| |
Interessante ontmoetingen
‘Goed geslapen, meisjes?’ vroeg Japie de volgende ochtend, toen hij al om halfvijf het licht opdraaide.
Slaperig wreven Jenneke en Trudi hun ogen uit. Nee, goed geslapen hadden ze bepaald niet, want de leeuwen waren gedurende de nacht aardig tekeergegaan, en bij elke brul waren de meisjes wakker geschrokken.
‘Och, daar wen je wel aan,’ zei Japie luchtig. ‘De eerste nacht is het wat vreemd, wacht maar, vanavond slapen jullie als ossen!’
Japie had zijn pannetje al op het vuur staan, en nog voor het licht werd, zat het drietal al te ontbijten rond het kampvuur. De warmte van het vuur deed hun goed, want de ochtend was koel. Jenneke rilde even toen ze buiten kwam. Hè, het was nog stikdonker en de wildernis was nog vol nachtelijke geluiden.
In het oosten begon de hemel zich roestig te kleuren toen ze klaar waren en alles weer ingepakt hadden voor hun eerste dag tussen de wilde dieren van het Kruger Park. Even tevoren hadden ze meneer Harris de poort al zien uitrijden.
‘Waar gaan we vandaag heen?’ vroeg Trudi nieuwsgie- | |
| |
rig, op een plattegrond van de game reserve kijkend. ‘Ik moet in alle kampen de rangers bezoeken voor besprekingen. Eerst rijden we vandaag naar Skukuzakamp, dan naar Lower-Sabi en vervolgens naar Crocodile Bridgekamp. Dat is de ingang van het park vanuit Mozambique. Alles bij elkaar is dat ongeveer tachtig mijl. We rijden vanmiddag dan nog door naar Malelane, in het zuiden. Kom, jongedames, we moeten nu vertrekken!’
De poort stond wijd open, en Japie stak zijn arm uit de auto als afscheidsgroet aan de poortwachter.
‘Er moet hier in de buurt een kill zijn,’ riep de man, ‘want de leeuwen maakten zo'n kabaal vannacht.’
‘Een wat?’ vroeg Trudi.
‘Zo noemen ze hier een prooi. We zullen eens goed uitkijken. Misschien dat we het van de weg af kunnen zien, als de heren er tenminste nog niet mee klaar zijn.’
‘Wat is dat voor een beest?’ vroeg Jenneke plotseling, toen een hondachtig wezen vlak voor de auto de weg overrende en in het nog halfduistere struikgewas verdween.
‘Dat was een jakhals! Maar dan is er beslist een kill hier in de buurt, meisjes, wat ik je zeg!’
Nauwelijks had hij dat gezegd, of hij drukte de rem helemaal in en met een ruk kwam de auto tot stilstand. ‘Kijk, zijne majesteit zelf!’ fluisterde Japie gespannen, en voor de auto uit liepen een leeuw en twee leeuwinnen. ‘Geluksvogels dat jullie zijn!’ vervolgde hij. ‘Andere mensen moeten soms dagen rondrijden voor ze een leeuw zien, en jullie zien er al drie op jullie eerste dag!’
‘Ik heb ze de hele nacht door gehoord!’ zei Trudi, en ze had moeite een geeuw te onderdrukken.
| |
| |
‘Er móét hier een kill in de buurt zijn,’ meende Japie, en alle drie zochten ze met hun ogen de omgeving af. Hier en daar was er dicht, doornig struikgewas, terwijl andere gedeelten open waren met verspreid staande acacia's en wilde vijgebomen.
De leeuw bleef even staan en keek slaperig achterom naar de auto. Hij schudde eens met zijn prachtige manen, terwijl ook de leeuwinnen dromerig als poezen omkeken. Eén ging midden op het autopad liggen en de twee andere volgden haar voorbeeld.
Het was nog niet licht genoeg om te fotograferen, maar Japie stelde de meisjes gerust. ‘Je ziet er in deze dagen nog wel meer.’
De leeuwen lagen midden op de smalle weg, dus de auto kon er niet voorbij. Rustig stak de ranger een sigaret op, en de meisjes hadden nu een mooie gelegenheid om de heersers over het dierenrijk in het Krugerpark eens goed op te nemen.
