Jenneke in het dierenrijk
(1973)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
wat biggetjes bij, nog kale diertjes, geen slagtanden en de nog roze gekleurde oren rechtop. Ze volgden hun ouders op de voet. De oudere knaap, voorop, keek vluchtig in de richting van de naderende auto. ‘Wat een lelijke kop,’ riep Jenneke uit. ‘Het lijken wel wratten, die ze op de kop hebben.’ ‘De Engelse naam is wrattenvarken, dus dat klopt wel,’ zei Japie glimlachend. ‘Die beesten kunnen zich goed verdedigen met hun vlijmscherpe kromme slagtanden. Ik heb er eens een bezig gezien met een krokodil, en het duurde een hele tijd voor de krokodil het dier goed te pakken had.’ ‘We hebben nog geen krokodillen gezien,’ zei Trudi. ‘Langs de Shingwedzirivier hier zitten er genoeg, maar je zou uit de wagen moeten stappen en naar de rivierkant lopen om ze te kunnen zien. Maar dat zou ik je in deze omgeving niet aanraden. Dikwijls kun je krokodillen met de ogen boven water zien drijven, andere liggen op een zandbank in de zon, terwijl weer andere ergens op de bodem van de rivier liggen te bekomen van een zware maaltijd. Het is maar goed dat er hier veel haviken zitten. Die pikken de jonge krokodilletjes vaak uit het water op om ze dan ergens in een boom heerlijk op te peuzelen. Ook de grote maraboevogels houden geregeld een slachting onder de pasgeboren krokodilletjes, terwijl leguanen op de eieren belust zijn. Als die er niet waren, zouden we veel te veel krokodillen krijgen. Ze helpen zelf ook wel een handje mee, want de jonge diertjes worden vaak door de oudere opgeslokt. Wist je dat een krokodil meestal zijn prooi niet direct opeet? Ze bewaren hun buit vaak een tijdlang op een beschermde plaats ergens onder water, in een spelonk in de oever bijvoorbeeld, totdat de prooi | |
[pagina 102]
| |
begint te rotten. Daarna eten ze hem pas op.’ ‘Smakelijk eten,’ zei Jenneke met een vies gezicht. ‘Je kunt je in deze tijd van het jaar, vóór de regenval, beter niet te voet hier in de buurt wagen,’ vertelde Japie verder. ‘Overal zijn poelen water waarin krokodillen zijn samengetrokken. Pas na de regens, als dan grote gedeelten onder water staan, verspreiden ze zich weer. Op het ogenblik is de omgeving hier vreselijk droog, en alleen in die diepe poelen staat nog vuil water. Veel dieren die daar komen drinken, worden het slachtoffer van de vraatzuchtige krokodillen.’ ‘Zijn ze ook gevaarlijk voor mensen?’ vroeg Trudi. ‘Ja zeker. Als je er niet op bedacht bent en je zou eventjes wat water willen scheppen, zou je weleens kans lopen een arm of been te verliezen, zo niet erger. Vroeger kwamen hier weleens schatgravers. Die konden hierover meepraten.’ ‘Wat zeg je, schatgravers? Wat moesten die hier zoeken? Ligt hier ergens een schat begraven van de een of andere fabelachtig-rijke Zoeloevorst?’ vroeg Jenneke belangstellend. ‘Nee, maar in vroeger dagen deed het gerucht de ronde, dat Paul Kruger hier een fortuin had begraven, en veel avonturiers zijn erop uit getrokken om die schat te zoeken. Natuurlijk kwamen ze allemaal met de kous op de kop terug,’ zei Japie. ‘Velen kwamen zelfs helemaal nooit terug.’ Er waren twee wegen die naar Punda Maria leidden en die onderling door verschillende kleinere wegen verbonden waren. Punda Maria... ‘Weet je wat Punda Maria eigenlijk wil zeggen?’ vroeg Japie aan Jenneke, die naast hem zat. ‘Geen flauw idee,’ moest ze bekennen. | |
