| |
| |
| |
Kapitein Appikalo
Meneer Bos en Kodjo zaten al bijna een uur te wachten en ze begonnen al te vrezen dat dokter Gomez iets overkomen was, toen eindelijk uit de verte een schot klonk. Nog even luisterden ze aandachtig of het misschien door een tweede gevolgd werd, maar de kust bleek veilig te zijn. Verheugd pakten ze hun boeltje op en volgden het Indianenpad in westelijke richting.
Ze hadden nauwelijks een kwartier gelopen toen ze voor een brede kreek stonden. Dat was kennelijk de Koewini. Er was hier echter een stroomversnelling in de kreek. De vele rotsblokken, die de bedding bevatte, lagen grotendeels boven water, zodat de enige manier om droog over te komen was door van de ene steen op de andere te springen. Met schoenen aan was dit een gevaarlijke onderneming, want sommige stenen waren dik begroeid met mos en spiegelglad.
Overal zag meneer Bos oude slijpgroeven, lepelvormige uithollingen in de rotsen. Daar slepen vroeger de oude Indianen hun stenen bijlen en pijlpunten.
Hoewel het pad aan de overzijde van de kreek wat breder was en het goed te zien was dat dit pad geregeld werd gebruikt, zagen ze geen enkel levend wezen, zelfs geen apen in de bomen.
Behoedzaam gingen meneer Bos en Kodjo verder. Ze hoefden nu hun houwers niet meer te gebruiken want de Trio's hadden hier een goed begaanbaar pad. Kort na de Koewini moesten ze weer een vrij steile heuvel beklimmen, waarna ze een grote savanna bereikten. Ze vonden hier een hoop afval, waaronder vele schedels van zwijnen, herten en apen. Ze moesten nu dus vlak bij Appikalo zijn.
‘Rook,’ fluisterde Kodjo gespannen. Inderdaad hing boven het
| |
| |
verst gelegen deel van de savanna een blauwe waas van rook. Maar lang hoefden ze niet in onzekerheid te verkeren, want daar zagen ze dokter Gomez al aankomen. Zodra hij hen zag beduidde hij hun de geweren neer te leggen, ten teken dat ze met vredelievende bedoelingen kwamen.
‘Maar de dokter heeft zelf zijn geweer in zijn hand,’ fluisterde Kodjo verbaasd.
‘Ze kennen de dokter hier van vroeger,’ stelde meneer Bos hem gerust, ‘maar wij zijn vreemden die ze niet vertrouwen.’
Na enige aarzeling verborgen ze hun wapens, ook de houwers, in een bosje en ontdekten toen al gauw dat de dokter niet alleen was. Hij kwam zijn tochtgenoten tegemoet in gezelschap van twee Trio's, die eveneens ongewapend waren.
‘Kunnen we de geweren en houwers daar zomaar laten liggen?’ riep meneer Bos al van verre, want hij vond het een weinig aanlokkelijke gedachte dat hun wapens daar zomaar voor het grijpen zouden blijven liggen. Ze zagen de dokter een paar woorden wisselen met de beide Indianen, waarna hij riep:
‘Die liggen daar veilig. We zijn hier te gast voor vanavond!’
Toen ze de dokter en zijn beide begeleiders genaderd waren, bleven deze op enkele meters afstand staan.
‘Dit is Appikalo, de kapitein van het dorp,’ stelde dokter Gomez de oudste van de twee Indianen voor, ‘en dit is het onderhoofd, Asikili.’
Meneer Bos deed een paar passen vooruit om de beide Indianen de hand te schudden maar de Trio's deden even zoveel stappen achteruit. De kennismaking scheen hun maar weinig te bevallen.
Dokter Gomez, die met hoofd en schouders boven de twee Indianen uitstak, verklaarde snel:
‘Handjes geven hoort er hier niet bij. Ze zijn u vijandig gezind, maar de kapitein is bereid u aan te horen en we kunnen de nacht hier veilig doorbrengen.’
‘Ons vijandig gezind... en u dan, dokter?’ informeerde meneer Bos enigszins verbaasd. Hij kon maar niet begrijpen dat ze tijdens de expeditie met de professor daar zo weinig van gemerkt hadden.
| |
| |
‘Je moet met deze mensen kunnen omgaan en...’
