| |
Naar Pretoriuskop
De vakantie was aangebroken en de auto van meneer Viljoen stond voor het huis van de familie Bakx, waar ook Trudi al was gekomen. Het was de grote dag, de dag waarop Jenneke en Trudi met Japie naar de game reserve zouden gaan. De wagen was klaar voor de reis. Achterin stonden enkele koffers, waarin Japie een flinke voorraad blikjes had gepakt, omdat er nu in de kampwinkels niets te krijgen zou zijn. Die waren alleen open gedurende de maanden dat het park voor het publiek toegankelijk was. Ook vuur om op te koken zouden ze zelf moeten maken. Verder had Japie een flinke voorraad benzine meegenomen in extra blikken. Een paar geweren en dozen met patronen lagen zorgvuldig verpakt achter in de kofferruimte. Lachend en pratend kwamen de twee meisjes met Japie het hek uit, uitgeleide gedaan door meneer en mevrouw Bakx, terwijl
| |
| |
ook mevrouw Tuininga even was gekomen om het vertrek te zien.
‘Goede reis, meneer Viljoen,’ zei meneer Bakx. ‘Enne, een goede vangst!’
‘Nou, voor mijn part zijn er helemaal geen stropers, hoor!’ riep Japie. ‘Ik kan best zonder!’
‘En voorzichtig zijn, meisjes!’ waarschuwde Trudi's tweede moeder toen het Surinaamse meisje instapte. ‘Goed naar meneer Viljoen luisteren!’
Japie lachte haar geruststellend toe, en even later reden ze in snelle vaart Potchefstroom uit, de Krugerwildtuin tegemoet. Ze moesten eerst naar Johannesburg en vandaar via Pretoria verder naar het oosten.
‘Ik heb dezer dagen nog een brief gehad van een onbekende. Het schijnt toch waar te zijn, dat er dierevellen en ivoor uit de game reserve gesmokkeld worden. Die bende schijnt ervan op de hoogte te zijn dat onze dienst van plan is hen op te sporen. Die onbekende waarschuwde ons namelijk dat een groep stropers uit Mozambique van plan is over twee maanden een strooptocht door het Krugerpark te ondernemen. Hij hoopt dus dat we dat zullen geloven en pas over twee maanden die stropers daar zullen gaan opsporen. En dan zijn we natuurlijk net te laat!’ vertelde Japie. ‘Was die brief aan u gericht?’ informeerde Jenneke. ‘Nee, aan onze dienst. Mijn naam kennen ze blijkbaar niet.’ Dit zeggende, haalde hij de bewuste brief, die in groene inkt was geschreven, uit zijn zak. De schrijver had zijn hand verdraaid, dat was gemakkelijk te zien. De ondertekening was onleesbaar en er was geen adres van de afzender vermeld. Het poststempel was Johannesburg.
‘Denk je dat ze er nu zullen zijn?’ vroeg Jenneke hoop- | |
| |
vol. Ze rook een avontuurtje!
‘Wel, ik weet het natuurlijk niet, maar dat ze van plan zijn iets te ondernemen over twee maanden, is natuurlijk niet waar. Dit is bedoeld om ons om de tuin te leiden. We zullen wel zien wat er aan de hand is,’ besloot Japie.
De auto joeg dichte stofwolken op. Op dit vroege uur was de weg nog geheel verlaten.
‘Kijk,’ wees Japie na enige tijd, ‘springbokken! Die zie je hier in de buurt niet vaak!’
In de verte zagen de meisjes een kleine groep bokken het hazepad kiezen. Ze droegen lange rechte horens en met grote sprongen verdwenen ze in het struikgewas.
‘De springbok is het nationale dier van Zuid-Afrika,’ vertelde Japie. ‘Elk land heeft zo zijn speciale bloem of dier, Canada heeft zijn bever, Nieuw-Guinea zijn paradijsvogel, India zijn tijger, Nederland zijn tulpen, en zo heeft ons land de springbok. Op verschillende postzegels hier zie je de springbok afgebeeld.’
