| |
| |
| |
Groene inkt en een blauw pakje
De derde dag in het Krugerpark.
In het Letabakamp hadden ze van de ranger gehoord dat er heel veel olifanten vanuit het westen het park waren binnengevlucht.
‘Dat komt omdat er de laatste tijd in het westen weer veel gejaagd wordt, en dat maakt de dieren onrustig. In het park zitten ze veilig,’ had de ranger verteld.
Japie had eens geïnformeerd naar de autodienst die de kampen van voorraden voorzag. Deze bestelauto, het was een gouvernementstruck, was gestationeerd te Punda Maria, en op geregelde tijden reed de chauffeur het park door naar Nelspruit om daar voorraden op te halen. Hij reed dan via alle kampen en uiteindelijk terug naar Punda Maria.
Vanmorgen ging de rit van Japie en de meisjes naar Shingwedzi, om vandaar door te rijden naar Punda Maria. Deze streek was gedurende een deel van het seizoen voor bezoekers gesloten, omdat de wegen dan te slecht zijn door de grote regenval, maar nu waren ze in goede staat. De regens konden elk ogenblik loskomen, en dan zou het afgelopen zijn met goede wegen in het noordelijke deel van de game reserve. Ze waren nu ook in het gebied van de struisvogels. De mannetjes met hun prachtige zwarte veren en witte staart, terwijl de dames het maar met hun vuilgele gevederte moesten stellen, meestal omgeven door een groot aantal struisvogelkinderen.
‘Wat zijn dat toch voor witte reigers, die je dikwijls op de rug van dieren ziet zitten?’ wilde Jenneke weten. ‘Die noemen ze hier tikbirds, oftewel tekenvogel. Ze
| |
| |
pikken teken van de dierehuid en zijn daarom van groot nut voor die dieren. Ze houden zich altijd op in de buurt van een kudde zebra's, wildebeesten of andere grote dieren. Ik heb ze wel op olifanten gezien of tegen de nek van een giraffe,’ vertelde Japie. ‘Over olifanten gesproken... als je van de duvel spreekt, trap je op zijn staart! Daar gaan er een paar, meisjes!’
Een eind voor de auto uit stonden een paar olifanten midden op de weg. Japie stopte de wagen op flinke afstand.
‘Op die heren heb ik het nooit zo erg begrepen,’ verklaarde hij.
De geweldige dieren stonden blijkbaar een beetje te suffen in de hete zon. Ze kwispelden wat met hun staartjes en klapperden met de flaporen om de lastige vliegen te verjagen. Ze droegen prachtig-witte lange tanden, en het was een indrukwekkend gezicht ze daar zo rustig te zien staan.
‘Ik hoop dat ze daar niet al te lang blijven staan,’ zei Japie, ‘want we kunnen er onmogelijk langs en ik krijg niet graag een olifantepoot op mijn dak!’
Jenneke was alweer druk aan het foto's maken, terwijl Trudi uit het andere raampje hing met de verrekijker. Nu en dan plukte een van de olifanten met de slurf aan een boomtak, terwijl de andere met de slurf zand opnam om dit daarna over zijn rug te gooien. De derde keek naar de auto in de verte en kwam een paar zware stappen dichterbij, druk met zijn oren klapperend.
‘Meneer heeft geen erg goede zin!’ zei Japie. ‘Wat loopt dat dier raar, hè?’
De olifant scheen maar op drie poten te kunnen lopen, want bij elke stap raakte zijn linkervoorpoot maar heel even de grond, alsof hij deze gebroken had. Het lopen
| |
| |
kostte het zware dier duidelijk erg veel moeite.
‘Hij is gewond,’ zei Japie. ‘Hij komt onze kant uit!’ ‘Doen ze niks?’ vroeg Jenneke een beetje verschrikt. Het was ook niet bepaald een geruststellend gezicht, het gevaarte met zijn klapperende oren zo op de auto te zien afkomen.