De dokter werd in de rede gevallen door de kapitein, die enkele voor meneer Bos en Kodjo onverstaanbare woorden sprak. Dokter Gomez hoorde hem aan, antwoordde de man in zijn eigen taal en vertaalde:
‘De kapitein laat vragen of u geschenken hebt meegebracht.’
‘Vertel hem dat ik wat kleinigheden bij me heb, maar dat ik in ons kamp aan de Sipaliwini nog meer heb,’ antwoordde meneer Bos en hij overhandigde kapitein Appikalo een snoer kralen.
Toen hij de rode kralen zag, een kleur waar de Indianen zeer op gesteld zijn, liet de kapitein zijn vreesachtige houding even varen en griste de kralen uit de hand van meneer Bos. Maar onmiddellijk daarna deed hij weer enkele stappen achteruit.
Geen ogenblik keken de kapitein, noch het onderhoofd Asikili de bezoekers aan. Ze staarden langs hen heen alsof er helemaal geen bezoekers waren en toonden niet de minste belangstelling of toenadering. Weer sprak de kapitein een korte zin. Hij bleek een man van heel weinig woorden te zijn die geen woord méér sprak dan hoogst noodzakelijk.
‘Kapitein Appikalo nodigt u uit hem naar zijn dorp te volgen. Daar kunt u uw wensen kenbaar maken,’ vertaalde de dokter. De beide Indianen draaiden zich om en gevolgd door de dokter wandelden ze bedaard in de richting van het dorp.
De Trio's waren geheel naakt, uitgezonderd het schaamlapje dat met een dun koordje rond hun middel werd opgehouden. De mannen zagen er vermagerd en ziekelijk uit. Ze hadden het sluike gitzwarte haar boven de oren weggesneden terwijl het op de rug tot over de schouders hing. Behalve een paar snoeren pitten rond hun hals en polsen en een bandje van boombast onder de knie, droegen ze geen enkel teken van hun waardigheid.
In het dorp zagen meneer Bos en Kodjo allereerst een groot rond kamp. Het ronde dak, gesteund door een groot aantal palen, reikte tot bijna aan de grond, zodat je je moest bukken om er binnen te gaan.
Een eind verderop stond een rond kampje dat aan alle kanten gesloten was. Het dak reikte tot op de grond en slechts een klein
| |
| |
vierkant gat gaf toegang tot dit kamp, de hut van de piai, de ‘tovenaar’ van Appikalo. Het was de duistere hut waarin de medicijnman zijn wonderen verrichtte, waarin hij zijn geheimzinnige brouwsels bereidde uit plantesappen en vruchten en waar hij kwade geesten tot vriendelijker gedachten wist te brengen.
Behalve deze twee kampen waren er nog enkele, alle rond met een laag dak. De kapitein leidde hen regelrecht naar een kamp dat blijkbaar in grote haast was leeggehaald om als nachtverblijf voor de gasten te dienen. Ze werden onmiddellijk van alle kanten besprongen door zandvlooien, een veel voorkomend verschijnsel in Indianendorpen, waarvan de Indianen zelf maar weinig last schijnen te hebben.
Plotseling schoten van onder een afdak enkele smerig uitziende en vermagerde honden tevoorschijn, die luid blaffend om de bezoekers heen sprongen.
De Trio's zijn meesters in het africhten van honden voor de jacht en het waren vooral deze jachthonden waar de bosnegers het op gemunt hadden op hun ruilhandelsreizen.
Midden in het dorp lag een smeulende boomstam. Daar konden de dorpelingen hun vuur halen, want lucifers hadden ze niet. De bosnegers lieten zich voor één doosje lucifers met een hond en twee hangmatten betalen, een prijs die zelfs de Trio's te gortig was.
De Triokapitein keerde zich nu om en sprak weer een van zijn kostbare woorden, die door de dokter werden vertaald.
‘De kapitein zal ons na het vallen van de duisternis in zijn kamp ontvangen. Hij verzoekt u geschenken mee te brengen.’
Terwijl meneer Bos en Kodjo onmiddellijk begonnen hun hangmatten uit te pakken en op te hangen wandelde dokter Gomez met de beide Trio's weg. Op enige afstand stonden een paar spiernaakte kindertjes nieuwsgierig toe te kijken, maar toen meneer Bos hen wenkte naderbij te komen, verdwenen ze snel in een nabijgelegen hut. Van enige vriendelijkheid of gastvrijheid was niets te bespeuren.