‘Tjonge, wat kunnen die beesten rennen!’ riep Trudi uit.
‘Dat is vast een voorproefje van wat jullie de komende dagen te wachten staat,’ zei Japie. ‘Kijk, daar gaat zo'n secretarisvogel!’
In het korte gras, op enige afstand van de weg, stond een grote blauwgrijze vogel op heel lange poten. Aan beide zijden van zijn kleine kop zagen de meisjes duidelijk een aantal lange veren horizontaal uitsteken, ongeveer zeven à acht aan elke kant.
‘Dat is de grootste slangedoder van ons land. Het grappige van die vogel is dat hij zijn prooi niet doodt met zijn kromme snavel. Hij trapt hem dood met zijn
| |
| |
enorm sterke poten. Jammer genoeg worden ze steeds zeldzamer. Je ziet ze lang zo veel niet meer als vroeger.’ ‘Hoe komt dat?’ wilde Trudi weten. ‘Wordt erop gejaagd?’
‘Niet gejaagd, maar er zijn in de wereld mensen die eieren van verschillende vogels verzamelen. Deze lieden hebben een tijdlang veel geld geboden voor eieren van de secretarisvogel, en in die tijd werd er veel jacht gemaakt op de eieren.’
‘Waar leeft die vogel van? Eet hij die slangen op?’ vroeg Jenneke.
‘Ja, hij eet slangen, verschillende soorten hagedissen en leguanen, ratten, muizen, schorpioenen en sprinkhanen. Wisten jullie dat deze vogels hun nesten aan de binnenkant besmeren met paardemest? Ze maken hun nesten in bomen, dus ze maken 't de eierenjagers niet gemakkelijk!’
‘Hij zal wel hard kunnen lopen,’ meende Jenneke.
‘Harder dan jij en ik samen,’ antwoordde Japie. ‘Als hij op jacht is, vliegt hij op grote hoogte, en zijn scherpe ogen zien de prooi onmiddellijk. Hij heeft één kleine vijand, en dat is een soort kraai met een witte kraag. Je ziet ze hier erg veel.’
‘Wat kan zo'n kraai tegen die grote vogel uitrichten?’ vroeg Trudi verbaasd.
‘Ook die kraai loert op de eieren. Als de ouders het nest verlaten hebben, slaat de kraai zijn slag en doet zich te goed aan de eieren.’
Met lange snelle passen ging de vogel er ineens vandoor en voort ging het weer over de droge stoffige weg. ‘U vertelde laatst dat leeuwen de enige gevaarlijke dieren zijn in het Krugerpark,’ zei Trudi, ‘maar luipaarden dan? Die vallen toch mensen aan?’
| |
| |
‘Gelijk heb je,’ zei Japie. ‘Je ziet zelden een luipaard, maar inderdaad zijn ze gevaarlijk. Zie je, een leeuw doodt alleen om te eten, maar een luipaard doodt ook voor zijn genoegen! Hij kan in een stal twintig koeien doden, zonder er ook maar één op te eten. Waar luipaarden ronddolen, zie je ook alweer de hyena's en jakhalzen. De hyena's doden zelden zelf, ze zijn bang en ze kluiven de restjes af die de leeuwen en luipaarden overlaten. Dan zijn er ook nog de wilde honden. Die doden wel zelf. In groepen vallen ze bijvoorbeeld een hert aan, en ik heb weleens gezien hoe een groep gillende wilde honden in volle ren een hert besprong. Links en rechts sprongen de bloeddorstige dieren tegen het hert op, terwijl ze met hun vlijmscherpe tanden stukken scheurden uit de flanken van het vluchtende dier. Zo leven de dieren in de wildernis, en zo leven ook de dieren in de game reserve.’
‘Zijn olifanten in Afrika dezelfde als die in India?’ wilde Jenneke weten.