[pagina 103]
| |
‘De gestreepte ezel. Het is Swahilitaal, die door de kleurlingen van deze streken gesproken wordt. Malelane, waar we het laatst waren, betekent “bij de palmen”. Vroeger waren er eigenlijk twee parken, twee natuurreservaten. Het ene was het gedeelte waar we nu zijn. Het liep vanaf Letaba noordwaarts. Het zuidelijke park was het Sabipark, dat liep tot in de buurt van Satara. Het middelste stuk is er in 1927 bij gekomen, en toen pas werd het 't Krugerpark van nu, één geheel.’ Al pratend waren ze Punda Maria genaderd. Links en rechts zagen ze veel ‘gestreepte ezels’, de zebra's, die echter lang niet allemaal mooi zwart-wit gestreept waren. Vele waren meer grijs-wit en weer andere bruin-wit of bruin-zwart. Dicht bij het kamp zagen ze, op grote afstand van de weg, een grote groep struisvogels. De lange nekken eigenwijs in de lucht, stonden ze doodstil naar de snorrende auto te staren. Als Japie er de meisjes niet op had gewezen, zouden ze de vogels nooit hebben gezien. ‘Ik ben benieuwd wanneer Harris het kamp Shingwedzi weer verlaat,’ zei Japie. ‘Zodra hij daar weggaat, zal de bewaker mij opbellen in Punda Maria.’ ‘Hebben de kampen allemaal telefoon?’ vroeg Trudi verbaasd. ‘De meeste wel, zodat ze niet meer zo van alle verbinding met de buitenwereld verstoken liggen zoals vroeger,’ zei Japie. ‘Ik moet nu precies weten waar Harris blijft, want nu gaat het spannen. Ik denk dat zijn jagers langzamerhand voorraden dierevellen en ivoor hebben gemaakt, en die zullen dus afgevoerd moeten worden. Dat doet hij beslist niet met zijn eigen auto, en ik denk ook niet dat ze dat overdag zullen doen.’ Punda Maria was een groot kamp. Er konden honderd- | |
[pagina 104]
| |
twintig mensen tegelijk logeren, terwijl er een politiepost van de Zuidafrikaanse politie was gevestigd. De ranger, mister Crawford, was in het kamp. Hij kwam onmiddellijk naar buiten gelopen toen hij een auto hoorde. Het was een oude man met een grote grijze snor en, zoals alle rangers, een donkerbruin verbrand gezicht. ‘Heeft u al een telefoontje uit Shingwedzi gehad?’ vroeg Japie na de eerste begroeting. ‘Ze zouden opbellen zodra een fotograaf, die daar op 't ogenblik zit, het kamp verlaat.’ ‘Klinkt geheimzinnig, maar ik heb nog geen telefoontje gehad. Wat is dat voor iemand?’ vroeg mister Crawford wat verwonderd. ‘Dat vertel ik liever nog niet, ik loop niet graag op de tijd vooruit. Maar ik wil hem in de gaten houden.’ En bij zichzelf dacht hij: als ik die man alles vertel wat ik weet en vermoed, gaat hij zich er misschien mee bemoeien, en dat zou mijn plannen in de war kunnen sturen. ‘Kan ik Shingwedzi even bellen?’ vroeg Japie daarop. ‘Natuurlijk, ga uw gang,’ luidde het antwoord. Japie nam de telefoon van de haak en belde twee keer, dan kwam vanzelf Shingwedzi aan de lijn. ‘Viljoen hier,’ zei hij toen de verbinding tot stand kwam. ‘Hoe zit het met meneer Harris?’ ‘Die is hier nog, meneer Viljoen,’ kwam onmiddellijk het antwoord. ‘Zojuist was hij even hier. Hij vroeg me of ik wist waar u naar toe was gegaan, en ik heb hem, overeenkomstig uw opdracht, verteld dat u in zuidelijke richting vertrokken was.’ ‘Goed, heel goed,’ bromde Japie. ‘Laat je 't mij onmiddellijk weten als hij vertrekt?’ | |