Overal waar ze gingen werden ze door de broodmagere, maar
| |
| |
steeds blaffende honden gevolgd en niemand deed enige moeite de dieren tot bedaren te brengen en het was opmerkelijk hoe de mannelijke Trio's hun pijl en boog binnen hun bereik hielden. Sommigen droegen een kokertje met giftige pijlpunten als voorzorgsmaatregel op hun rug. De inwoners van Appikalo gedroegen zich uitgesproken vijandig. Waarschijnlijk had het vliegtuig, waarmee meneer Bos en Polderman de dag tevoren over Appikalo gevlogen waren, hun de stuipen op 't lijf gejaagd.
Tegen het vallen van de avond maakten meneer Bos en Kodjo een wandeling door het dorp. De dokter had zich bij de kapitein gevoegd, blijkbaar om te proberen hem gunstig te stemmen.
Aan de rand van het dorp gekomen, vlak naast de hut van de piai, zag Kodjo ineens weer schoensporen, die beslist niet van één van hen waren, want ze hadden hier nog niet gelopen. Ook de dokter niet, want die had spijkers onder zijn schoenen die in zijn spoor goed te zien waren.
De sporen schenen naar de hut van de piai te leiden en even bekroop meneer Bos de lust zijn hoofd naar binnen te steken, maar hij wist wat een voorname plaats zo'n piai inneemt in het leven van de Indianen en hoe hij met zijn tovermiddelen en bezweringen hen geheel in zijn macht had.
‘Het lijkt wel of de sporen naar die hut leiden,’ zei Kodjo, maar meneer Bos trok hem snel mee.
‘Dat is de hut van de piai van het dorp,’ zei hij kortaf. ‘Daar kunnen we maar beter vandaan blijven als we ons geen moeilijkheden op de hals willen halen.’
‘Loopt de piai hier dan op schoenen?’ vroeg Kodjo onmiddellijk.
‘Beslist niet,’ luidde het antwoord, ‘en het kunnen ook geen sporen van de dokter zijn.’
‘Van wie zijn ze dan?’ Bezorgd keek Kodjo zijn meneri aan.
‘Geen flauw idee, misschien zijn het geen schoensporen,’ klonk het weinig overtuigend uit de mond van meneer Bos. ‘We zullen het straks eens aan de dokter vragen.’
De Indianen bleken wel grote dierenvrienden te zijn. Op verschillende hutten zaten tamme papegaaien, midden in het dorp
| |
| |
scharrelde een jonge tapir rond, terwijl Kodjo al eerder in een hut een tam boskonijn had zien rondhuppelen.
Het was opvallend - en meneer Bos had dit nog nooit eerder gezien - hoe de Trio's in hun kampen speciale plaatsen voor hun honden hadden, wel een bewijs hoe waardevol deze dieren voor hen waren. In alle kampen was op een meter boven de grond een vloertje gemaakt van ruwe stokken dat diende als ligplaats voor de honden. Ze lagen daar waarschijnlijk buiten het bereik van de springende zandvlooien en vormden zo een minder gemakkelijke prooi voor de grotere roofdieren uit het oerwoud.
De honden waren langzamerhand wat gewend geraakt aan de vreemde bezoekers en hadden hun eindeloos geblaf gelukkig gestaakt.
Buiten een van de hutten zag meneer Bos een prachtig poemavel, dat, tussen enkele palen gespannen, te drogen hing. Naderbij gekomen ontdekte hij een aantal kleine, ronde kogelgaatjes in het vel, wat erop wees dat het roofdier met een hagelpatroon was geschoten.
‘Kijk, Kodjo, een van de Trio's bezit blijkbaar een geweer. Dit dier is met hagel geschoten, niet met een pijl.’
‘Dus ze bezitten geweren?’ klonk weer de verbaasde uitroep van Kodjo.
‘Ik geloof dat we een heel verkeerde indruk van de Trio's hadden,’ antwoordde meneer Bos. ‘Het kan natuurlijk zijn dat er de laatste jaren hier heel wat veranderd is, maar...’
In gedachten verzonken volgde hij Kodjo terug naar het logeerkamp, waar dokter Gomez hen al zat op te wachten.
‘Ik heb nog eens met kapitein Appikalo gesproken... maar het is kwaad kersen eten met die sinjeur. Hij moet niets van de blanken hebben...’
‘Behalve dan hun geschenken,’ merkte meneer Bos op.
‘Ik geloof dat hij op ons zit te wachten...,’ vervolgde dokter Gomez.