De leeuwinnen likten hun voorpoten schoon, terwijl de machtige leeuw met halfgesloten ogen toekeek.
‘Ze likken het bloed van hun poten,’ stelde Japie vast. ‘Hier moet de kill ergens liggen, ze hebben er nog maar net van gegeten.’
‘Daar!’ fluisterde Jenneke, en ze wees schuin vooruit, waar ze inderdaad in het open veld het kadaver van een zebra zagen liggen. Hyena's, drie in getal, waren er al op aangevallen, terwijl in nabij staande bomen een paar gieren zaten toe te kijken. De eerste zonnestralen vielen nu over het veld, en er was geen wolkje aan de lucht, dus het beloofde weer een warm dagje te worden.
‘Kijk die hyena's eens aan dat kadaver rukken,’ zei Japie. ‘Alsof ze in geen weken hebben gegeten. Wat een schrokkers!’
| |
| |
Weer keek de leeuw verveeld om en geeuwde eens.
‘Wat een vreselijke bek, en wat een tanden!’ zei Jenneke vol ontzag. Het was een prachtexemplaar. Een enorme kop met een uitstaande dikke, donkerbruine kraag van lang haar. Als je het dier daar zo goedmoedig zag liggen, zou je niet zeggen dat hij die nacht met zijn geweldige klauwen een zebra had geveld.
Het geroezemoes in de auto scheen de leeuw en de beide leeuwinnen toch wat onrustig te maken, want na verschillende keren in de richting van de wagen gekeken te hebben, stapten de leeuw en zijn beide dames weer op en vervolgden hun weg langs het autopad. Weer bleef de leeuw een ogenblik staan en keek in de richting van de kill, vijftig meter verderop. Met nijdige rukken trokken de hyena's lappen vlees van het karkas, de oren echter gespitst en op hun hoede. Ze hielden de leeuwenfamilie terdege in de gaten! Het machtige dier likte zijn baard nog eens en stapte toen rustig het struikgewas in, waar de leeuwinnen hem volgden. Nog enige tijd liepen ze evenwijdig aan de weg, tussen de struiken en door het hoge gras, terwijl Japie gelijk met de dieren opreed. Maar tenslotte verdwenen ze toch. De leeuw keek nog eenmaal in de richting van de auto, alsof hij wilde zeggen: ‘Heb het hart niet in je lijf ons te volgen!’ Japie drukte 't gaspedaal in en voort ging het weer met een matig gangetje. Je mocht in het park niet harder rijden dan veertig kilometer per uur. Hier en daar was de weg bochtig, en het was raadzaam nog meer vaart te minderen om niet voor onaangename verrassingen te komen staan, mocht zich een groot dier om de bocht op de weg bevinden.
De kans om andere auto's tegen te komen was klein, omdat er nu nog maar een handjevol bezoekers in het
| |
| |
park was. Eenmaal ten noorden van Skukuza, zouden ze zeker niemand meer tegenkomen, want dat deel was nu voor bezoekers gesloten.
Nadat ze een uurtje gereden hadden zonder iets bijzonders te zien, stuitten ze op een grote groep impala's. Rooibokkies, zoals ze hier genoemd werden. Het waren kleine, lenige, langorige hertjes, met een bruinrood dek en lichtgekleurde poten. Met grote, lenige sprongen snelde de kudde verschrikt de weg af en verdween tussen het gebladerte.
‘Rooibokkies zie je overal!’ vertelde Japie. ‘Die zitten er bij duizenden. Ze zijn over het algemeen nogal schuw, maar ze hebben ook veel te duchten. Hun enige verdediging is hun snelheid.’
‘Zitten er hier in de buurt olifanten?’ wilde Trudi weten.
‘Nee, olifanten zitten niet in het zuidelijk deel. Bij Letaba en verder noordwaarts, daar zullen we ze wel zien. Je hebt daar nog de kampen Shingwedzi en Punda Maria, en je vindt daar olifanten, struisvogels en nog tal van andere dieren. Geduld maar!’ zei Japie glimlachend.
