| |
| |
| |
Dr. Gomez
Bij het vallen van de avond zaten ze lange tijd zwijgend rond het rokerige houtvuur. Eerst had Kodjo er het eten op gekookt en nu diende het om de muskieten te verdrijven, die in groten getale uit de richting van een nabijgelegen moeras waren komen opzetten.
Het was stil, volkomen windstil. De dagdieren hadden zich al in hun schuilplaatsen teruggetrokken terwijl het voor de nachtdieren nog niet duister genoeg was om tevoorschijn te komen. Nu de wind, die overdag nog wat verfrissing in de ingesloten savanna bracht, was gaan liggen, bleef er een broeiende warmte over de strip hangen. Onbeweeglijk hingen de lianen van de hoge bomen neer, geen blaadje verroerde zich, geen vogel, geen insekt liet zich horen of het zou het gezoem van de muskieten moeten zijn.
De ademloze stilte gaf hun een beklemmend, huiverig gevoel. Uit de verte klonk een doffe dreun.
‘Een boom valt om...,’ zei meneer Polderman met sombere stem. Hij zuchtte eens en stak een nieuwe sigaret op.
‘Hmmm... ik zou toch wel eens willen weten hoe die pijl in die paal komt,’ antwoordde meneer Bos, die het voorval niet uit zijn gedachten kon zetten. ‘In oude expeditieverslagen lees je wel dat de Trio's niet erg vriendschappelijk tegenover de blanken staan maar er is nooit geschoten. Tijdens onze expeditie hadden we ook weinig last. Ik kan me niet begrijpen wat ze ermee voor hebben. Als ze ons willen doden hadden ze ons vanmiddag in het bos gemakkelijk naar de andere wereld kunnen helpen met hun giftige pijlen. Wat hebben ze eraan om een pijl in die paal te schieten?’
| |
| |
‘Om ons te waarschuwen. Ze willen misschien dat we vertrekken,’ herhaalde Kodjo zijn mening.
Jacob keek bang om zich heen. Hij had het gevoel of vanuit de snel vallende duisternis om hen heen overal ogen van kwaadwillende Indianen op hen gericht waren. Van de rivierkant klonk nu het vage geluid van kwakende kikkers en van heel uit de verte drong het brullen en loeien van een kolonie brulapen tot het kamp door.
Van veel dichterbij klonk een tinkelend melodieus geluid, één enkele hoge, zwevende toon, geheimzinnig en teer alsof er zachtjes iemand op een zilver toverfluitje blies.
‘Dat is de gevreesde makkaslang (ratelslang),’ fluisterde Jacob eerbiedig. ‘Hij is nu klaar wakker en gaat op rooftocht uit...’
Het aantal geluiden dat uit het oerwoud tot hen doordrong nam nu snel toe. Nu eens was het een krassende uil, dan weer klonk de angstige roep van een nachtzwaluw of probeerde een reuzenkrekel alle te overstemmen met zijn schril gesjirp. Daar doorheen klonk regelmatig het brommende geluid van reuzentorren die in de buurt van het kamp door de duisternis vlogen.
‘Kijk eens,’ liet vlieger Polderman zich ontvallen en hij wees op een lichtgevend diertje dat over het touw van Kodjo's hangmat kroop. Het beestje was niet groter dan een centimeter of vijf, maar op de kop droeg het twee helderrood gekleurde lichtjes en een even heldergroen lichtje aan 't uiteinde van zijn lichaam. Het leek wel een soort duizendpoot, maar dan heel fijn. Langs beide zijden fonkelde een rij van tien kleine groene lichtjes. Het deed denken aan een miniatuur-passagiersschip dat in de nacht voorbij vaart.
De vlieger sprong op en tikte met zijn vinger tegen het touw. Onmiddellijk doofden de lichtjes, maar even later bewoog het lichtend diertje zich over de grond voort. Toen meneer Polderman zijn schoen ervoor plantte, verdwenen de lichtjes onder de schoen, maar al spoedig kwam aan de andere kant het dubbele snoer van groene lichtjes weer tevoorschijn... Met een handvol molm gelukte het de vlieger ten slotte het wonderlijke diertje in een jampot te doen. Hij sloot hem af met een fijn kopergaas dat
| |
| |
hij gebruikte om benzine te zeven en waarvan de mazen zo fijn waren dat je er nauwelijks met een naald doorheen kon.