‘Lìgt te wachten, zeker?’ zei meneer Bos sarcastisch.
‘Zullen we dan maar gaan... op audiëntie bij Zijne Excellentie Appikalo? Schurrrkestreek!’ vervolgde de dokter glimlachend.
| |
| |
‘Deze mensen drijven toch ruilhandel met de bosnegers, is 't niet?’ vroeg meneer Bos alvorens op te staan.
‘Ja, dat wil zeggen, de bosnegers komen op hun lange handelsreizen door het oerwoud ook weleens in Appikalo. Ze brengen dan kralen mee, houwers en andere voor de Indianen waardevolle ruilartikelen.’
‘Ook geweren?’
‘Geweren? Wis en waarachtig niet. De bosnegers passen wel op! Ze zijn veel te bang dat ze dan op zekere dag met hun eigen geweren verdreven worden. Want hoewel de Indianen de ruilartikelen nodig hebben, hebben ze een grote hekel aan de brutale bosnegers die zich in de Indianendorpen gedragen alsof ze heer en meester zijn! Zelf zijn de bosnegers gewapend met geweren en daar hebben de primitieve Indianen groot ontzag voor.’
Niet zonder spijt moest Kodjo even denken aan zijn eigen geweer en dat van meneer Bos, die daar zomaar voor het grijpen in de savanna lagen.
‘Toch hebben ze hier geweren,’ hield meneer Bos vol en hij vertelde van het poemavel met de kogelgaatjes.
‘Dat lijkt me sterk,’ was alles wat de dokter daarop te zeggen had. Een tijdje stond hij met gefronste wenkbrauwen voor zich uit te staren en zei toen:
‘Ik heb altijd gedacht dat geen enkele Trio een geweer had. Dan moeten we dus dubbel oppassen...’ Zichtbaar geschrokken staarde hij meneer Bos aan...
‘En dan nog iets... rond de hut van de piai hebben we schoensporen gezien die niet van u of van ons waren.’
Deze ontdekking scheen zelfs de onverschrokken dokter Gomez een ogenblik van zijn stuk te brengen.
‘Onmogelijk, meneer Bos!’ riep hij ten slotte uit. ‘Geen enkele Trio bezit schoenen, ook de piai niet!’
‘Gaat u maar mee, dan zal ik het u wijzen!’
‘Dàt wil ik wel eens zien...,’ antwoordde de dokter beslist. ‘Ik begin te geloven dat u spoken ziet, meneer Bos. Ik kan het me trouwens best voorstellen, want we zitten hier in het hol van
| |
| |
de leeuw... Wacht, ik zal eerst even informeren of hier iemand een geweer heeft.’
Dit zeggende liep hij vlug de logeerhut uit. Even later kwam hij terug.
‘Wees gerust, meneer Bos, die poema, waarvan u het vel gezien heeft, schijnt door een bosneger geschoten te zijn. Kort geleden is hier een groepje bosnegers geweest om honden te halen... en wat die schoensporen betreft... wilt u me die dan maar eens wijzen, want ik geloof er geen steek van! Schurrrkestreek! Een piai op schoenen!’
De dokter klopte meneer Bos luid lachend op de schouder.
‘Kom maar mee.’ Gevolgd door de dokter en Kodjo liep meneer Bos regelrecht naar de hut van de piai die aan de andere kant van het dorp stond.
Het begon al donker te worden en van verschillende kanten keerden Indianen naar het dorp terug. Sommigen bleken op jacht geweest te zijn, want ze hadden gevogelte en geschoten apen over de schouder, maar allen waren gewapend met pijl en boog. Nergens klonk echter een stem en deze stille vijandigheid deed Kodjo nu en dan de rillingen over 't lijf lopen.
Spoedig hadden ze de piaihut bereikt, maar op de plaats waar Kodjo de sporen had gezien bleken deze inmiddels uitgewist te zijn. Er was tenminste niets meer te zien.
‘Waar heeft u ze precies gezien?’ drong de dokter aan.
‘Ik... ik weet 't niet..., Kodjo zag ze 't eerst,’ mompelde meneer Bos. ‘'t Was hier ergens...’
Zoekend gingen zijn ogen over de zanderige grond, maar het schoenspoor was geheel verdwenen. Ook voor de ingang van de hut was niets meer te zien.