De zon stond al hoog aan de hemel, toen ze de poort van Skukuza binnenreden, nadat een bewaker deze eerst had moeten openen. Japie bleek alle bewakers bij naam te kennen, en hij vroeg of de ranger in het kamp was. De man antwoordde bevestigend, en Japie reed toen het kamp binnen, dat net als Pretoriuskop uit een groot aantal rondavels bestond, met hier en daar kleine vierkante hutjes. Japie wist precies de weg in het kamp, en hij stopte buiten een grote rondavel, waarnaast een auto geparkeerd stond. Een lange man met een baard kwam naar buiten. Toen hij Japie herkende, kwam er
| |
| |
een brede, joviale lach over zijn door de zon verbrand gezicht.
‘Wel wel, als het Jaap Viljoen niet is!’ riep hij verheugd uit. ‘Maak je je ronde weer, Jaap?’
‘Meisjes, dit is ranger Du Toit!’ stelde Japie de man aan de meisjes voor. ‘Ik heb twee gasten meegebracht, Du Toit,’ vervolgde hij. ‘Allebei zijn nog maar kort in Zuid-Afrika, en ze willen graag het park eens zien!’ ‘Zo zo,’ zei de ranger. ‘En... al wat gezien?’
‘We zijn gisteravond pas in Pretoriuskop aangekomen, meneer,’ verklaarde Jenneke. ‘Maar vanmorgen hebben we al een paar leeuwen gezien!’
‘Ja, die worden de laatste tijd wat lastig. We moeten er een paar opruimen, Viljoen,’ zei de ranger van Skukuza. ‘Er komen er steeds meer, en ik vermoed dat ze van buiten het park komen. Ik hoor in Letaba dat er de laatste tijd ook meer olifanten het park zijn binnengekomen. Ze schijnen aan te voelen dat ze hier veilig zitten!’
‘Voor ik 't vergeet, Du Toit,’ zei Japie, ‘heb je al bezoek gehad van een fotograaf, een zekere Harris?’
‘Inderdaad, die is dezer dagen hier geweest. Hij toonde me een speciale pas waarmee hij het hele park door kan. Wat is er met die man?’ vroeg de ranger.
‘Eh, niks eigenlijk, maar je hebt zeker ook al gehoord dat er geruchten gaan dat er dierevellen en ivoor uit het park worden gesmokkeld?’ ging Japie verder.
‘Inderdaad heb ik daar iets over gehoord, maar geloven doe ik het niet. Gedurende de tijd dat het park open is, is het haast onmogelijk zo iets ongezien te doen, en gedurende de laatste sluitingsperiode heb ik geen schot gehoord!’ zei de ranger beslist.
‘Het kan best zijn dat het loos alarm is, maar ik heb
| |
| |
twee weken geleden een brief gekregen van een onbekende...’ en Japie vertelde de ranger over de vreemde brief.
‘Ja, heel gek,’ moest deze toegeven, ‘maar ik heb nergens iets gemerkt. De enige wagen die in de sluitingstijd geregeld door het park gaat, is de voorraadtruck. Je weet wel, die gouvernementstruck, die de kampen van voorraden voorziet. Verder de wagens van de rangers, maar daarbuiten heb ik nooit een vreemde auto aangetroffen. Als ze huiden en ivoor het park uitsmokkelen, moet dat toch in auto's gebeuren. Ze dragen die boel toch niet. Zo'n olifantstand weegt toch al gauw honderd kilo!’
‘Eén tand?’ riep Jenneke verbaasd uit.
‘Ja zeker,’ antwoordde Japie. ‘Eén stel olifantstanden weegt ongeveer tweehonderdvijftig kilo!’
‘Dus dan zouden die smokkelaars over een wagen moeten beschikken. En bovendien, hoe komen ze het park in en hoe er weer uit? Toch niet langs de weg, want dan moeten ze door Crocodile Bridgekamp of via Pretoriuskop. Andere toegangswegen zijn er in het zuiden niet. Als die smokkelaars uit Mozambique komen, zouden ze via Crocodile Bridge moeten komen,’ dacht ranger Du Toit.
‘Niet waarschijnlijk,’ vond ook Japie. ‘Maar als die kerels slim zijn, weten ze daar wel wat op te vinden!’ ‘Wat dan bijvoorbeeld?’ vroeg de ander.
‘Och, dat zou ik niet zo onmiddellijk weten. Maar ik ga eens goed rondneuzen. Ik moet er toch het mijne van hebben!’ zei Japie wat geheimzinnig.