Op hun gemak konden ze nu het even wonderlijke als prachtige diertje bewonderen, dat door het glas vergroot werd en steeds in beweging bleef.
‘Ik zal het naar Holland sturen,’ zei meneer Polderman opgetogen. ‘Zoiets heeft vast nog nooit iemand gezien...’
Maar toen ze er een uurtje later weer naar keken, was het tot hun grote teleurstelling verdwenen. Het fijne gaas was nog niet fijn genoeg geweest, en hoe ze ook zochten, het schepseltje bleef onvindbaar. Het had zijn verlichting gedoofd en was in de duisternis uit zijn gevangenis gekropen alsof er geen kopergaas bestond.
Die nacht lag Kodjo nog lang wakker. Ook Jacob hoorde hij nu en dan in zijn hangmat woelen. Kodjo had de petroleumlamp tot een laag pitje teruggedraaid. Het wierp een spookachtig schijnsel tegen het palmbladeren dakje boven hen. Onbewust lag hij te luisteren of hij buiten geen verdachte geluiden hoorde en dat hield hem uit de slaap.
‘Kodjo...,’ klonk het uit de hangmat van Jacob, die naast de zijne hing.
‘Slaap je nog niet?’ informeerde Kodjo met een vermoeide stem.
‘Nee... eh, hoe vind jij het hier?’
‘Ik...?’ Kodjo moest even nadenken. Door zijn muskietennet zag hij nu en dan een vuurvliegje door het kamp zweven en boven zijn hangmat hoorde hij een of ander diertje in de bladeren van het dak scharrelen, maar dat alles was hij wel gewoon. Nee, 't was een onbestemd gevoel dat er iets ging gebeuren, wat hem onrustig maakte. Maar dat kon hij, een bosneger, toch niet openlijk bekennen aan Jacob, een Creool uit de stad, al had hij wel gemerkt dat ook deze zich allesbehalve op zijn gemak voelde. Hij antwoordde zachtjes:
‘Och, 't is overal in het bos 't zelfde.’
‘Ja... maar die Indianen. Wat denk jij, Kodjo?’ klonk het wat angstig uit Jacobs hangmat.
| |
| |
‘Meneri Bos is erbij,’ bromde Kodjo, ‘maak je maar niet ongerust.’
‘O nee... niet dat ik bang ben, hoor, maar... ik weet 't niet.’
‘Ga maar slapen,’ besloot Kodjo deze nachtelijke fluisterpartij.
‘Ja... welterusten,’ antwoordde Jacob berustend.
Kodjo keek over de rand van zijn diepe hangmat en zag op de verlichte wijzerplaat van het klokje dat het al bijna twee uur na middernacht was. Nog enkele uren en ze zouden alweer gewekt worden door het geschetter van de langstaartpapegaaien, die altijd bij het krieken van de dag in grote troepen over de bossen vlogen.
Ineens werd zijn aandacht getrokken door een lichtpuntje op het touw van zijn hangmat. Daar kroop warempel dat vreemde wezentje weer, en notabene op dezelfde plaats waar meneri Polderman het de eerste keer gezien had. Kodjo volgde het met zijn ogen. Van het touw ging het nu over het muskietennet.
Moe legde Kodjo zijn hoofd weer neer, maar zijn ogen bleven op het wonderbaarlijke diertje gevestigd. Hij telde tien lichtpuntjes op een rijtje. Onbegrijpelijk hoe zo'n nietig diertje zo'n licht kon uitstralen. ‘Dat schrikt de insektenetende nachtvogels af,’ had meneri hem wel eens verteld. Wonderlijk hoe God overal aan gedacht had... Zou hij het diertje voor meneri Polderman vangen? Maar terwijl hij daarover lag te denken vielen zijn ogen dicht...
En dat was maar goed ook, want anders zou hij zich enige minuten later zijn doodgeschrokken. Toen klonk namelijk buiten het kamp duidelijk een geschuifel van voeten die naderbij kwamen en van brekende takjes... maar Kodjo droomde al van brullende Indianen die door fijn kopergaas heen slopen en van lichtgevende brulapen.
In het oerwoud begint de nieuwe dag al heel vroeg. Zodra het morgenrood de oostelijke hemel kleurt, ontwaken de papegaaien, die altijd met hun verkeerde been uit bed schijnen te stappen. Want onmiddellijk begint dan ook de ruzie en de her- | |
| |
rie, die aanhoudt tot de zon hoog aan de hemel geklommen is. Dan wordt het voor hen te warm en zoeken ze de schaduw op. Dan hangt de hitte loodzwaar over de wouden en vergaat zelfs de papegaaien de lust ruzie te maken.