‘Ziet u wel? Ik dacht ook al... het is onmogelijk!’ riep de dokter verlicht uit. ‘Ik heb nog nooit een Trio op schoenen gezien, hoor!’
Meneer Bos keek Kodjo een ogenblik vreemd aan.
‘We hebben ze zoëven toch gezien, hè?’
Kodjo knikte.
‘Duidelijk..., meneri,’ antwoordde hij langzaam. Vreemde ge- | |
| |
schiedenis en onbegrijpelijk. Wat moest dokter Gomez wel van hen denken? Maar de dokter scheen zelf toch ook niet erg gerust te zijn.
‘Wat u hier ook meent gezien te hebben... het is er niet meer, maar u moet goed bedenken dat dit de hut is van de piai, en... daar is álles mogelijk.’
Met deze woorden wandelde de dokter terug het dorp in.
‘Ik zou er heel wat voor over hebben daar eens even binnen te gluren...’
Meneer Bos deed een stap in de richting van de kleine hut, maar de dokter greep hem onmiddellijk bij de arm en trok hem mee.
‘Toe, alstublieft, bemoei u vooral niet met de piai als uw leven u lief is... èn 't mijne.’
Dit leek meneer Bos toch wel wat overdreven. Indertijd hadden hij zelf en Kodjo zo'n piai in 'n ander Triodorp in zijn eigen hut opgezocht. Al was de tovenaar dan weinig toeschietelijk, ze waren toch beslist niet in gevaar geweest.
Korte tijd later stonden ze voor het kamp van de kapitein dat zich in niets onderscheidde van een ander Triokamp. Dokter Gomez riep een paar Triowoorden waarop vanonder het ronde koepeldak een zachte stem klonk. De dokter beduidde zijn metgezellen naar binnen te gaan. Daar troffen ze Zijne Excellentie in zijn hangmat, lui uitgestrekt. Hij rookte iets dat op een zelfgerolde sigaar leek.
Zwijgend keek de man een andere kant uit toen ze zijn hangmat naderden. In het midden van het kamp brandde een vuur dat een spookachtig schijnsel door de hut wierp. De ontvangst was niet erg vriendelijk en niemand bood de bezoekers een bankje aan om te zitten. De kapitein bleef rustig liggen luieren, nu en dan blies hij kleine grijze rookwolkjes uit, die een sterk prikkelende geur verspreidden en meneer Bos achter in de keel prikkelden. Ook Kodjo kuchte even.
Het was blijkbaar de bedoeling dat de visite rond de hangmat bleef staan en dokter Gomez nam het woord. Hij sprak enige lange zinnen en meneer Bos en Kodjo kregen de indruk dat de
| |
| |
geleerde wel wat bescheiden was geweest toen hij vertelde dat hij maar ‘enkele woorden’ Triotaal sprak.
Kapitein Appikalo mompelde in antwoord iets voor zich heen en de dokter vertaalde prompt:
‘De kapitein vraagt wat u van hem wenst.’
Meneer Bos kwam wat dichterbij de hangmat en zei:
‘Vertel die luiaard dat we aan de Sipaliwini een vliegveld gaan maken omdat de blanken van daaruit de Surinaamse bodem willen onderzoeken, maar dat we de Trio's niet de minste overlast willen aandoen. Er zal hier geregeld een blanke dokter komen die hun zieken zal behandelen en ze zullen ruilhandel met ons kunnen drijven die heel wat voordeliger voor hen zal zijn dan hun handel met de bosnegers. En als ze voor ons werken, zullen ze als betaling goederen kunnen krijgen.’
Nu en dan zweeg hij even om de dokter de gelegenheid te geven zijn woorden te vertalen.
‘De bosnegers vertellen jullie dat de blanke mannen van de
| |
| |
benedenlanden aan de kust gevaarlijk en misdadig zijn,’ vervolgde hij, ‘dat ze jullie vrouwen en kinderen zullen roven en jullie dorpen verbranden. Dat is niet waar. De bosnegers willen er alleen voor zorgen dat ze jullie ongestoord kunnen blijven afzetten. Jullie kennen toch de expedities die hier vroeger zijn geweest? Hebben die jullie vrouwen en kinderen weggesleept en oorlog met jullie gevoerd? Nee, zeker niet. Ze hebben jullie geschenken gegeven, ze brachten medicijnen voor jullie kwalen en hebben jullie nooit afgezet.’
Ineens sprak de kapitein enkele woorden en nieuwsgierig luisterde meneer Bos naar de vertaling.