‘Nee,’ legde Japie uit, terwijl hij met vaste hand zijn auto bestuurde. ‘Onze olifanten hebben veel grotere oren. Je moet ze maar eens horen als ze boos zijn! Dan klapperen ze met hun oren dat het een lust is. Wist je dat zo'n zwaar beest wel veertig kilometer per uur kan lopen? Nee, dan een nijlpaard, die loopt niet erg hard. Overdag luieren ze de hele dag in het water en 's nachts komen ze de oever op om te eten.’
‘Wat een rare kop hebben nijlpaarden toch. Ze lijken op geen enkel ander dier!’ vond Trudi.
Japie keek even voor zich uit en zei toen: ‘Weet je wat het babynijlpaard tegen het moedernijlpaard zei?’
Vragend keken de meisjes Japie aan, Jenneke haalde haar schouders op.
| |
| |
‘Ik zou het niets erg vinden om nijlpaard te zijn, als ik er maar niet als een nijlpaard hoefde uit te zien!’ De meisjes schoten in de lach.
‘Ja, in het Krugerpark valt er ook wel te lachen, hoor jongedames,’ ging Japie verder. ‘Daar heb je bijvoorbeeld de aardvarkens. Die zijn echt lelijk, maar ook komisch. Ze wonen in holen in de grond, maar weet je hoe ze daar inkruipen? Als, hij eerst zijn kop erin zou steken, zou het dikke achterste gedeelte een heerlijk hapje vormen voor ieder roofdier! Maar daar heeft het aardvarken iets op gevonden! In volle ren komt hij op zijn hol af, en op het allerlaatste moment duikelt hij over de kop om dan achterstevoren naar binnen te schuiven. Het zijn brutale dieren, en altijd zijn ze druk in de weer.
Een andere holbewoner in het park is het stekelvarken. Dat is wel het best bewapende dier van allemaal, met zijn lange stekels. Wisten jullie dat jakhalzen dikwijls hun hol delen met een stekelvarken?’
De meisjes hingen aan de lippen van Japie. Wat kon die baas veel en leuk vertellen, en wat had hij veel meegemaakt!
Intussen raasde de auto voort. Johannesburg en Pretoria lagen al gauw achter hen, en de eerstvolgende plaats zou Middelburg zijn, want Japie wilde het park binnenkomen via Pretoriuskop, het enige kamp dat het hele jaar voor publiek geopend blijft. Terwijl ze zo voortjoegen over de Transvaalse hoogvlakte, vroeg Jenneke ineens: ‘Wat heeft Paul Kruger eigenlijk met de game reserve te maken? Toen het park werd geopend was Kruger toch allang dood?’
‘Paul Kruger, de vroegere president van de Boerenrepublieken Transvaal en Oranjevrijstaat, heeft de
| |
| |
stoot gegeven tot de oprichting van de wildtuin. Hij was zelf een beroemd jager in zijn jonge jaren,’ vertelde Japie. ‘Weten jullie eigenlijk wel iets af van de geschiedenis van Zuid-Afrika?’ voegde hij er glimlachend aan toe.
Zowel Jenneke als Trudi hadden weleens iets geleerd en gelezen over de boerenoorlog tegen de Engelsen, maar allebei moesten bekennen dat ze er toch maar bitter weinig van af wisten!