Ze zaten nu in de rondavel van de ranger, terwijl diens vrouw koffie inschonk. Aan de muren hingen overal hertekoppen, dierevellen en andere jachttrofeeën. Trudi
| |
| |
zag zelfs een grote krokodillehuid op de vloer liggen. ‘Zitten er hier ook krokodillen in de rivieren?’ informeerde ze belangstellend.
De ranger keek even naar de huid op de grond en antwoordde: ‘De rivieren zitten hier en daar zelfs vol krokodillen. Er zijn enorme knapen bij. Deze heb ik verleden jaar geschoten in de Sabirivier. Ik was er op een middag aan het vissen, toen ik plotseling vlak voor mijn neus deze kanjer uit het water zag opduiken. Ik schrok me een ongeluk en sprong achteruit midden in een doornstruik. Het beest kwam onmiddellijk het water uit. Ik weet niet of hij het op mij gemunt had, maar ik schoot hem pardoes door zijn kop, en daar ligt hij nu!’ ‘Een prachtig vel,’ vond Japie.
‘Eergisteren zat er hier een leeuw in het kamp,’ ging ranger Du Toit verder. ‘Toen mijn vrouw de achterdeur opende - het was ongeveer zes uur in de morgen - stond hij haar rustig aan te staren! Mijn vrouw gaf een gil en daar is het dier zo van geschrokken, dat hij in enkele seconden verdwenen was. Ik heb het spoor een eind kunnen volgen. Weet je waar het vandaan kwam? In de nacht had hij rustig mijn trouwe melkgeit opgegeten! Ik had de bovendeur van het nachthok vergeten te sluiten, en hij heeft de geit over de onderdeur naar buiten gesleept!’
‘Maar een geluk dat hij geen honger meer had toen je vrouw de deur opende!’ vond Japie. ‘Dus we kunnen een aantal leeuwen en leeuwinnen opruimen?’
‘Ja, als je ze ziet, pik er dan maar een paar van de oudste tussenuit. We krijgen er nu wel wat te veel. Het gaat ten koste van de rest, zie je. Op den duur zou je alleen maar roofdieren overhouden,’ zei de ranger.
‘Kom, Du Toit, bedankt voor de heerlijke koffie. We
| |
| |
moeten weer opstappen. Ik ga nog even langs Van Rensburg in Lower Sabi, en daarna nog even naar Crocodile Bridge en Malelane. Morgen naar Ngwanetsi, Satara en Letaba, en overmorgen verder noord naar Punda Maria.’
‘Zo zo, een heel programma voor de boeg, en... als je iets merkt of hoort over smokkelaars, laat je het me wel direct weten, hè?’ zei de ranger.
‘Natuurlijk,’ zei Japie. ‘Ben je nog altijd goede vrienden met de politie in Nelspruit?’
‘Zeker, beste vrienden,’ bevestigde de ranger glimlachend.
‘Dus als het ooit nodig mocht zijn, kunnen we politiehulp uit Nelspruit vragen?’
‘Dat denk ik wel. Ze zijn daar blij als er eens iets te doen is,’ antwoordde de ranger.
Japie en de meisjes waren opgestaan en naar buiten gelopen. Ze namen afscheid van meneer Du Toit en zijn vrouw, en even later reden ze het hek van Skukuza weer uit, in westelijke richting.
‘Dus meisjes, jullie hebben 't gehoord,’ zei Japie toen ze Skukuza alweer een heel eind achter zich hadden. ‘We moeten een aantal leeuwen of leeuwinnen afschieten!’
‘Een paar oudjes!’ vulde Jenneke aan. Ze voelde er niets voor, getuige te zijn van een schietpartij onder die prachtige dieren.
‘Vanzelfsprekend!’ zei Japie direct. ‘Maak je geen zorgen, Jenneke. Ik houd zelf ook helemaal niet van schieten. Maar het is zoals meneer Du Toit al zei, als er te veel roofdieren komen, dan gaat dat ten koste van de andere dieren.’
‘Du Toit is een Franse naam,’ zei Jenneke ineens. ‘Er
| |
| |
is in Potchefstroom een De Villiers, en zo hoor je wel neer Franse namen in dit land. Hoe komt dat? Zijn er zoveel Fransen naar Afrika gekomen?’