Meneer Bos was het eerste op. Met een brede zwaai sprong hij uit zijn hangmat en rekte zich eens behaaglijk uit, terwijl hij de frisse ochtendlucht diep inademde. Het was nog donker. Dit vond hij altijd het mooiste deel van de dag. Een koele nachtwind blies nog over de savanna en vaag onderscheidde hij in het oosten de silhouetten van de boomtoppen tegen de rossige hemel. Recht boven hem fonkelden nog enkele heldere sterren en de halve maan ging juist achter de kruin van een hoge woudreus aan de overkant van de strip schuil.
Langzaam wandelde hij in zijn pyjama de savanna in. Hè, kon het maar altijd zó blijven... maar de schemer duurt in de tropen helaas maar heel kort. Hij maakte een wandelingetje over de strip die de dag tevoren was opengekapt. Alles was kletsnat van de dauw. Het begon nu snel dag te worden. In de verte zag hij, vlak bij het vliegtuig dat al heel slecht paste in deze ongerepte natuur, twee pakira's (bosvarkens) rondsnuffelen.
Even weifelde hij, zou hij teruggaan en zijn geweer halen?
Maar hij bedacht zich, hij kon er niet toe komen om deze vredige morgenstemming geweld aan te doen met een dodelijk schot en prikkelende kruitdamp. Geïnteresseerd bleef hij de wilde varkens observeren. Met hun platte snuiten wroetten ze in de bodem terwijl ze met tussenpozen een tevreden geknor lieten horen. In een nabijgelegen groenhartboom had een apenfamilie hem ontdekt. Ze gingen plotseling geweldig tekeer om hem schrik aan te jagen. Door het apegekrijs gewaarschuwd keken de beide varkens even op en na een snelle ren waren ze in het hoge bos rond de airstrip verdwenen.
Toen meneer Bos in het kampje terugkeerde, was het al daglicht en de eerste stralen van de opkomende zon schoten achter de bosrand recht omhoog.
‘Ook goedemorgen alle drie!’ riep hij al van verre, maar de vrolijke stemming van meneer Bos werd helemaal niet door de
| |
| |
anderen gedeeld. Wat beteuterd stonden ze elkaar aan te kijken.
‘Waar heb jij gezeten, Bos?’ riep de vlieger hem toe. ‘We vreesden al het ergste toen we je vanmorgen misten!’
‘Kom, kom!’ suste meneer Bos hem. ‘Niet zo somber. Ik heb een heerlijke ochtendwandeling gemaakt. Varkens op de strip gezien.’
Maar geen van drieën bleek in varkens geïnteresseerd te zijn.
‘Heeft u die pijl dan niet gezien?’ riep Kodjo uit.
‘Pijl? O, die van gisteravond bedoel je?’
Maar nu vertelde meneer Polderman met een bezorgd gezicht hoe hij, die morgen uit zijn hangmat gekomen, een tweede pijl had aangetroffen. Deze keer was hij in de grond gestoken, vlak voor het kampje. Hij liet hem meneer Bos zien.
‘Alsjeblieft,’ besloot hij opgewonden. ‘Vertel me nu niet meer dat de Trio's ongevaarlijk zijn!’
Meneer Bos fronsde de wenkbrauwen en bekeek de pijl nauwkeurig. Vervolgens haalde hij zijn schouders op en zei alleen:
‘Ik begrijp er niet veel van.’
‘Er is anders weinig aan te begrijpen, Bos,’ antwoordde de vlieger. ‘Je hebt je over de Trio's verkeerd laten voorlichten. Ik ben blij dat ìk hier niet hoef te blijven.’
‘Maar luister nu eens!’ viel meneer Bos ineens uit. ‘Neem nu eens aan dat de Indianen ons kwaad willen doen... dan hadden ze toch gehakt van ons kunnen maken vannacht? Ik heb wel eens gelezen dat een pijl in de grond een teken van onheil is.’
‘Dat hoef ik niet te lezen... dat begrijp ik zó wel,’ antwoordde de vlieger wat geïrriteerd. ‘Het is in elk geval geen teken van grote vriendschap.’
