| |
Een vreemde fotograaf
De nacht in Malelane was erg rustig geweest. De meisjes waren niet opgeschrikt door leeuwegebrul, en allen hadden heerlijk geslapen. Tot laat in de avond hadden ze met de kampwachter van Malelane zitten praten, terwijl Japie de kwestie van de smokkelaars besproken had. Maar ook hier weer hetzelfde als in de andere kampen. Niemand had ooit iets gezien of kon iemand aanwijzen die er misschien meer over kon vertellen. ‘Toch zàl ik achter de waarheid komen!’ had Japie beslist gezegd. ‘Al moet ik het hele park van hier tot Punda Maria uitkammen, ik wil weten waar die geruchten over smokkelarij van huiden en ivoor vandaan komen’.
Ook de kampwachter van Malelane had geklaagd over
| |
| |
het toenemend aantal roofdieren. Ook had hij de laatste tijd enkele jaguars gezien, welke dieren maar heel zelden gezien werden. Cheetah's (jachtluipaarden) werden ze hier wel genoemd. Het waren bloeddorstige roofdieren, die zich niet ontzagen om de grootste slachtingen aan te richten onder de kuddedieren, als ze daartoe de kans kregen. De leeuwen waren ook in Malelane enkele keren binnengedrongen, maar tot nu toe hadden ze er niets van hun gading kunnen vinden, hoewel er de volgende dag leeuwesporen door het hele kamp waren gevonden.
‘We gaan maar regelrecht naar Skukuza en dan meteen door naar Ngwanetsi, dat is het kleinste kamp. Ze hebben er maar onderdak voor acht personen tegelijk. Sukuza is het grootste, daar kunnen liefst zevenhonderd mensen tegelijk ondergebracht worden. We zullen zoveel mogelijk de binnenwegen nemen. Hier, kijk maar eens op deze kaart van het park, je ziet daar overal van die tussenwegen. Het lijkt me beter dat we die wegen nemen.’
Om vijf uur waren ze alweer op pad, en Japie reed heel langzaam, zodat de meisjes volop gelegenheid hadden goed rond te kijken. Toen het licht was geworden, zag Jenneke een kolonie bavianen in een boom, dicht langs de weg. De ranger stopte de wagen onmiddellijk.
‘Hier noemen ze bavianen baboens,’ zei Japie.
‘Ha, in Suriname hebben we ook baboens,’ merkte Trudi op. ‘Maar daar zijn het brulapen, geen bavianen! Wat hebben ze een lange neus!’
De hele kolonie, het waren er zeker wel dertig, zat aandachtig naar beneden naar de auto te kijken, en geen van hen maakte aanstalten om ervandoor te gaan. Jenneke nam haar camera, draaide het autoraampje hele- | |
| |
maal open en probeerde de apen in de boom te fotograferen, maar het viel niet mee om ze in de zoeker te krijgen, en daarom opende ze het portier. Nauwelijks had ze één been buiten de auto gezet, of een geweldig gebrul steeg op uit de boom en wild vluchtten de bavianen door de bomen tot op veilige afstand. Jenneke was zo geschrokken, dat ze direct weer achteruit de auto inschoot en daarbij lelijk haar hoofd stootte tegen het dak.
‘Jullie maken mekaar aan het schrikken!’ riep Japie vrolijk. ‘Die bavianen schrikken van jou en jij van hen!’
Met een pijnlijk gezicht wreef Jenneke over haar blonde haren. ‘Ik schrok me een aap!’ bekende ze, en alle drie moesten nu lachen. De weg liep wat naar beneden, een klein dal in. Links en rechts zagen ze nu en dan kleine kudden wildebeesten en zebra's, terwijl ook eenmaal een wrattenzwijn voor de auto de weg over liep. Nijdig en met korte driftige pasjes dribbelde het voort, de grote slagtanden dreigend vooruitgestoken.