‘Als hij dichterbij blijft komen, zal ik langzaam achteruit rijden,’ waarschuwde Japie. ‘Dat beest is erg uit zijn humeur, en dan kun je maar beter uit de buurt blijven. Kunnen we hier de wagen keren?’
Jenneke keek door het achterruitje en zei: ‘Onmogelijk. Veel te smal.’
‘Dan moeten we achteruitrijden tot we ergens kunnen draaien,’ besliste Japie. ‘Even wachten of hij nog verder naar ons toe komt.’ En dit zeggend, schakelde hij de versnelling vast in de achteruit.
De olifant was even blijven staan, langzaam draaide hij zich om, om te zien waar de twee andere bleven, maar die waren hem niet gevolgd. Even scheen het dier zich te bedenken, maar het volgende ogenblik kwam het toch weer naderbij, de slurf opgeheven en de kleine oogjes op de auto gevestigd.
‘Dat heb ik nog nooit meegemaakt,’ zei Japie een beetje onthutst, ‘dat een olifant op je af komt! Dat beest is kwaad!’
Op drie poten strompelde het dier op de wagen toe, en zijn opgeheven slurf voorspelde weinig goeds.
‘Hij is gewond, kijk maar, boven aan zijn voorpoot is hij... aangeschoten! Die vlek daar is allemaal bloed. Geef de verrekijker eens, Trudi!’
Japie tuurde nu aandachtig door de verrekijker en stelde vast: ‘Die olifant is aangeschoten! We moeten oppassen!’ en meteen begon de wagen achteruit te rijden.
| |
| |
‘Die vervloekte stropers hebben dat dier aangeschoten... als ik die kerels in mijn handen krijg... Die arme drommel kan zijn ene poot helemaal niet meer gebruiken!’
‘Wat zou hij willen?’ vroeg Trudi angstig.
Japie nam zijn geweer en laadde het snel, terwijl hij tegelijkertijd achteruit moest kijken om op de weg te blijven. Langzaam bleef hij achteruitrijden, zodat de olifant niet dichterbij kwam.
‘Ga je hem doodschieten?’ vroeg Jenneke.
‘Niet als het niet nodig is,’ luidde het antwoord. ‘Maar als hij wil, kan hij wel wat harder lopen dan hij nu doet!’
‘Hij kan toch ook gewond zijn bij een gevecht?’ meende Jenneke.
‘Nee, kijk maar door de kijker. In zijn oor heeft hij ook een schotwond, en ook nog twee in zijn kop. Hij is minstens vier keer geraakt! Een stroper heeft het op zijn prachtige tanden gemunt gehad, maar het dier is weten te ontkomen... maar kijk de arme drommel nu!’ ‘Hoe ver zitten we van Letaba?’ informeerde Trudi. ‘Een mijl of dertig, dus daar kunnen ze de schoten niet gehoord hebben. En Shingwedzi is ook nog ruim veertig mijl van hier,’ antwoordde Japie. ‘Waarschuw me direct als je een plaatsje ziet waar we kunnen draaien, meisjes!’
De kreupele olifant scheen zich langzaam maar zeker woedend te maken, en eenmaal liet hij zelfs een vervaarlijk geloei horen. De twee andere olifanten bleven in de verte staan en lieten hun boze makker rustig begaan. De gewonde poot scheen het dier erg te hinderen, want aan het lopen was goed te zien dat het telkens probeerde sneller te lopen, maar dan werd tegengehou- | |
| |
den door die pijnlijke voorpoot.
‘Daar links tussen die twee bomen zou je net kunnen keren, Japie!’ waarschuwde Jenneke snel, en Japie keek even uit het raampje achterom. Met vaste hand stuurde hij de auto vlug tussen de beide bomen. De olifant was intussen tot op een tiental meters genaderd, en voor een ogenblik stond de wagen nu dwars op de weg. Japie gaf echter vol gas, en terwijl hij zijn stuur omgooide, schoot de wagen vooruit, een grote stofwolk opblazend. De strompelende olifant scheen te beseffen dat de indringer hem te snel af was en bleef staan, terwijl ook Japie de auto weer tot stilstand bracht. Midden op de weg staande, zwaaide het dier wat met de slurf om zich daarna met een ruk af te wenden en het bos in te hinken.