[pagina 105]
| |
‘Natuurlijk, meneer,’ antwoordde de bewaker in Shingwedzi. ‘Ik zal u direct waarschuwen.’ ‘Dank je,’ eindigde Japie het gesprek en legde de telefoon neer. ‘Blijft u hier eten?’ nodigde de ranger Japie en de meisjes uit. ‘Mijn vrouw is een uitstekende kokkin, en u zult wel honger hebben.’ ‘Heel graag. Ja, ik weet nog niet hoelang ik blijf. Misschien een paar dagen, misschien korter,’ zei Japie geheimzinnig. ‘Het hangt ervan af.’ Mister Crawford stelde verder geen vragen, want hij zag wel dat Japie niet van plan was verdere mededelingen te doen. Toen ze later gezellig rond de tafel zaten, vroeg Japie opeens: ‘Hoe loopt het met de levensmiddelenaanvoer, mister Crawford?’ ‘Dat loopt best, zoals altijd. Onze wagen gaat haast iedere twee weken het park door naar Nelspruit. Daar haalt hij de bestellingen op voor de verschillende kampen, die we hier telefonisch doorkrijgen. Waar geen telefoon is, gaat hij op de heenweg even langs. Binnen drie dagen is hij dan meestal weer terug.’ ‘Hebt u die chauffeur allang in dienst?’ was Japies volgende vraag. ‘Eens even kijken... een maand of zeven, denk ik. Het is een betrouwbare kerel en een heel goed chauffeur,’ zei de oude ranger. ‘Hij heeft nog nooit brokken gemaakt met de bestelwagen.’ ‘Nou, dat is fijn,’ vond Japie. ‘Het is altijd prettig als je weet dat je je mensen kunt vertrouwen.’ Zwijgend aten ze enige tijd verder, tot Japie plotseling weer met een vraag kwam. ‘Wanneer gaat uw chauffeur weer naar Nelspruit?’ | |
[pagina 106]
| |
De ranger dacht even na en antwoordde: ‘Over vier dagen.’ ‘Rijdt hij 's nachts door?’ wilde Japie weten. ‘Vroeger nooit, maar hij klaagde erover dat het zo warm is in die bestelwagen, zo'n hele dag door het park. Hij heeft gevraagd of hij 's nachts mag rijden. Eigenlijk ben ik daar wel wat tegen, want het gevaar bestaat dat er botsingen met dieren uit voortkomen. Maar hij rijdt gelukkig erg voorzichtig, dus ik heb er maar in toegestemd. Per slot van rekening moet hij zelf weten wat hij liever doet. Ik ben tevreden zolang de voorraden op tijd worden gehaald en afgeleverd,’ zei mister Crawford. ‘Ja, natuurlijk,’ beaamde Japie, en hij scheen alweer genoeg te weten, want hij ging direct daarna over op een ander onderwerp. Na de maaltijd, liepen Japie en de meisjes wat door het kamp. Japie zocht iets, dat was de meisjes wel duidelijk. Ze liepen tussen de rondavels door, tot ze plotseling een zwarte bestelwagen zagen staan. ‘Kruger National Park’ stond er met gouden letters op te lezen. Dat was dus de truck waarmee de kampen werden bevoorraad. Japie stapte op de wagen toe en ging op de treeplank zitten. ‘Oef!’ riep hij uit. ‘Wat is 't warm!’ Een deur van een der nabijgelegen rondavels ging open en een lange Zoeloeneger verscheen. Hij liep op de wagen toe en vroeg: ‘Zoekt u iets, meneer?’ ‘Nee hoor. We rusten even uit. Wat een hitte, hè?’ zei Japie, die met een zakdoek zijn voorhoofd afveegde. ‘Ja, meneer. Het is drukkend. De regens gaan komen,’ antwoordde de Zoeloe. | |
[pagina 107]
| |