‘In de dagen dat Jan van Riebeeck nog in de Kaapkolonie zat, dus vóór de grote trek, zijn er tweehonderd Franse hugenoten naar de kaap gekomen om zich daar te vestigen. Daar komen die Franse namen van, die je nu nog dikwijls hoort. Het is je ook wel opgevallen dat ze hier op z'n Zuidafrikaans worden uitgesproken!’ ‘En waarom?’ vroeg Trudi.
‘Ach,’ vervolgde Japie, ‘die Franse namen zijn eigenlijk helemaal verafrikaanst. Het zijn echte Zuidafrikaanse namen geworden.’
‘Kijk, daar gaat een mooie bok!’ riep Jenneke uit.
‘Dat zijn sabelantilopen,’ verklaarde Japie. ‘Ze zitten overal in het park.’
In het dorre gras liepen op enige afstand een zestal prachtige zwartbruine antilopen. Trots droegen ze lange, wat naar achter gebogen spitse hoorns. De buik was helemaal wit, terwijl ze ook aan de kop aan beide kanten witte vlekken hadden. Toen Japie de wagen stopte, keken de dieren even hun richting uit om op het volgende moment hun leider te volgen en in volle galop te verdwijnen, de lange oren in de nek.
Een eindje verder zagen ze een grote kudde zebra's, terwijl daartussendoor rustig enkele wildebeesten, (gnoes), liepen te grazen.
‘Die dieren zie je altijd samen,’ wist Japie weer te vertellen. ‘Overdag houden de zebra's de wacht, terwijl in de nacht juist de wildebeesten op hun hoede zijn en de kudde waarschuwen in geval van onraad.’
‘Wat een typische dieren zijn die zebra's eigenlijk,’ Jenneke. ‘Ik zie ze liever zo dan in een circus!
| |
| |
Als je ze hier in de vrije natuur ziet, dan dringt het pas goed tot je door wat de dieren in dierentuinen en circussen moeten missen.’
‘Over vijftig jaar zijn er geen circussen meer,’ verklaarde Japie. ‘Dan is het verboden om met dieren, opgesloten in hokken, door de wereld te trekken. Dan is het verboden olifanten op tonnetjes te laten balanceren of leeuwen door een brandende hoepel te laten springen, beren op een fiets te laten rijden of apen als mensen aan te kleden en ze allerlei fratsen te leren. IJsberen in een hete circustent! Ze moesten de directeur van zo'n circus eens een tijdje aan de noordpool zetten in zijn zomerpak!’
Wolken zand deed de auto weer achter zich opwaaien, en ook hier was de naaste omgeving van het autopad bedekt met een dikke stoflaag. Na een uurtje gereden te hebben, stonden ze voor de poort van het kamp Lower Sabi, waar ze ranger Van Rensburg toevallig aantroffen.
‘Hallo, Rens!’ riep Japie joviaal. ‘Daar ben ik weer!’ De goede man moest eens goed kijken wie er in de wagen zat, maar toen klonk het onmiddellijk: ‘Kom erin, ouwe jongen. Kom erin!’
Hij gooide meteen het hek open.
‘Nee,’ zei Japie, ‘ik moet nog verder. Misschien over een paar dagen. Hoe staan de zaken bij jou hier, Rens?’ ‘Best hoor, best!’ luidde het vrolijke antwoord. ‘Alles goed bij jullie in Potchefstroom?’
‘Gelukkig wel,’ antwoordde Japie. ‘En hoe zit het hier met de leeuwen? Te veel?’
‘Leeuwen? Ja, hun aantal schijnt beduidend toe te nemen. En ze worden brutaler ook! Een van mijn bedienden is laatst op de fiets door een knaap van een
| |
| |
leeuw achternagezeten, maar hij is gelukkig heelhuids teruggekomen. Ik had de man op de fiets naar Crocodile Bridge gestuurd voor een boodschap. Het is maar dertig kilometer. Op de terugweg kwam hij een groep leeuwen tegen. Nu, dat was op zichzelf niets bijzonders, maar een van die knapen kwam hem plotseling achterna. Er zit onder de leeuwen hier in de buurt een heel grote, met één raar oog. Het beest is blind aan dat oog. Het is een heel oude sinjeur. Je ziet het direct, dat oog is helemaal witachtig. Hij is uit de groep gestoten, denk ik, want je ziet hem nogal eens alleen. Juist dat exemplaar is erg vals! Hij zat die bediende achterna. Als ik hem ergens zie, gaat hij eraan!’ besloot de ranger.