‘Daar gaat zo'n clown van het Krugerpark,’ zei Japie. ‘Ik heb weleens zo'n aardvarken bezig gezien een grote neushoorn te verjagen. Een ranger had zout gestrooid op een open plek. Verschillende dieren houden daar veel van en de neushoorn was bezig het zout op te likken. Het aardvarken durfde niet goed bij het zout te komen en draaide alsmaar om de neushoorn heen, steeds dichterbij. Nu en dan liet het een boos geknor horen, maar de grote lobbes stoorde zich natuurlijk niet het minst aan het varken. Het aardvarken werd hoe langer hoe brutaler en deed zelfs een paar keer een uit val naar de neushoorn. Eindelijk had deze er genoeg van en hij stoof op het varken af, de grote hoorn op zijn
| |
| |
neus vervaarlijk naar voren. Maar een sprongetje van het varken was voldoende om de neushoorn zijn doel te doen missen. Het woeste dier draaide zich wild om en deed een tweede aanval. Weer sprong het aardvarken op het juiste ogenblik opzij, en weer schoot de neushoorn met zijn volle gewicht de bosjes in, zonder het varken geraakt te hebben. De neushoorn deed geen derde uitval, maar bleef op korte afstand wachten tot het varken klaar was, en pas daarna kreeg de neushoorn weer gelegenheid!’
Ze waren nu onder in het dal gekomen, en Japie stopte de wagen even om van het uitzicht te genieten. Ze stonden juist op een open plaats, en achter hen zagen ze de lange heuvel waar ze zojuist waren afgekomen.
‘Kijk eens wat een stofwolk daarginds!’ riep Trudi. ‘Daar kom een auto aan!’
‘Waarachtig!’ zei Japie. ‘Kom, meisjes, we rijden vlug iets verder, daar gaat een weggetje linksaf, dat even verder weer op dit pad uitkomt. Daar gaan we in en laten die auto passeren. Wie zou dat zijn? Hij rijdt veel te hard, want anders zou hij niet zoveel stof maken. Bovendien is het verboden sneller dan veertig te rijden!’
Japie drukte het gaspedaal helemaal in en de wagen schoot vooruit. Inderdaad zagen ze een minuut later een smalle weg linksaf, die Japie onmiddellijk inreed. Voor dit zijweggetje de hoofdweg weer bereikte, stopte Japie zijn wagen. Vanuit deze positie konden ze de hoofdweg zien zonder zelf gezien te worden. De aanstormende auto moest nu elk ogenblik passeren. In de verte hoorden ze al het geraas. Nog even en... ‘Daar gaat hij!’ riep Japie. ‘Hebben jullie gezien wie het was?’
| |
| |
De meisjes keken Japie verwonderd aan. ‘Wij kennen hier toch niemand!’ antwoordde Jenneke.
‘Het was die fotograaf, Harris!’ zei Japie peinzend. ‘Wat heeft die vent een haast, zo vroeg in de morgen!’ ‘Hij zal met zo'n snelheid niet veel foto's kunnen maken, denk ik!’ meende Trudi.
‘Het is maar de vraag of hij inderdaad wil fotograferen!’ antwoordde Japie wat geheimzinnig.
‘Hoe bedoel je?’ vroeg Jenneke onmiddellijk.
‘Nou, ik bedoel dat ik die kerel niet bijster vertrouw,’ luidde Japies antwoord.
‘Gaan we achter hem aan?’ vroeg Trudi.
‘Dat heeft weinig zin, denk ik,’ meende Japie. ‘Hij zou direct kunnen zien dat hij gevolgd werd, want we zouden dan ook hard moeten rijden, en dan gooien we ook een wolk stof op die hij ziet! Het lijkt me trouwens beter dat hij helemaal geen vermoeden heeft dat hij gezien is. We zien die meneer nog weleens terug, vermoed ik!’