‘Zeker een drukke tijd gehad?’ informeerde Japie. ‘Het is een druk seizoen geweest, hoor ik.’ ‘Ja, meneer,’ zei de Zoeloe. ‘Ik moest veel rijden, want de kampen hebben veel nodig.’ ‘Aha, ben jij de chauffeur van deze wagen?’ informeerde Japie wat onverschillig. ‘Vermoeiend werk lijkt me dat.’ ‘Ja, meneer. Erg vermoeiend. Eh, bent u ranger?’ vroeg de chauffeur nu op zijn beurt. ‘Inderdaad. Ik kom zo maar eens even kijken of alles goed marcheert. Ik ben best tevreden, hoor,’ zei Japie opgewekt. ‘Blijft u lang hier?’ informeerde de chauffeur voorzichtig. ‘Och, een paar daagjes misschien,’ was het luchtige antwoord. ‘Ik heb verder niets te doen, dus ik neem meteen een paar dagen vakantie.’ Dit zeggende, haalde hij een pakje sigaretten uit zijn zak en stak een sigaret op. ‘Rook je, chauffeur?’ vroeg Japie, hem het pakje voorhoudend. ‘Graag, meneer,’ antwoordde de Zoeloe en stak twee vingers in het pakje, maar dit bleek leeg te zijn. ‘Sorry,’ zei Japie. ‘Ik dacht dat er nog wat in zat.’ ‘Ik heb zelf nog wel,’ zei de chauffeur en haalde een pakje uit zijn zak. ‘Wat voor sigaretten rook je, chauffeur?’ vroeg Japie belangstellend het blauwe pakje bekijkend. Een ogenblik leek de man in verlegenheid te raken, maar hij antwoordde vlug: ‘O, die heb ik eens gekregen van iemand.’ Op hetzelfde moment scheen Japie het incident alweer vergeten te zijn, want met zijn handen in de zakken kuierde hij verder. ‘Dag chauffeur!’ | |
[pagina 108]
| |
De meisjes volgden Japie op de voet. Hij scheen verder doelloos door het kamp te lopen, tot ze uiteindelijk weer bij de woning van mister Crawford uitkwamen. ‘Hebben jullie gezien dat die chauffeur ook die sigaretten rookt?’ zei Japie. ‘Ja, maar wat betekent dat?’ vroeg Jenneke. ‘Die sigaretten zijn in de Unie van Zuid-Afrika niet te krijgen. Ze komen uit Mozambique. Zowel de jagers, als Harris en deze chauffeur roken ditzelfde vreemde merk. Dat betekent toch wel iets, zou ik zo zeggen!’ ‘Dat ze dus met elkaar in verbinding staan?’ vond Jenneke. ‘Nu de chauffeur diezelfde sigaretten rookt, kun je ook wel zekere gevolgtrekkingen maken,’ zei Japie. ‘Die bestelwagen...’ merkte Trudi op. ‘Zou die chauffeur...?’ ‘Sssst,’ deed Japie. ‘Niet zo luid. Niemand heeft er iets mee te maken dat we vermoedelijk op het juiste spoor zijn.’ ‘Blijven we voorlopig hier?’ wilde Trudi weten. ‘Nee, we gaan zelfs vandaag nog terug,’ was Japies antwoord. ‘Vandaag? Waar naar toe?’ vroeg Jenneke. ‘Naar Crocodile Bridge, of althans daar in de buurt. De enige weg naar Mozambique leidt via Crocodile Bridge, maar ik vermoed...’ ‘Wat vermoed je?’ vroeg Jenneke gespannen. ‘Niks, we zullen wel zien,’ was het enige antwoord. Een uurtje later reden ze alweer met flinke vaart zuidwaarts. Japie had nu geen tijd om te stoppen wanneer ze interessante dieren langs de weg zagen. Alleen de veerpont over de Olifantsrivier leverde enig oponthoud op. De mannen die de pont moesten bedie- | |
[pagina 109]
| |
nen, waren weg en na lang wachten kwam er een opdagen, die daarna de andere nog moest gaan ophalen. Het was maar een klein overzetveer langs een kabel naar de overkant, waar de auto een steile oever op moest om dan zijn weg weer te kunnen vervolgen. Japie was even het kamp Shingwedzi binnengereden om een van de bewakers te waarschuwen dat hij niet langer in Punda Maria was, maar dat hij diezelfde avond in Letaba zou zijn. Morgenavond in Crocodile Bridge en de volgende dag weer in Punda Maria. Dus