‘Een boodschap op de fiets?’ vroeg Jenneke ongelovig. ‘Gaat zo'n man rustig fietsen door het park?’
‘Ja,’ antwoordde de ranger, ‘die mensen doen dat rustig. Jij of ik zouden het niet moeten proberen, maar die Afrikaners gaan gemoedelijk overdag van het ene kamp naar het andere op een fiets! Als ze leeuwen zien, wachten ze meestal wel tot de heren van de weg af zijn, maar deze keer zaten ze in het gras langs de weg.’
‘Ik zou toch niet graag op een fiets naar hier komen!’ bekende Trudi.
‘Nou, ik zelf ook niet, hoor,’ antwoordde de ranger van Lower Sabi. ‘Maar met die natuurvolken is dat wat anders. Jij bent niet van dit land, hè? Dat hoor ik wel!’
‘Ze komt uit Suriname!’ verklaarde Japie.
‘Aha, daar hebben jullie geen leeuwen, hè?’
‘Ons grootste roofdier daar is de poema. Die zitten hier niet,’ antwoordde Trudi.
Japie praatte met meneer Van Rensburg nog over de
| |
| |
smokkelaars, maar ook deze ranger bleek van niets te weten, al had ook hij wel geruchten gehoord.
‘We moeten weer verder, Rens. Ik zie je later nog wel!’ zei Japie tenslotte, en spoedig waren ze op weg naar Crocodile Bridgekamp, aan de Mozambique-grens van het Krugerpark.
Vlak voor dit kamp stuitten ze nog op een tweede groep wildebeesten met zebra's, maar deze keer bevonden zich ook twee statige giraffen in het gezelschap.
Precies zoals Japie indertijd al eens had verteld, zetten beide giraffen er direct een flinke galop in, om daarna op respectabele afstand te blijven toekijken wat dat automonster van plan was te doen. Toen er geen beweging meer in de auto kwam, kwamen de beide langhalzen dichterbij. Eerst stap voor stap. Telkens weer stilstaand, de lange oren recht omhoog om toch vooral ieder geluid op te vangen. Gek, dat er geen beweging in dat automonster kwam. Het had blijkbaar geen kwade bedoelingen.
Ze kwamen steeds dichterbij, tot ze zich weer konden aansluiten bij de kudde wildebeesten en zebra's, maar de afstand tot de auto was nog te groot. Ze moesten hun nieuwsgierigheid bevredigen. De giraffen kwamen nog wat dichterbij. Wat moest dat rare ding daar? Het zag er niet erg gevaarlijk uit en het rook ook niet verdacht. Nog dichterbij kwamen de nieuwsgierige dieren, de ogen uit de hoogte op de wagen gevestigd, de zenuwen gespannen en klaar om bij het minste verdachte geluid weg te galopperen. Vlak voor de auto staken ze de weg over. Jenneke draaide een raampje open om een foto te maken, maar op het moment dat ze haar arm naar buiten stak, zetten de beide giraffen er de pas weer in om op grote afstand boven een boompje uit te blij- | |
| |
ven loeren naar dat rare autoding.
‘Nou heb je gezien hoe nieuwsgierig die giraffen zijn!’ zei Japie. ‘Als je ze wilt fotograferen, moet je lang vóórdat ze bij de auto komen, klaarzitten met je camera. Nu heb je ze aan 't schrikken gemaakt en nu komen ze ook niet meer terug, hoor!’
In het kamp Crocodile Bridge trof Japie de ranger niet thuis. Bij een van de bewakers informeerde hij of ze weleens partijen dierevellen hadden gezien, maar de man schudde ontkennend het hoofd. Niemand in het grenskamp had ooit iets verdachts opgemerkt, maar er was geen andere weg van het park naar Portugees Oost-Afrika, Mozambique.
|
|