Langzaam reden ze nu de hoofdweg op en verder in de richting van Skukuza. De afstand van Malelane naar Skukuza was maar achtendertig mijl, dus na anderhalf uur zagen ze het kamp weer voor zich uit. Van de fotograaf was geen spoor meer te bekennen. Nadat hij hen was gepasseerd, hadden ze enige tijd in zijn stof gereden, maar naarmate hij verder voor kwam, hadden ze minder last van zijn stof, tot ze tenslotte helemaal niet meer konden zien dat er een wagen voor hen uit reed. Aan de wacht bij het hek van Skukuza vroeg Japie of er een groene wagen was gepasseerd, en de man knikte bevestigend.
‘Die richting uit, meneer,’ zei hij, en hij wees in de richting van Ngwanetsi. ‘Hij heeft hier niet gestopt.’
| |
| |
‘Mooi, bedankt,’ zei Japie, en hij reed meteen weer door. ‘We zullen nu niet zoveel meer zien langs de weg,’ meende hij. ‘Die Harris jaagt met zijn vaart alle dieren weg!’
‘Waarom zou hij zo hard rijden?’ vroeg Trudi.
‘Als ik die vraag kon beantwoorden, waren we een eind verder,’ antwoordde Japie.
Verderop ging er een weg linksaf, waar een bordje de richting Lower Sabie aangaf.
‘Die weg hebben we gisteren gereden, herinner je je nog?’ zei Japie.
‘Zou die Harris rechtdoor zijn gegaan of rechtsaf?’ vroeg Trudi.
‘Ik weet er niks van, maar we zullen wel zien. Het kan me ook voorlopig weinig schelen welke kant hij is opgegaan,’ was het antwoord.
‘Een slang!’ riep Trudi ineens. ‘Daar, hij gaat de weg over!’
Een grote, grijsbruin gekleurde slang kroop traag de zandweg over, zonder zich ook maar iets van de auto aan te trekken. De kop enkele centimeters opgeheven, kronkelde hij naar de overkant, terwijl de venijnige tong nu en dan snel heen en weer ging.
Rustig reden ze verder, en de hele omgeving scheen nu vrij te zijn van enig wild.
‘Die fotograaf heeft alles verjaagd!’ zei Jenneke boos. Plotseling legde Japie zijn hand op de arm van Trudi, die naast hem zat, en hij wees recht vooruit. Op hetzelfde ogenblik remde hij scherp af en reed de auto links in de berm, onder het overhangend gebladerte. Juist in de bocht van de weg voor hen uit stond de groene auto van de fotograaf.
‘Zou hij foto's aan het maken zijn?’ fluisterde Jenneke.
| |
| |
‘Misschien wel,’ antwoordde de ranger. ‘Ik hoop alleen dat hij ons niet heeft gezien.’
Vanwaar ze nu stonden, konden ze de wagen van Harris moeilijk zien, maar wat ze wel zagen, waren twee negers. Naast de auto in de verte stonden twee mannen, die blijkbaar met de fotograaf in gesprek waren.
‘Twee Zoeloes,’ stelde Japie vast. ‘Die zaten niet in zijn wagen toen hij ons voorbijreed! Meisjes, we zijn iets op het spoor!’ Even keek hij in het rond, en toen stapte hij uit de auto. ‘Blijven jullie in de wagen... ik ga er even op uit!’
‘Pas toch op!’ waarschuwde Jenneke. ‘Je weet toch niet wat voor lui dat zijn? Je loopt er toch niet zo maar naar toe?’
‘Natuurlijk niet! Ik loop door het bos, zodat ze me niet kunnen zien. Ik wil eens van dichtbij zien wat ze daar uitspoken.’
Dit zeggend, stapte hij in de berm en enkele ogenblikken later was hij al in het groen verdwenen.
‘Gossie,’ zei Trudi, ‘wat gaat hij nou beginnen! Wat doen die kerels daar?’
‘Dat gaat Japie nu juist uitzoeken,’ zei Jenneke. ‘Zullen wij langs de andere kant ook naderbij kruipen?’ ‘Maar dan moeten we eerst de weg over, en dan kunnen ze ons zien,’ meende Trudi.