‘We boffen dat het beest niet vlugger kon lopen!’ zei Jenneke opgelucht.
‘Als het dier niet aangeschoten was, zou het helemaal niet op ons afkomen,’ meende Japie. ‘Die schotwonden hebben het dier vals gemaakt!’
‘Wat zou hij gedaan hebben als hij ons gekregen had?’ vroeg Trudi.
‘Misschien was hij helemaal niets van plan... maar ik loop maar liever niet het risico,’ vond Japie. ‘Een getergde olifant is niet te vertrouwen.’
In het bos hoorden ze nu en dan een hevig gekraak, veroorzaakt door Jumbo, die zich op drie poten een weg baande door het dichte kreupelhout.
‘Nou hoop ik wel dat die twee andere daarginds ophoepelen,’ zei Japie. ‘Dan kunnen wij verder.’
Alsof de olifanten hem hadden verstaan, liepen ze beide plotseling de richting van Shingwedzi op. Japie draaide de auto weer en reed beide dieren achterna. Eenmaal
| |
| |
bleef een van de kolossen staan en keek om. De auto scheen hen op den duur te vervelen, en ze besloten de bescherming van het bos maar op te zoeken, want beide verdwenen kort daarna tussen de bomen. Jenneke had gelegenheid genoeg gehad om foto's te maken. Ze had bijna een hele film aan de olifanten verschoten.
De reis kon nu weer worden voortgezet, en na nog twee uur gereden te hebben, kwamen ze bij kamp Shingwedzi, op een na het noordelijkste kamp in het park. Het was een groot kamp waar ze, net als bij de andere kampen, het toegangshek gesloten vonden. Nadat Japie een signaal had gegeven, kwam een bewaker toesnellen om het hek te openen.
‘Is de ranger thuis?’ informeerde Japie, terwijl hij zijn rangerpas toonde.
‘Nee, meneer,’ antwoordde de neger. ‘Meneer is voor een paar dagen naar Johannesburg. Komt u binnen? Er is vanmorgen nog een meneer gekomen.’
‘Nog een meneer?’ vroeg Japie wat verbaasd terwijl hij de man een sigaret aanbood. ‘In een groene auto soms?’
‘Jawel, meneer,’ luidde het antwoord. ‘Een meneer met een speciale pas. Een fotograaf.’
‘Oké, dan komen we binnen!’ En Japie reed zijn wagen het hek binnen. Bij het kantoor stopte hij en gooide zijn portier open. Op hetzelfde moment kwam een tweede bewaker naar buiten en keek Japie vragend aan. Weer liet deze zijn pas zien en vroeg: ‘Jullie hebben bezoek, hè? Waar is die meneer?’
De bewaker wees in de richting van een groepje rondavels in de verte. ‘Hij heeft daar een rondavel gekregen, meneer.’
‘Wil je voor ons vuur maken, dan gaan we eerst wat
| |
| |
koken,’ besliste Japie en stapte uit, gevolgd door de twee meisjes. ‘We zullen strakjes meneer Harris eens opzoeken,’ vervolgde hij. ‘Maar eerst gaan we een hapje eten.’
‘Komt u in het kantoor, meneer?’ nodigde de bewaker uit. ‘We hebben daar gemakkelijke stoelen. Meneer Graham is naar Joburg.’
‘Ja, dat heb ik al gehoord,’ zei Japie. ‘Hoe gaan de zaken hier? Druk gehad?’
‘Erg druk geweest, meneer,’ vertelde de vriendelijke bewaker. ‘Meneer, ik wilde u wat vertellen. We horen hier de laatste tijd weleens schieten, en we begrijpen niet waar dat vandaan komt! Meneer Graham is al een paar keer op pad geweest, maar heeft niets kunnen ontdekken. Gisteren werd er weer geschoten. Weet u daar iets van?’
‘Ikke?’ vroeg Japie, en hij deed of hij erg verbaasd was. ‘Nee, ik heb niks gehoord. Wie denk je dat er schieten?’
