| |
| |
| |
Naturellen
Meneer en mevrouw Bakx zaten al aan het ontbijt toen Jenneke beneden kwam. ‘Morgen, vader. Morgen, moeder!’ riep ze opgewekt, terwijl ze haar stoel aan de ontbijttafel schoof. ‘Fijn twee dagen vrij van school!’
‘Jij boft maar,’ zei haar vader, ‘ik zal wel werken!’
‘Je grote vakantie begint binnenkort, is 't niet?’ vroeg mevrouw Bakx. ‘Over een paar weekjes?’
‘Over vijf weken precies, moeder!’ was het antwoord, en ze dacht: Dan kan ik mooi met Japie mee naar de game reserve. Zouden haar ouders het wel goedvinden, met Japie? Ze kenden de man niet eens!
‘O, dat is waar ook!’ zei meneer Bakx ineens terwijl hij zijn krant neerlegde. ‘De Tuininga's vertelden gisteravond dat dat meisje overmorgen komt, je weet wel die Trudi, die pleegdochter uit Suriname.’
‘Overmorgen al?’ zei mevrouw. ‘Ze gaan haar zeker in Johannesburg van het vliegveld halen?’
‘Eh, nee, dat is 't hem nu juist. Tuininga kan zelf geen vrij krijgen van zijn nieuwe baas, en zijn vrouw kan al evenmin, want zij heeft een dringende afspraak die dag. Nu vroegen ze of wij er misschien iets op wisten. Dat meisje Trudi is alleen uit Nederland gekomen. Met de KLM is dat makkelijk genoeg, je stapt in Amsterdam in en in Johannesburg weer uit. Maar eenmaal in dit land wordt het moeilijker. Hoe komt zo'n meisje in Potchefstroom? Ik weet niet of ze Engels spreekt, en bovendien staat ze daar op het vliegveld als een kat in een vreemd pakhuis. Eh, voel jij er niks voor, Jenneke, om Trudi in Johannesburg van het vliegveld te gaan halen? Je kunt meerijden met die bloemenman, meneer
| |
| |
Niekerk, die gaat twee keer in de week met zijn bloemenauto naar de stad. Het is een paar uur rijden.’
‘Ik vind het best,’ zei Jenneke. ‘Maar wat is dat voor een meisje? Een pleegdochter van meneer Tuininga?’
‘Ja,’ vertelde haar vader, ‘dat zit zo, de broer van meneer Tuininga is vroeger met een Surinaamse getrouwd, toen hij daar als militair was. Ze kregen één dochter, een echt Surinaams meisje is het, zeggen ze. Zijn vrouw stierf al heel vroeg, en kortgeleden is nu ook die broer zelf overleden. Het arme kind is helemaal alleen achtergebleven. Ze waren pas naar Holland gekomen. Dat meisje is van de leeftijd van jou, hoor ik. Niemand wist nu wat met Trudi te beginnen, en tenslotte heeft Tuininga besloten het meisje naar hier te halen en in huis te nemen als zijn pleegdochter. Het schijnt een aardig kind te zijn, dat heel goed kan leren, en het is misschien ook wel een leuke vriendin voor jou, Jenneke, hier in Potchefstroom. Het is voor meneer Tuininga een hele verantwoording, zo'n meisje in huis te nemen. Bovendien kunnen ze het zelf moeilijk betalen, want Tuininga is ook nog maar kortgeleden hier geïmmigreerd. De vader van dat meisje had haast geen geld, en van wat er na de begrafenis overbleef is de vliegtuigreis naar hier bekostigd. Tuininga wilde het meisje, dat hij helemaal niet kent, natuurlijk niet in de steek laten. Ze is tenslotte de dochter van zijn enige broer. Het is een zielig geval!’
‘Natuurlijk ga ik haar ophalen!’ riep Jenneke uit. ‘Hoe laat komt het vliegtuig aan?’
‘In de morgen, geloof ik,’ meende haar vader. ‘Ga maar met meneer Niekerk afspreken. Die gaat vroeg weg en komt in de namiddag weer terug. Tweemaal in de week brengt hij zijn bloemen naar de veiling in
| |
| |
Johannesburg. Hij heeft hier immers een kwekerij.’
‘Ja, ik ken de oude Niekerk al. Dat is die man die onze hond zo'n trap gaf omdat hij tegen hem blafte!’ zei Jenneke een beetje kwaad.