‘Welnu,’ hervatte Japie zijn verhaal, ‘dan zal ik jullie daar eens iets over vertellen. De Oostindische-Compagnie, die in vroeger eeuwen nog rond de kaap naar Oost-Indië voer, zond een aantal emigranten onder leiding van Jan van Riebeek, om aan de Kaap een nederzetting te stichten die de handelsschepen van de compagnie zou kunnen voorzien van vers vlees, groenten en fruit op de lange reis naar Indië. Dat was het begin van de geschiedenis van Zuid-Afrika. Wat daarvóór hier gebeurd is, is nauwelijks bekend. Er woonden in de Kaapkolonie Hottentotten en Bosjesmannen. Die beschoten de emigranten met giftige pijlen, en ze hadden ook veel te verduren van de wilde dieren, zoals leeuwen en luipaarden. Deze Nederlandsche pioniers waren echter moedige geharde mannen en de nederzetting werd een bloeiende vestiging. Steeds meer emigranten kwamen uit Nederland. Dat was zo'n driehonderd jaar geleden dus. Later kwamen ook de Engelsen zich in de Kaapkolonie vestigen. De Nederlanders begonnen zich terug te trekken naar het binnenland, noordwaarts, en stichtten daar later die twee republieken, Oranjevrijstaat en Transvaal. Vreselijk hadden ze te kampen met de Bantoes, de zwarte bewoners van het land, die zich vanzelfsprekend tegen de
| |
| |
indringers verzetten. Geregeld werden de kolonisten door deze Bantoenegers overvallen, hun vee werd gestolen, en ze staken de boerderijen in brand. Nu waren die boeren natuurlijk ook geen lieve jongetjes, maar ze moesten nu eenmaal naar nieuwe woonplaatsen en grond zoeken. Honderden gezinnen trokken in ossewagens naar het noorden, het onbekende ruige binnenland in. Er waren natuurlijk geen wegen. Ze trokken met hun primitieve wagens over bergen en door rivieren, en ze werden achtervolgd door malaria en andere ziekten, maar ook de zwarte krijgers lieten de boeren geen ogenblik rust. Vrouwen zowel als kinderen moesten met een geweer kunnen omgaan!’
‘Was dat niet wat ze de “grote trek” noemen?’ vroeg Trudi.
‘Inderdaad, dat was de beroemde trek van de boeren. Ze werden de “voortrekkers” genoemd, en te hunner ere staat bij Pretoria dat prachtige monument, dat we vanmorgen hebben gezien,’ vervolgde Japie.
‘In het noordoosten kwamen ze al gauw in botsing met de Zoeloes. Dat was ook een Bantoevolk, geregeerd door een zekere Dingaan. De Zoeloestammen woonden benoorden de Drakensbergen, die de voortrekkers nu waren overgetrokken. Deze Zoeloehoofdman was erg moordlustig, zegt ons geschiedenisboekje, en ook wreed. De voortrekkers probeerden met hem te onderhandelen over de koop van land, waar de boeren zich dan zouden kunnen vestigen. De hoofdman voelde hier vermoedelijk helemaal niets voor, hij had geen behoefte aan vreemde indringers, die goed bewapend waren. De Zoeloehoofdman nodigde de boeren uit in zijn vesting onder het voorwendsel dat een overeenkomst zou worden ondertekend, maar Piet Retief, de leider van de
| |
| |
voortrekkers, werd bij die gelegenheid vermoord, en nog vijfenzestig andere ondergingen hetzelfde lot. Daarna vielen de Zoeloes de vrouwen en kinderen aan, die in een kamp op de terugkeer van de mannen wachtten. Snel kwam er hulp van een legertje boeren, dat een grote meerderheid van slecht bewapende Zoeloes kon verslaan. Het water in de rivier, waar de veldslag plaats vond, was rood gekleurd van het bloed, en daarom werd de rivier de Bloedrivier genoemd. De slag heet nog altijd de slag bij Bloedrivier. Deze gebeurtenis, waar niemand trots op hoeft te zijn, wordt in de Unie van Zuid-Afrika nog altijd herdacht op de zestiende december, de zogenaamde Dingaansdag.
De boerenrepublieken werden later door de Engelsen, die inmiddels ook naar het noorden waren getrokken, erkend. Als president van de republieken kozen de voortrekkers Paul Kruger, die van jongsaf de grote trek had meegemaakt.
In de boerenrepublieken werd later goud ontdekt, en toen kwamen de Engelse legers in een grote overmacht opzetten om de republieken te veroveren op de boeren. Zo begon dus de boerenoorlog, dat was in 1899. Die strijd heeft drie jaar geduurd. Iedereen heeft wel gehoord van Christiaan de Wet, de grote boerengeneraal. Dapper vochten de boeren tegen de overmacht, maar uiteindelijk moesten ze de strijd verliezen. Zoals de boeren het land op de Bantoenegers veroverden, zo werden ze er op hun beurt weer door de Engelsen uitgegooid, door middel van betere wapens. De boerenoorlog eindigde in 1902, toen werden de republieken een Engelse kolonie.’