‘We weten het niet, meneer, maar meneer Graham dacht dat er misschien jagers aan het werk zijn,’ zei de man peinzend.
‘Zo, zo,’ antwoordde Japie, ‘dat is niet zo mooi. Dan moet meneer Graham maar eens goed uitkijken. Ik heb momenteel andere dingen te doen. Ik ga wat leeuwen schieten. Hebben jullie hier de laatste maanden ook last van die dieren?’
‘Nou, last niet, maar er schijnen er wel meer te zijn dan vroeger,’ verklaarde de man.
De meisjes waren ondertussen met de tweede bewaker bezig vuur te maken en de pannen te voorschijn te halen. Japie haalde de nodige etenswaren uit de koffers, en korte tijd later zaten alle drie smakelijk te eten.
| |
| |
‘Ze hebben hier horen schieten,’ vertelde Japie. ‘Die stropers zijn hier in de buurt zeker op de olifantejacht geweest.’
‘De grootste stroper zit misschien daarginds in die rondavel,’ zei Jenneke spottend.
‘Als jullie klaar zijn, lopen we eens even die kant uit. Gaan jullie mee?’ vroeg Japie. ‘Die bewaker wast de pannen wel om, hij is blij als hij wat te doen heeft.’
Met z'n drieën stapten ze naar de aangewezen rondavel, en inderdaad vonden ze achter het huisje de groene auto van meneer Harris, de fotograaf.
Behoedzaam liep Japie op de gesloten deur toe en klopte aan. Er kwam geen antwoord, maar de ranger hoorde wel gestommel binnen. Hij klopte nog eens.
‘Wie is daar?’ klonk het gejaagd.
‘Een oude kennis!’ riep Japie glimlachend.
‘Wie?’ klonk het binnen, zonder dat de deur openging. ‘Viljoen, uit Pretoriuskop, weet u nog wel?’
Plotseling ging de deur open en daar stond meneer Harris, gekleed in een korte broek en een pyjamajasje.
‘Ha, meneer Viljoen! Helemaal in Shingwedzi?’ klonk 't allervriendelijkst, terwijl hij beide meisjes negeerde. ‘Ja, ik zag toevallig uw wagen staan en ik dacht, kom, we gaan meneer Harris eens even opzoeken. Heeft u al veel foto's gemaakt?’ vroeg Japie opgewekt.
‘Ja zeker, heel wat. Leeuwen, giraffen, olifanten, enzovoort. Mooie opnamen,’ zei de fotograaf. ‘Eh, blijft u hier in Shingwedzi?’
Japie keek een ogenblik nadenkend voor zich uit en antwoordde toen: ‘Ik weet het eigenlijk nog niet. Ik moet wat leeuwen afschieten, ziet u, ik ben ranger van het park. We hebben de laatste tijd te veel roofdieren.’ Meneer Harris keek Japie even doordringend aan en
| |
| |
daarna wierp hij een blik naar Jenneke en Trudi, die onschuldig een andere kant uitkeken.
‘Wij hebben ook heel wat dieren gezien, maar we rijden altijd erg langzaam, dan zie je het meest, vindt u ook niet?’ ging Japie voort.
‘O, ja zeker,’ antwoordde de man snel. ‘Dat doe ik ook altijd, heel kalmpjes aan, dan verjaag je de dieren niet. Ik heb heel wat foto's kunnen maken.’
‘Bent u van Pretoriuskop direct naar hier gereden?’ vroeg Japie onverwachts.
De fotograaf moest even nadenken en antwoordde toen: ‘De volgende nacht heb ik doorgebracht in... Malelane, daarna een nacht in... Crocodile Bridge. Waar bent u zoal geweest?’
‘Wij? Wij zijn de volgende avond blijven steken in Skukuza,’ loog Japie, ‘en daarna in Letaba.’
Bijna wilde Trudi Japie verbeteren, maar op het laatste moment bedacht ze wat Japie had gezegd. De ranger had de fotograaf op een leugen betrapt, maar hij wilde de man dat niet laten merken. De volgende avond in Malelane... wat een leugenaar!