‘Niekerk? Nou, enfin, je kunt met hem meerijden,’ zei meneer Bakx.
Op de afgesproken tijd was Jenneke bij de kwekerij. Meneer Niekerk was al bezig de bloemen in zijn bestelauto te laden. Het was maar een oud gammel ding, maar het reed, en dat was hoofdzaak, zei de kweker altijd.
‘Jij moet naar het vliegveld, is 't niet?’ zei de oude baas, die een vreemd mengelmoes van Engels en Afrikaans sprak.
‘Ja, meneer,’ antwoordde Jenneke. ‘Een vriendin ophalen. Ze komt regelrecht uit Holland!’
‘Wat moeten al die Hollanders hier toch in de Unie?’ zei de man kortaf. ‘Er blijft voor de Afrikaanders haast geen werk over!’
Jenneke keek de man even oplettend aan en gooide het gesprek maar gauw over een andere boeg. De man was zeker wat uit zijn humeur!
‘Het is een fijne morgen, vindt u niet, meneer Niekerk?’ zei ze voorzichtig.
‘Och, alle ochtenden zijn hier hetzelfde,’ luidde het antwoord. ‘Ik moet regen hebben voor mijn bloemen!’
‘Brengt u ze allemaal naar de veiling?’
‘Ja, daar worden ze bij opbod verkocht aan de bloemenhandelaars. We gaan nu de drukke tijd tegemoet. In de zomermaanden hebben de mensen hier genoeg bloemen in eigen tuin, maar in de wintermaanden doen de bloemenwinkels betere zaken,’ vervolgde de kweker.
| |
| |
Niekerk was een oud man met een donkerbruin verbrand, verweerd gezicht. Geen vriendelijk gezicht. Zijn huid lijkt wel van leer, dacht Jenneke.
‘Hier, pak eens aan... Jenneke heet je, niet waar?’ zei de man.
Jenneke nam een grote bos bloemen aan en zette die voorzichtig bij de andere bossen in de auto. Het waren prachtige kleuren, en de rozen en anjelieren verspreidden een heerlijke geur in de wagen.
‘Doe niet zo stom!’ riep meneer Niekerk kwaad tegen een Afrikaanse knecht, een neger, die aan het meehelpen was. ‘Je moet ze niet zo maar neersmijten, eend!’ De zwarte man gaf geen antwoord en ging rustig door met zijn werk.
‘Die stomme kerels!’ bromde Niekerk. ‘Je kunt niets aan die stommeriken overlaten!’
‘Ze zijn toch niet allemaal stom?’ vroeg Jenneke, wat verbaasd over de manier waarop meneer Niekerk tegen zijn knecht optrad.
‘O nee? Dan moet jij mij er maar eens een aanwijzen die niet stom of onbetrouwbaar is!’ was het onmiddellijke antwoord. ‘Ik kan wel merken dat je hier pas bent!’
Jenneke dacht even na, maar ze kende helaas geen enkele kleurling. ‘Maar de blanken zijn ook niet allemaal even slim,’ meende ze.
De oude kweker keek Jenneke even van terzijde aan maar ging er verder niet op in. ‘Een neger blijft altijd een neger!’ luidde zijn eindconclusie.
Nou, daar kon Jenneke niks tegen inbrengen, daar had de man natuurlijk gelijk in.
‘We zullen maar vertrekken, Jenneke,’ zei de kweker even later, toen alle bossen bloemen waren ingeladen.
| |
| |
‘Abraham, denk erom dat je de kranen niet laat openstaan. De eerste twee bloembedden moeten vandaag bemest worden en denk erom dat je niet gaat liggen maffen, anders stuur ik je onmiddellijk de laan uit!’
‘All right, Sir,’ antwoordde de neger, die blijkbaar naar de mooie naam van Abraham luisterde.
‘Nou, schiet dan op!’ zei Niekerk kort. ‘Sta me nou niet aan te gapen... nooit een blanke jongedame gezien? Anders trek ik een uur van je loon af!’
‘Is Abraham allang bij u in dienst, meneer?’ informeerde Jenneke.
‘Hij? Welnee! Elke week een ander! Die kaffers zijn verschrikkelijk. Elke week gooi ik er een uit. Je kunt er zat krijgen! Als ze iets doen wat me niet bevalt, is het meteen: d'r uit!’