‘Een teken van onheil...,’ herhaalde meneer Bos, ‘de vinder wordt gewaarschuwd dat hij ongewenst is en dat hij beter snel zijn biezen kan pakken, als hij er prijs op stelt gezond te blijven.’
‘Dan lijkt het me verstandig om ook maar snel te vertrekken,’ meende de vlieger, terwijl Jacob instemmend zat te knikken.
Kodjo zei niets, maar keek meneer Bos aandachtig aan. Hij wist maar al te goed dat deze zich nooit door zoiets zou laten afschrikken. Hij zou alleen maar meer dan ooit besloten zijn hier te
| |
| |
blijven. En als meneri Bos bleef, dan bleef hij ook. Zijn vertrouwen in meneri was onbegrensd.
‘Hier zit meer achter, lijkt me zo!’ antwoordde meneer Bos. Hij schepte een paar lepels pap uit de pot die Kodjo op het vuur had staan.
‘Dat zou ik denken,’ zei de vlieger, die niet onmiddellijk begreep wat meneer Bos bedoelde.
‘Zullen we dan eerst eens uit de lucht naar het dichtstbij liggende Triodorp zoeken?’ stelde meneer Bos voor. ‘Want ik wil toch zo spoedig mogelijk met deze mensen in verbinding komen.’
‘Oké,’ antwoordde de vlieger, ‘jij bent de baas, Bos. Als ik jou was, zou ik toch maar oppassen. Wat weten we van die Trio's af? Misschien zijn het wel kannibalen,’ en hij probeerde te glimlachen.
‘Je maakt daar nu wel een grapje over, Pol, maar heel lang geleden woonde in Zuid-Suriname een Indianenstam die een mensenboutje niet versmaadde, maar deze mensenetende Indianen zijn allang uitgestorven.’
‘Dat hoop je tenminste...,’ merkte de vlieger meesmuilend op. Ondertussen waren de beide mannen in de kabine geklommen.
‘We zijn over een half uurtje weer terug,’ riep meneer Bos naar Kodjo, voor hij het deurtje achter zich dichtklapte.
Wat beteuterd bleven Kodjo en Jacob in de savanna achter. Van alle kanten voelden ze verborgen ogen op zich gevestigd. Ze voelden er al heel weinig voor in dit onzalige oord alleen achter te blijven, ook al was het dan maar voor een half uur, maar ze hadden geen keus want vlieger Polderman taxiede zijn Pipercup al over de ongelijke airstrip.
Plotseling klonk een oorverdovend gedaver en tegelijkertijd spoot een dichte wolk stof en zand achter het toestel omhoog, tot ver boven de boomtoppen. De vlieger had vol gas gegeven en het vliegtuig sprong vooruit. Enkele seconden later was de staart al los van de grond en met een steeds toenemende snelheid kwam het vliegtuig op hen af. Snel liepen Kodjo en Jacob naar de bosrand waar ze even later in een verstikkende wolk stof
| |
| |
stonden te proesten terwijl de Pipercup zich langzaam van de airstrip verhief. Na een brede cirkel kwam het vliegtuig laag over de savanna waar Kodjo en Jacob nu met hun armen stonden te zwaaien tot het toestel over de bosrand aan de overzijde in zuidelijke richting was verdwenen.
Langzaam liepen ze terug naar het kampje terwijl het geluid van de vliegtuigmotor wegstierf over de graniettoppen in het zuiden. Zonder een woord te spreken gingen ze aan het werk. Jacob moest nog een tweede kamp bouwen om de voorraden, die vandaag of morgen uit de stad zouden worden aangevoerd, in onder te brengen. Kodjo ging aan een zijkreek van de Sipaliwini zijn zwartgeblakerde pannen schuren.
Toen hij een half uur later met zijn blankgeschuurde pannetjes in het kamp terugkeerde, vond hij Jacob druk bezig met het plaatsen van de palen voor het magazijnkamp.
‘Er is al een half uur voorbij,’ riep hij uit toen hij Kodjo zag, ‘maar ik hoor nog geen vliegtuig!’
Kodjo zette zijn pannen neer en keek eens naar boven. Daarop ging hij Jacob helpen en al spoedig hadden ze het voorlopig magazijn gereed. Op dat moment hoorden ze het vertrouwde gezoem van een vliegtuigmotor.
‘Komt uit het noorden,’ merkte Kodjo op.