‘Ik wilde eigenlijk net een middagdutje gaan doen,’ zei de fotograaf geeuwend. Hij was zijn bezoekers liever kwijt.
‘Als ik u een goede raad mag geven, dan moet u morgen eens naar een plaats gaan... wacht, ik zal het voor u tekenen... dicht bij Punda Maria. Daar kunt u prachtige foto's maken van struisvogels,’ zei Japie, terwijl hij in zijn zak zocht naar een potlood. Hij scheen echter niets te vinden.
‘Heeft u misschien even een pen of zo iets voor me, dan zal ik het precies voor u tekenen.’
Meneer Harris haalde van zijn tafeltje een vulpen en
| |
| |
gaf die aan Japie. Op een stukje papier maakte deze een schets van een bepaalde plaats, maar het was niet de tekening die de aandacht van Jenneke trok, het was de groene inkt uit de vulpen. Waar had ze nog maar kort geleden groene inkt gezien? O ja, nu wist ze het ineens weer. De brief die Japie van een onbekende had gekregen.
Japie legde de pen neer en zei: ‘Hier heeft u een schetsje. Als u zo rijdt, vindt u het vanzelf. Veel struisvogels zult u daar zien.’
‘Dank u zeer,’ zei de man met een droog lachje. ‘Als ik tijd heb, ga ik er misschien nog wel naar toe. Waar denkt u leeuwen te gaan schieten, meneer Viljoen?’
‘O, eh... overal waar ik ze tegenkom. Ik blijf maar een paar daagjes in het park. Ik moet weer gauw terug naar Potchefstroom, mijn werk daar roept me,’ loog Japie weer.
De fotograaf scheen door dit antwoord een beetje opgelucht en bood Japie een sigaret aan. ‘Rookt u?’ vroeg hij, terwijl hij hem een blauw pakje voorhield.
‘Ja, graag,’ antwoordde Japie, en hij bekeek het pakje zorgvuldig. ‘Nieuw merk, hè? Die ken ik nog niet.’
‘Nieuw niet bepaald. Ik rook ze altijd. Een vriend van me in Lourenço Marques stuurt ze me geregeld op. Lekker sigaretje,’ zei hij zonder blikken of blozen terwijl hij Japie een lucifer voorhield.
Japie keek de kamer eens rond en zei toen: ‘Kom, we zullen u niet verder storen. Slaapt u lekker. Misschien zien we elkaar nog weleens hier of daar. Dag meneer Harris.’
‘Goedemiddag,’ groette de man zo vriendelijk mogelijk. ‘Goede jacht!’
Bij het kantoortje teruggekomen, zei Japie opeens:
| |
| |
‘Heeft een van jullie iets bijzonders opgemerkt, meisjes?’
‘Ik wel,’ zei Trudi onmiddellijk. ‘Die meneer rookt net zulke sigaretten als dat pakje dat u bij dat leeuwekadaver vond. Van die smokkelaars.’
‘Heel goed gezien,’ prees Japie. ‘Nog meer?’
‘Ja,’ zei Jenneke nu. ‘Die vulpen schreef groen. Die brief die je in Potchefstroom kreeg was ook in groene inkt geschreven.’
‘Keurig, keurig. Jullie ontgaat niet veel, zie ik wel. Goed zo. Het is inderdaad waar wat jullie hebben opgemerkt. En dan heb ik zelf ook nog wel het een en ander opgemerkt. Dat die fotograaf bijvoorbeeld twee geweren bij zich heeft. Hij was ze zeker juist aan het schoonmaken, want ik zag een paar olielapjes op de vloer liggen, en die twee geweren lagen... in zijn bed onder het laken. Daar had hij ze vlug ondergestopt voor hij opendeed. Ze zijn natuurlijk niet verzegeld, en daarom durfde hij ze niet te laten zien.’
‘Zou je denken dat hij zelf die leeuw of die olifant heeft geschoten?’ vroeg Jenneke ongelovig.