‘Maar dat is nu ook weer afgelopen,’ merkte Jenneke op. ‘Nu is de Unie van Zuid-Afrika toch onafhankelijk?’
| |
| |
‘Inderdaad. Een paar jaar geleden hebben de afstammelingen van de voortrekkers het heft toch weer in handen gekregen en hebben zich vrij en onafhankelijk van Engeland verklaard. De Nederlandse taal is in ere hersteld, ofschoon die in de loop der jaren wel wat veranderd is en nu officieel Zuid-Afrikaans heet. Maar de naam Paul Kruger, oom Paul, zoals hij hier heet, zal voor eeuwig verbonden blijven aan de geschiedenis van ons land. Zijn standbeeld staat voor het station van Pretoria.’
‘Die voortrekkers hebben het dus niet makkelijk gehad,’ zei Trudi. ‘Maar wat is er met Kruger gebeurd?’ ‘Wel, de Nederlandse koningin Wilhelmina, moeder van koningin Juliana, heeft destijds een oorlogsschip naar Afrika gestuurd om oom Paul op te halen. In Zwitserland is de man later overleden, ver van zijn geliefde land. Maar... in Pretoria ligt hij begraven.’ Even zweeg Japie. Uit zijn veldfles nam hij een flinke slok water.
‘Tjonge, jullie hebben mij weer op m'n praatstoel!’ riep hij lachend uit. ‘Maar ik vertelde je dat Paul Kruger zo'n goeie jager was. In zijn jonge jaren legde Paul niet minder dan veertig olifanten neer, en een groot aantal leeuwen en neushoorns. Nee, hij schoot niet voor zijn plezier, maar om zijn mensen te verdedigen tegen de overlast van wilde dieren. Deze dieren roofden koeien weg, doodden paarden en muilezels. De olifanten vertrapten de gewassen en de kinderen liepen voortdurend gevaar ten prooi te vallen aan roofdieren. Ja, Paul was een geweldig jager. In die tijd waren de geweren niet wat ze nu zijn. Eens kwam hij alleen tegenover een grote neushoorn te staan. Het dier stormde op hem af en toen hij wilde schieten, ketste zijn ouder- | |
| |
wets geweer. Het woeste dier gooide hem op de grond. Met zijn neus duwde het de jager tegen de grond, terwijl hij met de poten wild in het rond trapte. Paul speelde het klaar om zijn geweer tegen de gepantserde huid boven hem te drukken en te vuren. Hij schoot het enorme dier dwars door het hart!
Paul kon als jongeman hard lopen, en eens wist hij zelfs een olifant voor te blijven, totdat zijn helpers het dier wisten af te leiden. Paul Kruger miste de duim van de linkerhand. Die verloor hij toen zijn geweer uit elkaar barstte, toen hij op een neushoorn wilde vuren!’ De tijd vloog om en Japie vertelde maar verder. Enkele keren stopten ze om de meegenomen broodjes te eten, dan weer om in een winkeltje wat te kopen, maar ze hadden haast om Pretoriuskop nog vóór donker te bereiken. ‘Na donker wordt niemand meer in het park toegelaten’, had Japie gezegd.
En ze bereikten Pretoriuskop inderdaad voor het invallen van de duisternis. Juist wilde de man het hek sluiten, toen de wagen kwam aanstuiven. Het was het eind van het seizoen, en ofschoon dit kamp het hele jaar door open bleef, waren er nu slechts een paar auto's. De wacht groette vriendelijk, want hij kende ranger Viljoen al jaren.
‘Ah, komt u weer eens kijken?’ riep de neger hem toe in een taal die Jenneke en Trudi niet verstonden. Hoewel vooral de kleurlingen in de steden wel wat Afrikaans of Engels spraken, spraken ze onderling alleen Besoetoe.