‘De kapitein vraagt wat voor geschenken u heeft meegegebracht...’
Meneer Bos haalde enkele vishaken, waar de Indianen als regel erg op gesteld zijn, voor de dag en overhandigde die, benevens een zakspiegeltje en twee bosjes kralen, aan de kapitein.
Lusteloos achterover liggend accepteerde deze de geschenken zonder een enkel woord van dank. Hij bleef afwezig naar buiten staren met nu en dan een trekje aan zijn sigaar. Zonder de dokter aan te kijken kwamen er enkele zinnen over zijn verdroogde lippen en de geleerde vertaalde snel:
‘De kapitein vraagt weer wat u van hem wenst.’
‘Vraag Zijne Majesteit of hij ons, nederige blanken, nog steeds als zijn vijanden beschouwt!’
Weer volgde een uitwisseling van klanken waar meneer Bos geen touw aan vast kon knopen, maar de dokter vertaalde:
‘De kapitein zegt dat de blanke zijn landingsplaats ergens anders moet maken zodat de mensen hier niet opgeschrikt worden door het lawaai van zijn vliegende monsters en als de blanke man dat doet en hij hier niet meer komt, zal de kapitein hem als een vriend beschouwen.’
‘Maar de machthebbers van het land hebben mij opdracht gegeven de landingsplaats te maken waar hij nu is,’ antwoordde meneer Bos en hij wachtte tot de dokter dit antwoord had vertaald. De kapitein vertrok geen spier op zijn gezicht en antwoordde:
| |
| |
‘Dan is de blanke man de vijand van de Trio's. De goede geesten van de Trio's zullen voor de mannen op de landingsplaats kwade geesten zijn.’
‘Zeg hem dat ik ben gekomen om arbeiders aan te werven. De mensen zullen in ruil kralen of andere artikelen ontvangen die zij wensen,’ ging meneer Bos verder. De kapitein trok nog eens afwezig aan zijn vreemde sigaar en antwoordde traag:
‘Geen enkele Trio zal voor de blanken werken. Álleen als de blanke man aan de wens van de Trio's gehoor geeft zullen zij hem helpen.’
Besluiteloos keek meneer Bos eerst dokter Gomez, daarna de kapitein in de hangmat aan. Dat was een lastig geval waarover hij zelf niet te beslissen had. De Surinaamse regering had de plaats vastgesteld. Hij voerde slechts een opdracht uit, en de regering zou er waarschijnlijk niets voor voelen zich door een handjevol Indianen de wet te laten voorschrijven.
Na nog enkele vruchteloze pogingen te hebben gedaan om de koppige kapitein tot andere gedachten te brengen verlieten ze de hut. Met deze man viel eenvoudig niet te praten.
Meneer Bos besloot morgen met Polderman mee te vliegen naar de stad en daar om arbeiders te vragen, stadsarbeiders. De aanleg zou dan wel heel wat duurder worden maar dat was tenslotte zijn schuld niet. Hij zou het ook kunnen proberen in de dorpen vijftig km oostwaarts, waar hij vroeger zelf ervaren had dat de Indianen vriendelijk waren, maar vijftig km door het oerwoud was wel wat erg ver.
‘We hebben in elk geval gedaan wat we konden,’ verzuchtte de dokter toen ze in het logeerkamp terug waren.
‘Morgenochtend vertrekken we vóór dag en dauw,’ zei meneer Bos beslist. ‘In de savanna pikken we onze wapens op en dan met spoed terug. Ik wil morgenmiddag nog proberen met Polderman te vertrekken. Ze moeten nu niet denken dat ik me door hen op mijn kop laat zitten.’
De dokter lachte wat smalend en stak een sigaret op.
‘Moeilijk geval,’ zei hij slechts. ‘Deze mensen hebben ook hun rechten.’
| |
| |
Die dokter Gomez ging wel wat ver in zijn belangstelling voor de Trio's, dacht meneer Bos bij zichzelf.
Het was stil in het kamp. Ze zaten hier op enige afstand van het dichte bos waaruit de nachtelijke geluiden van verre tot hen doordrongen. Hier en daar flikkerde een vuurtje in de hutten van de Indianen, maar nergens klonk enig stemgeluid. Op het bladerdak boven hun hoofd kraste een uil... dat beloofde weinig goeds, maar meneer Bos was niet bijgelovig...
|
|