Ook een manier, dacht Jenneke, maar ze zei niets. Ze was blij dat ze met de bestelwagen mocht meerijden, maar ze had het toch niet erg op die kweker begrepen. Wat trad die kerel raar tegen de negers op! Alsof het geen mensen waren!
In snelle vaart ging het nu de stoffige, lange rechte weg op naar Johannesburg, de Goudstad aan de rand van de Witwatersrandgoudmijnen. De auto wierp dichte wolken stof op en de begroeiing langs de weg was overal bedekt met een dikke rode stoflaag. Toen ze een eind hadden gereden, kwamen ze een ezelspan tegen. Niet minder dan twintig ezels liepen in een dubbele rij voor een met hout geladen krakende wagen. Twee negerjongetjes, een voor en een achter, dreven de ezels tot grotere spoed aan. Zo iets had Jenneke al eerder gezien. Soms liepen er ossen in plaats van ezels voor de wagen.
Het was een eentonige rit, veel zon en veel stof, maar
| |
| |
weinig te zien. Nu eens voerde de weg door een heuvelachtig gebied, dan weer over vlakke wegen, waarlangs ze slechts hier en daar een huisje zagen.
Na enige uren zo voortgejakkerd te hebben, riep meneer Niekerk ineens: ‘Daar heb je Joburg al!’
In de verte zag Jenneke verschillende witte bergen langs de horizon, dat waren de ‘minedumps’, zoals ze al eerder had gehoord. De grond werd met lorries uit de mijngangen naar boven gereden, daar werd het goud eruit gehaald en de rest dan op de minedumps, mijnhopen, geworpen. Het waren in de loop der jaren hele bergen geworden, sommige wel vijftig meter of hoger, en van enorme omvang.
Uit de verte kon je Johannesburg, Joburg zoals de goudstad hier werd genoemd, altijd aan die witte bergen herkennen. Het was een nog jonge stad, die zijn opkomst aan het goud te danken had.
‘Ik zal jou maar eerst bij het vliegveld afzetten, Jenneke,’ zei meneer Niekerk, die zich weinig spraakzaam had getoond. ‘Dan kom ik jou en je vriendin vanmiddag om een uur of vier weer ophalen.’
‘Oké,’ antwoordde het meisje. ‘Ik ga met dat meisje de stad wat in, en dan zorgen we dat we om vier uur weer aan de ingang van het vliegveld zijn.’
Binnen korte tijd stond de wagen voor Germiston airport, het vliegveld van Johannesburg, maar een heel eind buiten de stad.
‘Tot vanmiddag dan, meneer,’ zei Jenneke terwijl ze uitstapte. ‘Op deze zelfde plaats!’
‘Goed! Denk erom, op tijd zijn!’ waarschuwde de kweker nog, en even later stond Jenneke alleen. Ze rekte zich eens uit, want ze was stijf geworden van de lange zit in die bestelwagen en stapte toen het sta- | |
| |
tionsgebouw binnen. Ze liep regelrecht op een toonbank toe, waarachter een meneer in uniform stond. ‘Kunt u me zeggen hoe laat het vliegtuig uit Nederland aankomt?’ vroeg ze in haar beste Engels.
De man keek haar even aan, keek daarna op zijn horloge en antwoordde: ‘Over precies één uur... als het niet te laat is!’
‘Dank u,’ zei Jenneke en liep het gebouw weer uit. Ze zou maar een uurtje rondwandelen.
Een uur later was ze juist op tijd om de aankondiging van de komst van het KLM-toestel te horen. Door de luidsprekers in het stationsgebouw klonk het: ‘Het KLM-toestel uit Amsterdam zal over vijf minuten landen.’
Boven het veld kon ze de KLM-vogel al zien, een groot viermotorig toestel, dat met een wijde boog rond het veld vloog, alvorens te landen. Daar kwam het al naar beneden, lager en lager, en even later raakten de wielen de baan.
Jenneke drong zich tussen de afhalers naar voren. Ze had geen idee hoe dat meisje Trudi eruitzag. Hoe kon ze haar er uitpikken? Moest ze, als zodadelijk de passagiers uit het vliegtuig stapten, ‘Trudi’ schreeuwen?