Jenneke dacht even na, maar besloot toen toch maar in de auto te blijven wachten, zoals Japie had gezegd. In de verte zagen ze nog steeds de groene auto staan, en de beide Zoeloes ernaast. Ze schenen Japies auto niet te hebben gezien. Het duurde geruime tijd voor ze plotseling de auto hoorden aanslaan, en het volgende ogenblik wees een grote stofwolk de plek aan waar de wagen had gestaan. Harris was alweer vertrokken, en de meis- | |
| |
jes hadden zo gauw niet kunnen zien waar de beide mannen waren gebleven. Niet lang daarna kwam Japie opdagen, en hij stapte weer in de auto.
‘En?’ informeerde Trudi onmiddellijk.
‘Niet veel kunnen zien,’ antwoordde Japie wat teleurgesteld, en hij zette zijn geweer zorgvuldig terug achterin de wagen. ‘Twee Zoeloes stonden met die fotograaf te praten, maar toen hij wegreed, zag ik die twee kerels ineens niet meer. Ik kon er niet dicht genoeg bij komen zonder gezien te worden. Ze waren niet gewapend, dat kon ik wel zien.’
‘Ze kunnen toch niet zo ineens verdwijnen?’ meende Jenneke.
‘Nee, maar ze zijn aan de andere kant in het dichte struikgewas gegaan, en dan zie je niet veel meer.’ De ranger stak een sigaret op en leunde gemakkelijk achterover. ‘We zullen nog een tijdje wachten en dan langzaam verder rijden.’
‘We kunnen die Zoeloes toch ongezien volgen?’ meende Jenneke, die best wat voor een avontuurtje voelde. ‘Wij twee Zoeloes ongezien volgen? Ha, ha, dat denk je maar, Jenneke! Die hebben je zo in de gaten, hoor,’ zei Japie lachend. ‘Ze mogen juist niets merken. Ze moeten denken dat ze niet gezien zijn, en hetzelfde geldt voor die Harris.’
Na een halfuur gewacht te hebben, startte Japie zijn wagen weer en reed daarna behoedzaam verder tot aan de plek waar de groene auto had gestaan. Op die plaats zagen ze meteen een houten kruis in het gras in de berm staan. Normaal zou je het ongezien voorbijrijden, maar nu zagen ze het onmiddellijk.
‘Dat is een afgesproken plaats!’ stelde Japie vast, en op de kaart zette hij op die plaats een teken.
| |
| |
‘Zouden Harris en die Zoeloes iets met die smokkelarij te maken hebben, denk je?’ vroeg Jenneke.
‘Weten doe ik het niet, maar het zou best kunnen,’ meende Japie. ‘In elk geval was hij die Zoeloes niet aan het fotograferen. En bovendien, waar komen die twee negers zo opeens vandaan? Een raar geval!’
Trudi en Jenneke keken elkaar veelbetekenend aan. Er ging iets gebeuren, dat was duidelijk.
‘Kom,’ besloot Japie, ‘het is nog ruim veertig mijl naar Ngwanetsi, en daar zal ik wel weer eens informeren. Misschien zien we die mister Harris nog wel hier of daar.’
Met een rustig gangetje reden ze nu verder, in noordwaartse richting, tot ze op een kruispunt aankwamen. Vier autopaden kwamen hier samen. Het rechtse leidde regelrecht naar Ngwanetsi.
‘Wat zijn dat telkens voor grote hopen, daar in het gras?’ vroeg Jenneke. ‘Overal zie je ze.’
‘Dat zijn witte mieren,’ wist Trudi. ‘Hebben we in Suriname ook.’
‘Juist,’ beaamde Japie. ‘In de buurt van de grote steden worden die termietenheuvels verzameld.’
‘Zeker om ze te bestrijden?’ vroeg Jenneke.