‘Ze zijn zeker rondgevlogen,’ antwoordde Jacob met een zucht van verlichting. Elke minuut die ze alleen in de onveilige Sipaliwinisavanna waren scheen hun wel een uur toe, maar Kodjo legde zijn hand op Jacobs schouder.
‘Dat is de Pipercup niet,’ verklaarde hij gejaagd, ‘hoor maar!’
Inderdaad was het motorgeronk zwaarder dan dat van de lichte Pipercup. Maar ze hoefden niet lang in het onzekere te verkeren, want al spoedig verscheen hoog boven de noordelijke bosrand de zwartgeschilderde Auster van meneer Lens die met een wijde boog rond de airstrip vloog. Kodjo herkende het vliegtuig onmiddellijk.
‘Daar komen de voorraden al!’ riep Jacob.
Kodjo was de strip opgelopen en zwaaide met beide armen.
| |
| |
Langzaam liet de vlieger zijn toestel zakken. Hij vloog een maal over op boomtophoogte om het terrein te verkennen, en bleef vervolgens nog enige tijd rond de savanna cirkelen.
Maar even later scheerde hij laag over de bosrand en dook toen regelrecht op de airstrip aan. Vlak boven de grond trok hij de neus van 't toestel op... even zweefde het, door de opstijgende warme lucht gedragen, boven het hete zand en plofte vervolgens in de savanna neer waar het snel tot stilstand kwam. Ook deze landing op de voorlopige airstrip was goed verlopen.
Aan het einde van de strip draaide het toestel, en met veel motorgedaver taxiede het daarna langzaam naar het kampje, dat halverwege de strip in de bosrand stond. De eerste die uit de cockpit sprong was vlieger Lens. Hij wenkte Kodjo en Jacob naderbij te komen.
‘Zeg eens, waar is meneer Polderman met zijn Piper?’ informeerde hij allereerst.
‘Meneri Polderman en meneri Bos zijn op zoek naar Indianen,’ vertelde Kodjo. ‘Ze zullen zo wel terugkomen.’
‘Jullie hebben een aardige strip hier,’ prees de vlieger, terwijl hij zijn witlinnen vliegkapje verruilde voor een helmhoed.
‘Kom mannen, meteen maar uitladen. Ik heb heel wat vracht voor jullie en ik moet snel weer terug. O ja, ik heb ook een passagier meegebracht.’
Nauwelijks had hij dat gezegd of de passagier kwam al tevoorschijn. Het was een breed lachende en vriendelijk groetende heer van middelbare leeftijd. Hij had kortgeknipt zwart haar, een klein, donker, welverzorgd baardje, terwijl een deel van zijn gezicht schuilging achter een zonnebril met dikke randen.
‘Een passagier?’ liet Kodjo zich wat verbaasd ontvallen. ‘Ik geloof niet dat meneer Bos iemand verwachtte.’
De vlieger wendde zich tot de vreemde man met het baardje en zei:
‘Wel, dokter, dit is dus uw voorlopige verblijfplaats. Valt het u niet tegen?’
‘Dat kan niet,’ antwoordde de passagier nog steeds glimlachend.
| |
| |
‘Ik ben hier een oude bekende. Ik ken deze streek, dus ik wist wat ik kon verwachten: oerwoud, zand en graniet!’ Vergenoegd zijn handen wrijvend keek hij om zich heen.
Kodjo keek Jacob een ogenblik aan. Wat was dat voor iemand? Een dokter? Wat kwam die hier doen?
‘Willen jullie meneer even helpen met zijn bagage, mannen?’ vroeg de vlieger vriendelijk. ‘Die twee koffers achterin zijn van de dokter.’
Gedienstig klommen Kodjo en Jacob in het toestel en brachten eerst de twee koffers en daarna alle andere bagage naar buiten. Het waren grotendeels dozen met levensmiddelen, een zak rijst, een baal suiker, petroleum en verder een hoeveelheid gereedschappen, nodig voor het aanleggen van een nieuwe airstrip.
Nauwelijks waren ze daarmee klaar of in de verte hoorden ze het gebrom van de naderende Pipercup en even later vloog meneer Polderman laag over de Auster.
| |
| |
Met een scherpe bocht bracht de vlieger zijn toestel in de landingsrichting, waarna hij met het gas dicht en een pruttelende motor tot vlak boven de grond doorzakte. Precies bij het kampje kwam de Pipercup tot stilstand. Meneer Bos sprong eruit, even later gevolgd door de vlieger. Vlieger Lens stelde onmiddellijk de man met het baardje voor.