Het vliegtuig was inmiddels voor het stationsgebouw aangekomen en het deurtje werd geopend, terwijl een hoge trap werd aangereden. De motoren zwegen nu en er viel een merkwaardige stilte, na dat gedaver van vier motoren. Een lid van de bemanning met een smetteloos witte uniformpet op, stond boven aan de trap toen de passagiers begonnen uit te stappen.
‘Een, twee, drie...’ begon Jenneke te tellen. Dertig in totaal kwamen de trap af, maar geen van allen vond ze lijken op hoe zij zich dat meisje had voorge- | |
| |
steld. Er waren vijf meisjes uit het vliegtuig gekomen, dus een van hen moest Trudi zijn, haar aanstaande vriendin.
Het eerste meisje had vuurrood haar en liep in druk gesprek gewikkeld met een meneer. Zou dat Trudi zijn? Nummer twee was een nogal klein meisje dat een grote koffer torste. Hoe groot was Trudi? Ze had geen idee. De volgende was een negermeisje. Ze liep met een oude dame aan de arm. Een negermeisje kon het toch ook niet zijn. De volgende misschien? Ze was van Jennekes grootte en liep moederziel alleen rond te kijken alsof ze iemand onder de afhalers zocht.
‘Trudi!’ riep Jenneke zacht, toen het meisje haar voorbijging, maar ze keek niet om.
Wacht, de vijfde was wellicht, Trudi. Dat moest ze zijn. Ze zou echter maar rustig afwachten tot de passagiers bij de douane waren. Dan zou ze daar wel even uitvissen wie nu precies Trudi was. Intussen waren alle passagiers nu bij de douane, en van die gelegenheid maakte Jenneke gebruik om vlug naar een bureau te lopen waarachter een vriendelijk uitziende juffrouw zat.
‘Juffrouw,’ zei ze, ‘ik zoek een jongedame, een zekere Trudi Tuininga. Ze is met dit toestel uit Nederland aangekomen. Kunt u mij zeggen wie die persoon is, want ik ken haar zelf niet!’
De dame achter het bureau glimlachte even. Ze haalde een passagierslijst uit een lade en met één vinger liep ze de lijst na. ‘Tuininga?’ zei ze, ‘mejuffrouw, zei u?’ en vragend keek ze Jenneke aan.
‘Inderdaad, mejuffrouw Tuininga,’ antwoordde Jenneke.
‘Juist, hier heb ik haar. Ze is onder de passagiers.
| |
| |
Wacht u maar even, dan spoor ik haar wel op.’ Dit zeggende, verdween de dame in de menigte rond de douane, waar de reizigers hun bagage in ontvangst mochten nemen. Even later was ze alweer terug. ‘Ja hoor! Ik heb 'r al gevonden. Ze is erbij. Ze komt dadelijk!’ zei ze vriendelijk. ‘Ik heb haar gezegd dat u hier wacht.’
Jenneke was wel nieuwsgierig wie van de meisjes die ze gezien had, het zou zijn. Of had ze er misschien een over 't hoofd gezien? Haar geduld werd niet lang op de proef gesteld, want al spoedig werd ze op de schouders getikt, en een stem vroeg:
‘Zoekt u Trudi Tuininga?’
Jenneke draaide zich met een ruk om en keek in het glimmendzwarte gezicht van het meisje Tuininga.
‘Ben jij Trudi? Ik dacht dat... zo, ben jij Trudi Tuininga. Wel, ik ben Jenneke Bakx. Jouw familie in Potchefstroom heeft mij gevraagd je af te komen halen, omdat ze zelf helaas verhinderd zijn. Eh... je oom kon geen vrij krijgen.’
Het negermeisje stak haar hand uit en zei: ‘Ik ben Trudi Tuininga!’
Jenneke bedacht zich ineens dat haar vader haar had verteld dat het meisje haar moeder een Surinaamse was, daar had ze helemaal niet meer aan gedacht.
‘Geef mij je koffer maar, Trudi,’ zei Jenneke, terwijl ze de zware koffer greep.
Als het meisje lachte, zag je twee rijen prachtige hagelwite tanden.
‘Trudi, leuke naam,’ vond Jenneke.