‘Nee, dat zou niet veel helpen. Maar ze maken er tennisbanen van. Die mierenhopen worden fijngeslagen en gezeefd. Dat vormt een prachtig bindmiddel, want in die aarde zit speeksel van witte mieren. Die gezeefde mierenhoop wordt dan weer vermengd met een rode klei, die ze hier op verschillende plaatsen in de grond vinden. Als je dat mengsel goed nat maakt en rolt, wordt het zo hard als beton! Ze maken er mooie tennisbanen mee.’
‘In Suriname hangen die nesten meestal in de bomen,
| |
| |
maar ook zie je ze wel op de grond,’ vertelde Trudi.
‘Dadelijk komen we langs water, meisjes. Misschien dat we daar hippo's kunnen zien, nijlpaarden bedoel ik. Het is flink warm, en daarom zullen ze wel in het water liggen. Je kunt daar aardige foto's maken en we kunnen daar gerust uit de auto gaan,’ zei Japie.
Na enige tijd zagen ze rechts een vrij brede, langzaam stromende rivier met vuil, bruingeel water. Japie reed nu heel langzaam, terwijl hij de rivier afzocht. Er waren geen nijlpaarden te bekennen. Een eindje verder boog de kronkelende rivier zich van de weg af.
‘Wacht maar, dadelijk komen we weer bij de rivier,’ zei Japie, toen Jenneke teleurgesteld haar camera weer op haar schoot legde. De weg liep nu wat naar beneden, en met een grote bocht kwamen ze weer aan het water terug.
‘Hippos!’ riep de ranger. ‘Ik dacht het wel! Dat mist hier nooit!’
In het troebele water zagen ze een hele groep van de voorwereldlijk uitziende grote, maar logge dieren. Sommige stonden in diep water en van hen was alleen het puntje van de neus, de ogen en kleine oortjes zichtbaar, terwijl andere tot aan de dikke buik in het water stonden. Aan de overkant stonden drie hippo's zich te koesteren in de hete zon. De dieren schenen hen gezien te hebben, want ze keken allemaal hun richting uit.
‘Kom er maar gerust uit,’ zei Japie, die al uit de auto was gestapt. ‘Je kan hier fotograferen zoveel als je wilt, Jenneke.’
De meisjes volgden de ranger naar de waterkant, zodat ze de nijlpaarden nu tot op zo'n vijftig meter waren genaderd. Jenneke maakte een paar foto's en bleef daarna lange tijd aandachtig naar de wonderlijke dieren staan
| |
| |
kijken. De nijlpaarden op de oever kwispelden nu en dan met hun belachelijk korte staart terwijl de dieren in het water zich niet bewogen. Plotseling opende een van de dieren zijn muil, zodat zijn enorme bruine tanden zichtbaar werden.
‘Tjonge, hij mag zijn tanden weleens poetsen,’ meende Trudi. ‘Eten ze vis?’ Het was de eerste keer dat Trudi een nijlpaard zag.
‘Ze grazen. Ze eten dus groen,’ vertelde Japie. ‘Ze komen meestal in de nacht de kant op en eten dan gras en allerlei bladeren. We noemen ze hier hippo's, maar de eigenlijke naam luidt hippopotamus.’
‘Ze hebben niets te vrezen van roofdieren, denk ik,’ meende Jenneke.
‘Dat dacht je maar, ze worden nu en dan lastig gevallen door leeuwen. Het zou niet de eerste keer zijn dat een jonge hippo ten prooi viel aan een leeuw. De huid van zo'n beest is heel erg dik, maar een leeuw komt er blijkbaar wel doorheen! Ze zijn natuurlijk niet vlug, dus als ze ver van het water af zijn, vormen ze een gemakkelijke prooi.’
Ineens kwam uit het bos op de oever aan de overkant een grote bok te voorschijn.
‘Stil blijven staan!’ fluisterde Japie. ‘Een koedoe aan de overkant!’
Het was een heel groot dier. Op de kop twee heel lange gedraaide, spitse hoorns, recht de lucht in. Over het lichaam liep een aantal verticale witte lijnen, terwijl het dier achter de nek een kleine bult had.
