkestreek!’ riep hij al van verre. ‘Heeft iemand mijn schoenen gezien? Ik had een paar gemakkelijke lage schoenen bij me. Ik dacht dat ik ze misschien in 't vliegtuig had laten staan, maar niks hoor, ze zijn spoorloos!’
‘Die kunnen toch geen pootjes hebben gekregen,’ zei meneer Polderman en op zijn eigen voeten wijzend, ‘ik heb ze in elk geval niet aan, hoor dokter. Bovendien...’
Maar de dokter haalde zijn schouders op en was al sputterend naar zijn hangmat in het magazijnkamp gelopen.
Het duurde niet lang of vlieger Polderman en meneer Bos waren voor het vertrek gereed. De piloot startte de motor, terwijl dokter Gomez met Kodjo en Jacob op veilige afstand toekeken. Ook meneer Bos klom in de cabine en even later taxiede het toestel de savanna in, een wolk van zand opwaaiend. Aan 't einde van de voorlopige strip gekomen keerde de vlieger zijn toestel, een zwaar motorgebrom volgde en daarna schoot de Pipercup hen voorbij, de staart reeds los van de grond. Vaag zagen ze meneer Bos achter het raampje met zijn zakdoek wuiven. Kort daarop was het vliegtuigje in noordelijke richting over de bosrand verdwenen.
‘Wel, mannen, nu verder maar afwachten, hè?’ klonk de vriendelijke stem van de dokter. ‘En maar hopen dat we van de Trio's geen last krijgen.’
‘Verwacht u moeilijkheden?’ vroeg Jacob geschrokken.
‘Welnee,’ stelde Kodjo hem onmiddellijk gerust. ‘We komen er net vandaan. Ze hebben onze geweren en houwers gestolen,
| |
| |
maar verder hebben we geen last gehad, al waren ze dan niet erg vriendelijk.’
‘Jij kent de Trio's nog niet, Kodjo,’ luidde de waarschuwende stem van de Braziliaan die 't kon weten. ‘Jammer dat we maar één geweer hebben... maar geen nood, ik ben niet bang voor een stelletje wilde Indianen. Laat ze maar komen. Na de moord op die twee expeditieleden heb ik nog een appeltje met hen te schillen.’
De hele middag door toonde de dokter zich weinig op zijn gemak. Telkens waarschuwde hij Jacob en Kodjo toch vooral hun ogen goed open te houden, of hij vroeg hun of ze niets verdachts hadden opgemerkt. Een maal trok hij zelfs 't bos in om een tijdje later een eind verderop weer tevoorschijn te komen.
‘Geen Indiaan te bekennen,’ meldde hij, toen hij in 't kamp terugkeerde.
Kodjo begreep niet waarom de dokter zich zo ongerust maakte. Zou die kapitein Appikalo hem misschien iets gezegd hebben dat hij niet vertaald had om hun geen schrik aan te jagen? Dàt was het misschien!
Kodjo keek eens op de wekker. Er waren al drie uren verlopen sedert de Pipercup vertrokken was. Ze moesten de Eilerts de Haanstrip nu allang voorbij zijn, vermoedelijk waren ze op de Kappelstrip bij de Tafelberg of misschien ook daar al voorbij...
Onmiddellijk na de start zette vlieger Polderman koers naar het noordwesten. Hij klom naar duizend voet, waar de lucht vrij was van alle remous en een heerlijk koele temperatuur heerste, een verademing na de broeiende hitte van daar beneden. Het motortje zoemde gezellig en lui strekten beiden hun benen. Soezerig keek meneer Bos om zich heen, hij had er al een zware dagtocht opzitten.
‘Daar, recht vooruit, zie je de toppen van het Eilerts de Haangebergte,’ wees de vlieger. ‘En links vooruit strekt zich het Kaysergebergte uit. Daarachter ligt de Eilerts de Haanstrip.’
Hij keek eens op zijn horloge.
‘Om een uur of zes zijn we thuis, Bos,’ schreeuwde hij boven
| |
| |
de motor uit. Daarna leunde hij zwijgend achterover in zijn stoel en zijn ogen zochten de hoogste piek in het gebergte om zich daarop te oriënteren.
Plotseling sputterde de motor even en een siddering ging door het lichte vliegtuig. Geschrokken kwam meneer Bos overeind en keek de vlieger aan. Hoewel ook deze even geschrokken was probeerde hij geruststellend te glimlachen en riep:
‘Een luchtbelletje in de benzine of zoiets...!’
Maar nauwelijks had hij dat gezegd of een nieuwe hapering volgde, nu van langere duur en het toestel liet de neus zakken.
Onmiddellijk schoof de vlieger het gas naar voren en even scheen de motor weer op toeren te komen, maar weer volgde een langdurig sputteren. De vlieger keek snel om zich heen. Oerwoud en bergruggen... dat zag er niet best uit!
‘Wat is er aan de hand, Pol?’ riep meneer Bos verschrikt uit. De vlieger antwoordde niet direct. Hij boog zich voorover en bestudeerde de benzine-, olie- en temperatuurmeter. Daarna keek hij even zijn buurman aan en schreeuwde:
‘Er is iets... maar ik weet niet wat! 't Lijkt wel of de motor geen lucht krijgt!’
De motor sloeg plotseling geheel af en met een duik ging het op het oerwoud aan. De vlieger hield met één hand de stuurknuppel naar achteren om te voorkomen dat het toestel de grond zou induiken, terwijl hij met de andere hand bezine in de cylinders pompte en de starter bediende, maar de motor bleef zwijgen als het graf...
Geruisloos wiekte de propeller op de wind. Het was nu ineens stil, angstig stil en ze hoorden slechts het fluiten van de luchtstroom rond de cabine.
‘Noodlanding in de groene hel!’ schreeuwde de vlieger. ‘Houd je vast, Bos!’
Met angstige snelheid zagen ze de boomtoppen op hen toekomen, maar opeens zag de vlieger een lichte streep tussen de bomen slingeren... een rivier... een kreek? Veel tijd tot nadenken was er niet. Hij trok de neus van het vliegtuig nog verder op, de snelheid liep gevaarlijk ver terug... Hij moest oppassen zijn
| |
| |
vliegsnelheid niet te verliezen, anders zou het toestel als een baksteen omlaagstorten... zou hij die rivier halen...?
Snel schoten de boomtoppen onder het toestel door, de vlieger gooide het toestel op één kant zodat de vleugeltip zelfs even een boomtop raakte, maar na een scherpe bocht zagen ze de rivier recht voor hen uit.
‘Ik zet hem neer op 't water!’ schreeuwde de vlieger. ‘We hebben een kans!’ Snel overzag hij de situatie. De rivier was, althans zo op 't oog, vrij van stenen. Enkele seconden later zweefden ze al vlak boven het water, hoger en hoger verhief de bosrand zich links en rechts van hen. Ze zakten dieper in het oerwoud en vlak boven het water trok de vlieger plotseling de knuppel geheel naar achteren. Even kwam de neus nog op, de snelheidmeter liep terug en ze voelden het toestel onder hen wegzakken. Met een geweldige klap raakten de wielen het water en het vliegtuig sloeg over de kop.
‘Houd je v...,’ klonk nog de stem van de vlieger boven alles uit. Meneer Bos klemde zich in zijn stoel vast... toen werd alles duister...
|
|