als Harris het kamp mocht verlaten, dan wist de man waar hij Japie kon bereiken. ‘Maar ik denk niet dat die fotograaf het kamp verlaat’, had Jenneke Japie tegen de bewaker horen zeggen. ‘Hoogstens voor een ritje in de omgeving’. Hoe wist Japie dat? Het was voor de meisjes een groot vraagteken. Die nacht in Letaba kon Jenneke de slaap maar niet vatten, en dat was niet door het leeuwegebrul dat nu en dan door de nacht klonk. Het was de spanning van wat hun de volgende dagen te wachten zou staan. Wat wilde Japie nu in 's hemelsnaam weer ineens helemaal in het kamp Crocodile Bridge? Ze waren daar nog maar kort geleden geweest. De rit naar Crocodile Bridge was niet anders dan de ritten van de vorige dagen. Links en rechts van de weg zagen ze veel dieren. Tweemaal moesten ze stoppen voor een groepje leeuwinnen, maar Japie had geen lust de nog jonge dieren te schieten. ‘Ik moet de oudere knapen hebben,’ zei hij. Ook zagen ze eenmaal een glimp, meer niet, van een luipaard. Het prachtige dier schoot met een machtige sprong de weg over en voordat een van de drie het eigenlijk besefte, was het dier alweer aan de andere | |
[pagina 110]
| |
kant in het hoge dorre gras verdwenen. Vanaf de veerpont over een van de smallere stromen zagen ze een grote hoeveelheid krokodillen, die zich lagen te zonnen op een zandbank. Ze trokken zich niets van de veerpont aan. Blijkbaar waren ze die wel gewend. Toen de reizigers in de buurt van Crocodile Bridge kwamen, zei Japie: ‘Jullie moeten goed uitkijken of je niet een autospoor of zo iets linksaf ziet gaan. Het zou me niets verwonderen als er hier of daar ergens een autopad is dat over de grens naar Mozambique voert. Goed uit je doppen kijken, meisjes!’ Maar hoe ze ook zochten, hoe goed de meisjes ook uitkeken, er was nergens een zijpad te bespeuren, tot ze tenslotte weer voor de poort van kamp Crocodile Bridge stonden. De wacht gooide direct het hek open, en Japie reed naar binnen. De ranger die ze de vorige keer al gemist hadden, was nog niet teruggekeerd, maar op het kantoortje trof Japie diens vrouw, en met haar voerde hij een lang gesprek. Hij vroeg haar precies wat ze wist over de bestelauto uit Punda Maria. Hij vroeg haar of er ergens een weg naar Mozambique was, behalve die welke door het kamp liep. Hij liet haar ook het lege blauwe pakje zien en vroeg of ze wist waar zulke sigaretten te krijgen waren. Alleen op deze laatste vraag kreeg hij een positief antwoord. ‘In het eerste winkeltje over de grens kunt u dat merk kopen, zoveel als u maar wilt,’ vertelde ze. ‘Worden ze nergens in de kampen verkocht?’ wilde Japie weten. ‘Nee, meneer Viljoen. Wij krijgen onze voorraden uit Nelspruit. We krijgen alleen Springbok-sigaretten. Niet | |
[pagina 111]
| |
deze rommel,’ voegde ze er nog aan toe. ‘Bent u over de grens geweest?’ ‘Nee, dit pakje heb ik gevonden,’ zei Japie. ‘Verzamelt u lege sigarettenpakjes?’ vroeg ze lachend. ‘Nou, dat niet, ik verzamel alleen dit ene,’ antwoordde Japie geheimzinnig. ‘Als de bestelwagen uit Punda Maria hier komt, gaat hij dan nooit eens de grens over?’ ‘Niet dat ik weet. Hij heeft over de grens immers niets te maken,’ luidde het antwoord van de vrouw van de ranger. ‘Waarom vraagt u dat?’ ‘Dat zal u vlug genoeg te weten komen, mevrouw,’ zei Japie ontwijkend. ‘Eh... kan volgens u een auto naar Mozambique, zonder via dit kamp te rijden?’ ‘Niet alleen volgens mij, maar er is maar één weg, en dat is deze,’ zei ze heel beslist. ‘Mooi. Dank u wel,’ zei Japie. ‘Wilt u een rondavel voor ons in orde laten brengen? We blijven vannacht hier.’ Gevolgd door de meisjes, liep Japie weer op de auto af. ‘Instappen,’ gebood hij. ‘Onze dagtaak zit er nog niet op. We gaan dezelfde weg terug als we gekomen zijn, en... goed uitkijken! Er móét volgens mij hier of daar een doorgang zijn naar de grens, voor je aan dit kamp komt.’ Weinige ogenblikken later waren ze alweer op weg. Het was intussen al namiddag en veel tijd vóór donker was er niet meer. Langzaam reed de ranger dicht langs de rechter wegberm, en zoekend speurden hun blikken het struikgewas na. ‘Ik ben een boon als ik begrijp hoe die lui naar Mozambique komen zonder over Crocodile Bridge te gaan. Of zouden ze in Crocodile Bridge soms...? Tja, dat is ook mogelijk,’ dacht Japie hardop. ‘Ik móét weten | |
[pagina 112]
| |
waar ze de grens passeren, want dan kan ik ze aanhouden op het moment dat ze volgeladen zijn... dan heeft Harris van alle jagers de buit in ontvangst genomen, en dan hebben we de jagers misschien tegelijkertijd te pakken.’ ‘Wat zit je in jezelf te mompelen, Japie?’ zei Jenneke, terwijl ze de ranger van opzij aankeek. ‘Goed uitkijken, meisjes! Er moet nog ergens een weg zijn, die de grens over gaat,’ was alles wat Japie zei. Het kreupelhout was vrij dicht, nu en dan afgewisseld door kleine openingen, die dicht begroeid waren met hoog, dor gras. Op andere plekken weer bestond het bos uit dicht ineengroeiende doornstruiken, afgewisseld door hogere bomen. Het was over 't algemeen een dorre boel. ‘Een cheetah!’ riep Japie uit. ‘Kijk, meisjes, die hebben jullie nog niet gezien!’ Midden op de weg lag een groot donker gevlekt dier. Het had veel van een luipaard, die ze in het noorden hadden gezien, al was dat dan ook maar in een flits. Het mooie dier had een lange staart. Het keek venijnig in de richting van de naderende auto, maar het liet zich daardoor niet van de wijs brengen. De kleine oren naar achteren getrokken, loerde het roofdier door zijn spleetogen naar het rare ding dat op hem toe kwam rijden. Japie stopte de wagen op enkele meters afstand van het dier. Even stond het op alsof het de auto wilde laten passeren, maar toen Japie stopte, ging het dier weer rustig liggen. Geen ogenblik verloor het echter de auto uit het oog. ‘Die ziet er veel gemener uit dan een leeuw,’ vond Trudi. ‘Helemaal niet zo gemoedelijk en dromerig.’ Japie hoorde een licht geritsel naast de wagen en even | |
[pagina 113]
| |
keek de cheetah ook die richting uit. Daar stonden ineens nog twee jachtluipaarden, prachtige exemplaren. Ze voegden zich bij de eerste, beroken elkaar eens en vervolgens vlijden de drie zich languit neer in het warme zand van de weg, ook alweer vlak voor de auto. Geen moment hielden ze de kop van de auto afgewend, alsof ze verwachtten dat ieder ogenblik gevaar uit die richting te duchten was. Duidelijk konden ze de scherpe klauwen van de dieren zien, de lange snorrebaard en de korte, wat naar achter geplaatste oren. ‘Daar had mijn moeder vroeger een bontjas van,’ zei Jenneke. ‘Wat een prachtig vel, hè?’ ‘En die spieren,’ zei Trudi. ‘Kijk die poten eens. Wat een kracht.’ ‘Zo'n beest verdwijnt over een muur met een hele ezel, als het moet,’ fluisterde Japie. De cheetah's schenen de stemmen uit de auto te horen. De een stond op, maar bleef naar de wagen staren. De beide andere volgden zijn voorbeeld. De dieren wachtten het vallen van de nacht af, voor de volgende dag zou aanbreken zouden ze een of ander dier besluipen, om het dan met een paar forse klappen van de scherpe klauwen en met beten van de bloeddorstige bek te vellen. ‘Ze lopen maar het liefst over de weg,’ vertelde Japie. ‘Dat is makkelijker dan tussen de doornige struiken of door het hoge gras, waarin ze geen meter voor zich uit kunnen zien.’ De dichtstbijzijnde cheetah rook eens aan de grond, zijn spleetogen steeds op de wagen gericht, en kwam naderbij. Hij liep tenslotte langs de wagen en verdween op dezelfde wijze als de twee andere gekomen waren, | |
[pagina 114]
| |
tussen een aantal op de grond liggende takken terzijde van de weg. Ook nummer twee en drie volgden diezelfde weg, langs de auto het bos weer in. Eenmaal door het warnet van losliggende takken heen, schenen ze recht toe recht aan te lopen, zonder enige hinder te hebben van struikgewas. De drie in de auto volgden de dieren met hun ogen zo lang ze konden, tot ze tenslotte uit het gezicht waren verdwenen. ‘Daar is een dierenpad,’ zei Japie. ‘Zag je hoe ze achter elkaar in een rechte lijn verdwenen?’ ‘Er zijn hier langs de weg takken opgegooid,’ zei Jenneke. ‘Daarom kan je het haast niet zien.’ Japie opende het portier, maar bedacht zich op hetzelfde ogenblik. ‘Nog even wachten,’ mompelde hij, ‘tot die cheetah's verder weg zijn. Daar moet ik niks van hebben.’ ‘Wat ga je dan doen?’ vroeg Jenneke verbaasd. ‘Eens even poolshoogte nemen,’ antwoordde Japie slechts. Even later stapte hij uit en liep om de auto heen. Met zijn geweer tilde hij wat van de losse takken op en keek veelbetekenend naar de meisjes. Nog meer takken duwde hij opzij, tot ze tenslotte een autopad voor zich zagen. Jenneke draaide het raampje open en riep: ‘Daar heb je een autospoor!’ Glimlachend keek Japie op en knikte. Hij ruimde nu alle takken vlug uit de weg en duidelijk was daar een autospoor te zien. Japie sprong weer achter het stuur en zei: ‘We rijden even dat spoor langs.’ Hij reed de wagen een eindje achteruit en draaide toen rechtsaf het smalle autospoor op, in de richting waarin de drie cheetah's hen waren voorgegaan. Al spoedig zagen ze de drie roofdieren weer voor zich uit, maar met | |
[pagina 115]
| |
een paar grote sprongen verdwenen ze nu in het dichte gebladerte. Stapvoets volgde Japie het pad en overtuigde zich ervan dat het geen doodlopend spoor was, maar wel degelijk een autopad. Het was duidelijk te zien dat dit spoor nog niet zo lang geleden was gebruikt door een auto. Het feit dat de toegang tot het spoor was versperd met losse takken, wees erop dat er hier iets niet pluis was. Nadat ze het spoor enige tijd hadden gevolgd, stuitten ze op een rivier. Het spoor liep drie kilometers langs het water, om dan de rivier over te steken. Het water moest hier wel erg ondiep zijn. Aan de overkant zagen ze het spoor de kant op gaan en over de hoge rivieroever verdwijnen. Dat was Portugees grondgebied. |
|