Voorzichtig kwam de bok de bosjes uit en naderde het water. Van de nijlpaarden scheen het zich niets aan te trekken.
‘Die moet je fotograferen,’ fluisterde Trudi, die zelf
| |
| |
geen camera had. Maar het dier scheen haar gehoord te hebben. Het spitste de oren en hief onmiddellijk de kop op. Even bleef het zo staan, terwijl het in de richting van de drie staarde. Maar het volgende ogenblik was het met enkele lenige sprongen alweer in het struikgewas verdwenen, zonder het water te hebben aangeraakt. De nijlpaarden daarentegen trokken zich van de drie mensen niets aan, al bleven ze wel steeds hun richting uit staren. Een van de hippo's op de kant liet zich langzaam in het water zakken, even later gevolgd door de twee andere. Maar geen ogenblik verloren ze de drie indringers uit het oog.
‘We kunnen hier niet al te veel tijd verspillen,’ merkte Japie op. ‘We zien nog wel meer nijlpaarden, meisjes!’ Weer in de wagen, pakte Japie de broodjes uit, die hij in Malelane had gekocht. Een thermosfles met warme thee had hij eveneens meegenomen. Terwijl ze zo rustig in de auto zaten te eten, viel Japies oog plotseling op iets in de verte, dat zijn aandacht trok. Hij opende het portier en zei: ‘Ik ga even kijken wat daar ligt. Kijk al die gieren eens, die hebben daar iets lekkers gevonden. Met die zebra's en wildebeesten hier zo rustig in de buurt, lijkt het me niet waarschijnlijk dat zich hier leeuwen ophouden!’
Met zijn geweer over de schouder, liep Japie de weg over in de richting van de gieren. Met een verrekijker volgde Jenneke hem. Nu en dan reikte het gras Japie, die maar klein van stuk was, tot boven het hoofd en kon Jenneke hem haast niet volgen, maar eindelijk bereikte de ranger de plek waar de gieren zich te goed deden. En op dat moment vlogen de grote lelijke aasvogels in de omstaande bomen. Ze zagen hoe Japie zich over iets heen boog en daarop met een stok ergens
| |
| |
in begon te porren. De plaats lag te ver van de auto om te kunnen zien wat hij precies uitvoerde, maar het scheen nogal belangrijk te zijn, want Japie bleef een hele tijd weg. Hij bukte zich verschillende keren en leek iets in zijn zak te stoppen. Even keek hij daarna in de richting van de auto en stak zijn hand in de lucht, alsof hij wilde beduiden dat hij iets bijzonders had gevonden. Met een afwerend gebaar beduidde hij de meisjes dat ze in de auto moesten blijven.
‘Hij heeft daar iets gevonden,’ zei Trudi. ‘Het moet een dood beest zijn, want er zaten een hoop gieren op. Kijk, ze zitten allemaal in de bomen te wachten tot Japie ophoepelt.’
Eindelijk aanvaardde Japie de terugtocht, in alle richtingen om zich heen kijkend. Bij de auto aangekomen, riep hij uit: ‘Nu heb ik zekerheid. Er wordt hier beslist gestroopt.’
‘Wat ligt daar dan?’ vroeg Jenneke nieuwsgierig.
‘Het karkas van een leeuw nota bene!’ zei Japie verontwaardigd. ‘Van een leeuw die duidelijk is doodgeschoten. Kijk maar!’ Hij haalde uit zijn zak drie lege hulzen. ‘Deze lagen daar in de buurt.’
‘Zouden die twee Zoeloes dat beest geschoten hebben?’ vroeg Trudi.