‘Dit is dokter Gomez, Bos, uit Brazilië. De dokter blijft voorlopig bij jullie en eh... enfin, hij zal het je zelf wel vertellen.’
Hartelijk schudden beide mannen elkaar de hand terwijl Kodjo zo dicht mogelijk bij meneer Bos bleef staan om vooral niets te missen. De Braziliaanse dokter sprak tot Kodjo's grote verbazing Nederlands, al was het gebrekkig en met een heel vreemd accent waaraan Kodjo even moest wennen. Hij kon het gesprek tussen de dokter en meneer Bos dan ook niet zo snel volgen. Maar hij begreep wel dat de man uit Brazilië kwam en dat hij iets met Indianen te maken had, want verscheidene malen viel het woord Trio's.
Meneer Bos klopte de dokter verschillende malen op de schouder en scheen bijzonder ingenomen te zijn met diens komst.
‘Wie is die meneri?’ vroeg Kodjo snel, toen de dokter even later met een van de vliegers stond te praten.
‘Dokter Gomez, een geleerde uit Brazilië, maar hij is van Nederlandse afkomst. Hij heeft een studie gemaakt van de Indianen en hij heeft nu van de Surinaamse regering toestemming gekregen om van hieruit de Trio's te bezoeken en gegevens over hen te verzamelen. Hij is dus onze gast, maar hij zal ons helpen zoveel hij kan. Hij spreekt verschillende Indiaanse talen en schijnt ook aardig wat Triotaal te kennen.’
‘Is dokter Gomez...?’
Maar vlieger Lens viel Kodjo in de rede:
‘Bos, ik ga er weer vandoor. Het beste!’
En daarna schudde de vlieger ook dokter Gomez de hand.
‘Ik kom morgen naar de stad,’ deelde meneer Polderman zijn collega nog mee, voordat Lens weer in zijn Auster klom en, geheel alleen, de lange terugreis naar de kust begon. Het nu veel lichtere toestel was vlug van de grond. Snel klom het hoog
| |
| |
boven de bomen uit. Nog even een rondje boven de savanna als groet aan de achterblijvenden en daarna verdween het achter de boomtoppen.
‘Ik ben blij dat u gekomen bent, dokter,’ bekende meneer Bos toen ze met z'n allen een ogenblik in de schaduw van het kampje zaten uit te blazen. ‘Polderman vertrekt morgen ook... en dan zitten we hier maar eenzaam.’
‘Al contact gehad met de Indianen?’ informeerde de dokter. ‘Daar zie ik met verlangen naar uit.’
‘U bent hier ook al eens eerder geweest, hoor ik?’ informeerde meneer Bos.
‘Een paar jaar geleden ben ik met een Braziliaanse expeditie in deze streek geweest, maar ik had toen weinig gelegenheid om de Trio's nauwkeurig te bestuderen,’ vertelde de geleerde. ‘Toen ik echter hoorde dat de Surinaamse regering een vliegveldje in deze omgeving wilde aanleggen, ben ik onmiddellijk er op af gekomen. Dit is voor mij een prachtige gelegenheid om wat meer over deze Indianenstam te weten te komen, en... ik hoop dat ik u van dienst kan zijn. Heeft u al contact met hen gehad, meneer Bos?’ herhaalde hij zijn vraag.
‘Ja..., dat is te zeggen...’ Meneer Bos aarzelde even. Hij voelde er eigenlijk weinig voor de dokter meteen al aan het schrikken te maken met die pijlengeschiedenis. Belangstellend keek deze meneer Bos aan.
‘Hoe bedoelt u?’
De dokter zou het toch gauw genoeg te weten komen en bovendien telde een gewaarschuwd man voor twee, dus meneer Bos vervolgde:
‘Ze hebben òns wel gezien, maar wij hebben van hen maar een glimp kunnen opvangen. We worden door hen bespied, maar dat is helaas niet alles...’
‘Toch geen moeilijkheden?’ informeerde de dokter bezorgd.