‘Ja, Jeremiah, mijn tijd is weer gekomen! Een druk seizoen gehad? Veel bezoekers?’ vroeg Japie in een wonderlijk dialect van Afrikaans, Engels en Besoetoetaal.
| |
| |
‘O, baas Viljoen, duizenden! Het is weer drukker geweest dan ooit.’ En toen fluisterde hij ineens: ‘Er gebeuren hier de laatste tijd rare dingen, baas. Er gaan geruchten...’ maar toen bleef de man steken. Het leek wel of hij iets wilde vertellen maar eigenlijk niet goed durfde.
‘We zullen weleens kijken,’ antwoordde Japie slechts. Hij had al begrepen waar de wachter heen wilde.
In het grote kamp keken de meisjes hun ogen uit. Overal stonden in lange rijen kleine witgekalkte rondavels, met hun strodaken en vliegengaas-deuren. Er was een winkel, die ook dienst deed als kantoor, waar je een rondavel kon huren en tevens beddegoed kon krijgen. Hier en daar stegen rookpluimen op. Daar waren de vuren waarop de weinige bezoekers hun avondeten klaarmaakten. Een paar negerbedienden liepen af en aan om de gasten te helpen. Vuren werden aangemaakt voor de nacht, om de roofdieren op veilige afstand te houden, terwijl het toegangshek op het nachtslot zat. Ieder die nu nog binnen wilde, zou een fikse boete moeten betalen. De regels waren wat dat betreft streng. Buiten de rondavels die verhuurd waren, stonden wat tafeltjes en stoeltjes verspreid. Naast de winkel hing een grote klok waarop de sluitings- en openingstijd van Pretoriuskop stond aangegeven. Zeven uur sluiten en opening 's morgens om halfvijf. Alle bekendmakingen waren in twee talen, de Engelse en de Afrikaanse. Rondom het kamp stond een hek, dat echter alleen maar diende om de grens van het kamp aan te geven en zeker niet geschikt was om de dieren buiten het kamp te houden, want het waren slechts twee ijzerdraden.
Al gauw was Japie met een van de kampbedienden bezig
| |
| |
het vuur buiten de rondavel op te rakelen, en even later stond er al een braadpan op te pruttelen. Na de maaltijd, die in het licht van het hoog oplaaiende houtvuur plaatsvond, liep Japie alle auto's die in het kamp stonden af en noteerde alle nummers. Hier en daar maakte hij een praatje met de eigenaar.
Het was nu stikdonker, want het was een maanloze nacht, al was er een heldere sterrenhemel. Een koele wind, die de hitte van de dag al gauw verdreven had, woei door het kamp. Van buiten het kamp drongen al wat vreemde geluiden tot hen door. Eerst nog wat vaag, maar geleidelijk aan sterker en onheilspellender. Hier begon een krekel heel voorzichtig, ergens anders een ander insekt. Daar begon een nachtvogel zacht te roepen, terwijl uit de verte het geluid van een hyena tot het kamp doordrong. Japie kende al die verschillende geluiden, en hij wist precies te vertellen welke dieren ze voortbrachten.
‘Hoor, dat is de baviaan. Hij maakt nog wat herrie voor het slapen gaan. En dat is een jakhals. Nou, dan zijn er ook grotere roofdieren in de buurt!’
Gespannen zaten de meisjes te luisteren. Jenneke en Trudi vonden het maar een vreemde gewaarwording, dat ze hier zo rustig rond een kampvuur midden in de wildernis zaten, waar leeuwen, luipaarden, jaguars en wat nogal meer ronddoolden, op zoek naar een prooi. De dagdieren waren nu in hun schuilplaatsen. Ze hadden zich teruggetrokken in hun holen onder de grond, of in hun schuilplaatsen in bomen of dicht struikgewas. Kuddedieren stonden in het open veld in gesloten formatie, klaar om op het eerste teken van hun leider de vlucht te nemen. Nachtdieren hadden hun schuilplaatsen verlaten. Verblind door het licht overdag, was
| |
| |
de nacht hun tijd. Altijd was er leven in de wildernis. Plotseling stond daar in het schijnsel van het kampvuur een vreemde. Waar hij vandaan gekomen was, wist niemand, want ze hadden hem niet horen aankomen. Even bleef hij staan en nam de drie rond het vuur op, toen stapte hij op Japie toe en zei joviaal: ‘Goedenavond samen. Heerlijke nacht, hè?’