‘Nee, dat denk ik eigenlijk niet, maar ik denk wel dat die geweren waarmee geschoten wordt, van hem zijn. Ik wed dat die patroonhulzen in mijn zak in een van die geweren passen.’
‘Ik heb nog wat opgemerkt,’ zei Jenneke. ‘Die kerel kan liegen dat het gedrukt staat. Hij vertelde dat hij de nacht na Pretoriuskop in Malelanekamp had doorgebracht. Daar zaten wij zelf die nacht. Waar zou hij dan wel gezeten hebben?’
‘Dat hij een leugenaar is, heb je ook goed opgemerkt. Waar hij die nacht heeft doorgebracht weet ik niet, maar in elk geval niet in een kamp, anders hoefde hij er
| |
| |
niet om te liegen. Ik vermoed eerder dat hij in de nacht aan het werk is. Hij heeft misschien op verschillende plaatsen jagers zitten die voor hem dierevellen en ivoor verzamelen. Ik zou best eens in zijn wagen willen loeren. Als hij straks slaapt, probeer ik het eens.’
‘Blijven we vannacht in dit kamp?’ vroeg Jenneke. ‘Ik dacht dat we zouden doorgaan naar Punda Maria?’ ‘Dat gaan we ook,’ zei Japie, ‘maar eerst wil ik die wagen van meneer Harris eens nader onderzoeken. Blijven jullie maar rustig hier, dan loop ik eens vlak langs die auto. Die man zal ook de afgelopen nacht wel niet geslapen hebben, en overdag haalt hij blijkbaar zijn schade in. Tot straks, jongelui.’
‘Succes,’ riep Jenneke hem nog na.
Japie liep langs de lege rondavels tot dicht bij de rondavel van Harris. Hij luisterde aandachtig, maar hoorde niets dat erop wees dat de man binnen nog wakker was. Behoedzaam en op zijn tenen liep hij regelrecht op de groene auto af. Voorzichtig voelde hij of de portieren op slot waren, wat inderdaad het geval was. Ook de bak achterin was op slot. Harris had zijn wagen goed afgesloten.
Plotseling ging de deur van de rondavel open en Harris kwam naar buiten gelopen, zijn pyjamajasje had hij nog aan. Japie liet zich pardoes achter de auto neervallen. Wat ging Harris doen? Hij kwam regelrecht op de auto af. Japie kon onder de auto door net zijn benen zien. Nu stond hij aan de andere kant van de wagen. Een sleuteltje ging in het portierslot en hij opende het rechter voorportier. Daarna rommelde hij wat in de auto, terwijl Japie met bonzend hart vlak langs de auto op de grond lag. Nu zou hij werkelijk niet graag gezien worden. Wat een raar figuur zou hij slaan. Wat zou hij moe- | |
| |
ten zeggen als Harris hem vroeg wat hij daar in hemelsnaam uitvoerde? Het portier werd dichtgeslagen en het sleuteltje weer zorgvuldig omgedraaid. Nog juist kon Japie hem even daarna de rondavel zien binnengaan, nòg twee geweren in de arm, terwijl de man argwanend door het verlaten kamp keek.
Vlug keek Japie in de auto, maar hij zag niets bijzonders liggen.
‘Kom, meisjes, we gaan verder naar Punda Maria,’ zei hij wat later, toen hij bij Jenneke en haar vriendin was teruggekeerd. ‘Ik ben hier voorlopig uitgekeken.’
‘Nog iets bijzonders gevonden?’ informeerde Trudi belangstellend.
‘Niks. De auto was op slot. Maar die vent is goed voorzien van geweren. Er zijn een paar dingen die ik toch niet begrijp,’ zei Japie, terwijl hij diepe rimpels in zijn voorhoofd trok.
‘En dat is?’ vroeg Jenneke.
‘Hoe die vent die vellen enzovoort vervoert. In zijn auto ligt niks, en een partij dierevellen kun je niet zo maar ergens in een hoekje wegmoffelen. Laat staan olifantstanden.’
|
|