‘Ach... moeilijkheden. Ik weet nog niet wat ik er eigenlijk van moet denken, maar gisteravond en vanmorgen vonden we een pijl in het kamp, gisteren in die paal, vanmorgen hier in de grond.’
| |
| |
Meneer Bos liet de Braziliaan de beide pijlen zien. Aandachtig bestudeerde deze de pijlen, daarna slikte hij snel een vloek weg en bromde:
‘Dus toch... daar was ik, om u de waarheid te zeggen, al bang voor.’
‘Waarvoor?’ luidde onmiddellijk de vraag van meneer Bos.
‘Toen ik hoorde dat er hier een airstrip moest komen, voorzag ik direct al moeilijkheden met de Indianen in deze streek. Deze mensen zijn de blanken zeer vijandig gezind. Dat hebben wij vroeger op onze expeditie ondervonden... twee man gedood door giftige pijlen. Die pijlen betekenen een waarschuwing!’
‘Dat had ik al gedacht... maar ik wist niet dat de Trio's werkelijk gevaarlijk waren. Vroegere expedities hebben daar nooit met een woord over gerept,’ bracht meneer Bos in het midden. ‘Nog niet zo heel lang geleden ben ik ook met een expeditie in deze streek geweest, ongeveer vijftig kilometer meer oostwaarts. Wij hadden toen weinig last van de Trio's.’
‘Kijkt u eens, deze Indianen wonen hier al sinds mensenheugenis. Het is eigenlijk hun land en ieder die hier binnendringt wantrouwen ze. Hij is hun vijand. Het is jammer dat uw regering niet een plaats wat meer naar het noorden gekozen heeft, dan hadden ze de Trio's met rust gelaten. Nu maakt het lawaai van vliegtuigmotoren hen onrustig; deze mensen verkeren nog in het stenen tijdperk en het is van uw regering niet slim gezien, juist hier een airstrip aan te willen leggen. Wij in Brazilië hebben ook airstrips in het binnenland, maar die zijn zo geplaatst dat we de Indianen, die ten slotte toch de oudste bewoners van het land zijn, niet lastig vallen of bang maken. Meer noordwaarts zou toch, dunkt me, ook wel een goede plaats voor een strip te vinden zijn?’
Meneer Bos haalde de schouders op.
‘Dat maak ik niet uit. Wat u daar allemaal zegt, is wel waar en misschien zou het ook wel verstandiger zijn geweest een plaats meer noordelijk te kiezen, maar voorlopig zitten we hier. Ik hoop alleen niet dat we moeilijkheden met de Indianen gaan krijgen.’
| |
| |
‘Ik vrees van wel... of ik zou me heel sterk in hen moeten vergissen. Ze schieten met giftige pijlen en dat is niet zo gezellig,’ antwoordde dokter Gomez glimlachend.
‘Heeft u van uit de lucht een Triodorp gevonden, meneer Polderman?’ informeerde Jacob.
‘Jazeker, maar dat is een heel eind uit de buurt. We hebben de hele omgeving afgezocht. Het dichtstbij liggende dorp is Appikalo, ongeveer vijftien kilometer naar het noordwesten, aan een zijtak van de Sipaliwini. De mensen vlogen er in paniek uiteen als opgejaagde herten...’
‘Opgejaagde herten,’ herhaalde de dokter, ‘ja, maar als die Indianen zich met al hun sluwheid, de geheimzinnige toverkracht van hun piaimannen (tovenaars, genezers) en hun obia's (tovermiddelen) tegen ons keren, dan zijn wij de opgejaagde herten.’
‘U schijnt wel veel met de Trio's op te hebben, dokter,’ merkte meneer Bos op. ‘Hoe komt dat zo? U kent ze toch ook nauwelijks?’
‘Mijn belangstelling gaat niet alleen uit naar de Trio's, maar naar alle Indianenstammen. Ook naar de Saloema's, de Pianogotto's, de Aparais, de Oajapis, de Emerillons, de Oajana's en nog andere stammen. Ze hebben allemaal mijn volle belangstelling. Ik ben etnoloog en ik heb me toegelegd op het bestuderen van de zeden en gewoonten van Indianenstammen, maar met de voortschrijdende beschaving zijn al deze stammen gedoemd op te lossen, te verdwijnen...,’ zei de dokter spijtig, ‘en dat is bijzonder jammer. En wat die pijlen betreft..., dat is een teken van grote vijandschap. Ze willen u daarmee waarschuwen om hier niet te blijven...’
‘Een knappe jongen die me hier wegkrijgt!’ merkte meneer Bos op.
|
|