‘Ook een goedenavond,’ beantwoordde Japie zijn groet. ‘Ja, het is inderdaad heerlijk. Het koelt nu lekker af!’ ‘Zo juist aangekomen?’ vroeg de vreemde.
‘Ja, nog net voor het sluiten naar binnen,’ beaamde Japie.
‘Gaat u eruit of komt u juist binnen?’ informeerde de ander.
‘We zijn uit het zuiden gekomen. Stoffige wegen, hoor,’ zei Japie.
‘Zo zo. Nou, de wegen hier zijn minstens even stoffig,’ zei de vreemdeling terwijl hij neerhurkte om met een houtje uit het vuur zijn sigaret aan te steken. ‘Mooi kamp, Pretoriuskop! Bent u hier al eerder geweest?’ ‘Jazeker,’ antwoordde Japie. ‘Ik ben hier vaak geweest.’
‘Hoezo vaak? Komt u hier elk jaar?’ vroeg de ander weer.
‘Zo nu en dan, onregelmatig,’ antwoordde Japie ontwijkend. Wat wilde deze man?
‘Mijn naam is Harris,’ stelde hij zich voor. ‘Uit Pretoria.’
‘Viljoen,’ zei Japie, en schudde de uitgestoken hand. ‘Heeft u veel gezien... dieren bedoel ik?’
‘Nee, nog niet veel. Ik ben fotograaf van beroep. Ik heb een speciale vergunning om het hele park te doorkruisen buiten het seizoen, om foto's te maken.’ Dit
| |
| |
zeggende haalde hij een pas uit zijn zak, die hij aan Japie overhandigde.
Deze bekeek het papier en gaf het weer terug. ‘Heeft u mooie opnamen kunnen maken?’ vroeg hij vriendelijk.
‘Ik ben nog lang niet klaar... eh, gaat u morgen verder?’ vervolgde meneer Harris. ‘In deze tijd is alleen dit kamp open, dus 's avonds moet u hier terugkomen. U bent eigenlijk net te laat. Het seizoen is juist over en alle andere kampen zijn nu dicht.’
Wat een eigenwijze kerel, dacht Japie, maar hij vertelde de man niet dat hij ieder seizoen overal mocht komen. Ook en vooral niet dat hij ranger was en wat het doel van zijn komst was.
‘We zullen wel zien,’ antwoordde Japie vaag.
‘Maar,’ begon de ander weer, ‘alle kampen zijn gesloten, wist u dat dan niet?’
De man keek Japie een ogenblik scherp aan, als probeerde hij hem te doorgronden. Toen stond hij plotseling op en zei: ‘Wel, ik verdwijn onder de wol. Morgen is het weer vroeg dag! Goedenavond en prettige dagen verder!’
‘Goede foto's!’ riep Japie de man lachend na.
Weinige minuten later lagen Japie en de meisjes op één oor. Japie lag nog wat na te denken over de opdringerige fotograaf uit Pretoria... Waarom moest die man een speciale vergunning hebben? Hij kon zijn foto's toch best in het seizoen maken? Enfin, dat is die vent zijn zaak! besloot hij zijn overpeinzing.
Plotseling klonk het gebrul van een leeuw, lang en woest. De meisjes zaten meteen rechtop in hun ijzeren bed. Japie scheen met zijn zaklantaarn in hun richting en lachte even.
| |
| |
‘Dat zijn nu de leeuwen!’ zei hij. ‘Gaan jullie maar rustig slapen! Je ligt hier zo veilig als thuis in je eigen bed! Welterusten!’
Weer klonk een langgerekt gebrul, nog schrikaanjagender dan de eerste keer. De koning van het Krugerpark was op rooftocht.
|
|