‘Wie het ook is geweest, het is in elk geval een stroper. Er is daarginds ook een vuurtje gestookt, want de overblijfselen lagen er nog. De stropers hebben het vel van het dier afgestroopt en de rest voor de gieren gelaten. Het is nog niet zo lang geleden gebeurd, want het vlees was ondanks de hitte nog niet helemaal bedorven. Ook zijn er veel afdrukken van blote voeten in het zand. En kijk hier eens, ik weet zelfs wat voor merk sigaretten de stroper rookt, want dit lege pakje
| |
| |
lag er ook nog!’ Japie haalde uit zijn andere zak een leeg blauw sigarettenpakje.
‘Het is geen Zuidafrikaans merk,’ voegde hij er nog aan toe. ‘Ik heb er nog nooit van gehoord. Misschien uit Mozambique?’
‘Toch stom van die lui om zo dicht bij de weg vuur te maken,’ vond Trudi. ‘Een voorbijganger zou de rook toch kunnen zien?’
‘Dat hebben ze natuurlijk 's nachts gedaan, om zich warm te houden of om te koken.’
‘En om de roofdieren op een afstand te houden!’ zei Jenneke.
‘Nu hebben we zekerheid, meisjes,’ zei Japie beslist. ‘Nu moeten we de daders opsporen en zo mogelijk op heterdaad betrappen. Ik wilde maar dat ik erachter kon komen wie de vellen en misschien ook wel olifantstanden vervoert!’
‘Misschien dat ze de boel over de grens dragen, door de wildernis heen. Van hieruit is dat hoogstens een mijl of vijfentwintig. Misschien dat net over de grens een weg loopt waarlangs een vrachtauto de boel komt oppikken,’ zei Trudi op de kaart kijkend.
‘Dat zou heel best kunnen,’ vond Japie. ‘Die fotograaf heeft er vast iets mee te maken, daar ben ik haast zeker van. De fotograaf zal niet zelf stropen, maar hij zal wel met de stropers in verbinding staan. Bijvoorbeeld waarschuwen of aanwijzingen geven of weet-ik-veel. In ieder geval staat het voor mij vast dat we die mister Harris in de smiezen moeten houden met zijn speciale fotografenpas! Kom, dan gaan we verder. Ik ben hier voorlopig uitgekeken. Laten we deze plek goed onthouden, vlak bij die hippo's. Als die beesten eens konden spreken!’
| |
| |
‘Ze kunnen hier rustig schieten, want er is geen kamp in de buurt,’ zei Jenneke. ‘Niemand zal het horen.’
‘Ze moeten ergens een verzamelplaats hebben voor die vellen, waar ze ze drogen of er in elk geval iets mee doen, want anders zouden ze in die hitte gauw bederven,’ dacht Japie hardop. ‘Als ik die plaats wist... maar daar komen we ook nog wel achter. Voorlopig weet Japie genoeg!’
Toen ze later in kamp Ngwanetsi waren, sprak Japie met geen woord over de smokkelaffaire en over wat hij had gevonden. ‘Je weet niet wie je wel en niet kunt vertrouwen,’ zei hij tegen de meisjes. ‘Daarom kun je het beste voorlopig maar niemand vertrouwen. De stropers mogen vooral niet merken dat we hen op 't spoor zijn!’
De tocht van Ngwanetsi naar Satara en via Gorge naar Letaba verliep zonder verder oponthoud. Vooral in de omgeving van Letaba zagen ze veel giraffen, en Jenneke was erin geslaagd enige dieren van vrij dichtbij te fotograferen. Olifanten hadden zich niet vertoond, al hadden ze wel de sporen van deze dieren op de weg gezien. Op één plaats was een hele kudde de weg overgestoken, want in een brede baan waren kleinere struiken vertrapt en op veel plaatsen takken van de bomen gerukt. Bovendien hadden enkele dieren hun visitekaartje op de weg achtergelaten, zodat er geen twijfel bestond dat ze nu in olifantengebied waren aangeland.
‘Die beroerde olifanten,’ vond Jenneke. ‘Waarom laten ze zich niet zien?’
‘Scheld jij maar,’ antwoordde Japie grinnikend. ‘Olifanten hebben een dikke huid!’
|
|