‘Nou, Jenneke ook!’ antwoordde het negermeisje, en weer lachte ze. ‘Ik kan die koffer zelf wel dragen, hoor, dank je wel,’ zei Trudi snel. ‘Ik ben er van Amsterdam
| |
| |
zover mee gekomen, zodat ik er ook nog wel mee in Potchefstroom zal komen!’
Leuk kind, overdacht Jenneke. Daar zal ik best mee kunnen opschieten!
‘We worden om vier uur vanmiddag pas opgehaald,’ vertelde Jenneke. ‘Tot zolang kunnen we de stad ingaan. Johannesburg is een mooie en grote stad.’
‘Mij goed,’ antwoordde Trudi, en ze volgde Jenneke naar de uitgang. ‘Waar kan ik deze koffer kwijt?’ vroeg ze.
‘We vragen of we hem hier zolang mogen zetten,’ stelde Jenneke voor, en ze liep weer naar de juffrouw toe. Deze had er geen bezwaar tegen, hoewel er natuurlijk verderop een bagagedepot was. Korte tijd later stonden ze op straat.
‘Zullen we een tram nemen?’ stelde Jenneke voor. ‘Ik ben hier ook niet bekend, maar al die trams gaan naar de stad.’
‘Akkoord,’ antwoordde Trudi weer. ‘Een groene of een gele tram?’
‘Mij hetzelfde,’ meende Jenneke. ‘De eerste de beste!’ Ze stonden al enige tijd bij een halte, toen er een gele tram stopte. Vlug sprongen de meisjes op het achterbalkon en zochten daarna een plaatsje in de volle tram. Vragend keek Jenneke de naderende conducteur aan. ‘Twee tot het centrum van de stad!’ zei ze kordaat.
‘Deze tram is niet voor naturellen!’ zei de conducteur tegen Trudi.
‘Natu... wat?’ vroeg het negermeisje. ‘Wat zijn dat voor dingen?’
Ze moest om haar eigen domheid lachen.
‘Niet voor negers!’ zei de man nu duidelijk.
‘Wat zegt u? Niet voor...?’ Trudi keek om zich heen.
| |
| |
Het viel haar nu ineens op dat er alleen maar blanken in de tram zaten.
‘Je bent hier zeker een vreemdeling?’ hernam de conducteur wat vriendelijker. ‘Maar de groene trams zijn voor naturellen. Hier mag jij niet in komen.’
Jenneke was met stomheid geslagen en wist zo vlug niets te zeggen, maar ineens sprong ze op. ‘Kom!’ riep ze woedend. ‘We stappen uit!’
Hoofdschuddend keken enkele trampassagiers elkaar aan toen de twee meisjes bij de eerstvolgende halte uitstapten.
‘Maar u hoeft er niet uit!’ zei de conducteur nog tegen Jenneke.
Jenneke schaamde zich dood tegenover haar nieuwe vriendin. Niet voor naturellen! Hoe durfde die man het te zeggen! Voelde die vent zich hoger dan een negermeisje? Maar nee, dat was het niet. De man had natuurlijk opdracht om de naturellen uit de gele tram te houden... naturellen noemden ze de kleurlingen. Had meneer Niekerk het vanmorgen ook al niet over die stomme negers gehad? Als een neger gestolen had, zei iedereen direct: ‘weer zo'n diefachtige neger’, maar als een blanke hetzelfde deed, zei niemand wat. Als een neger iets doms deed, hoorde je: ‘weer zo'n stomme neger’, en als een blanke hetzelfde deed vond iedereen het blijkbaar heel normaal. Rare boel was dat hier! ‘Wat verbeeldt die vent zich wel, hè?’ zei Jenneke tenslotte, nadat de meisjes enige tijd zwijgend naast elkaar hadden voortgelopen.
‘Ik bèn een negerin,’ zei Trudi. ‘Ik wist alleen niet dat je als niet blanke niet in die gele tram mocht!’
‘Ja, maar dat is toch al te gek!’ riep Jenneke diep verontwaardigd uit. ‘Mijn blanke huid maakt mij toch
| |
| |
geen haar beter mens dan jij met je zwarte huid?’
Trudi haalde haar smalle schouders op en wilde het hele incident maar zo gauw mogelijk vergeten. Het had haar erge pijn gedaan, want het was zo onverwachts gekomen... nog geen uur in Zuid-Afrika! In Suriname hield men zich gelukkig niet met zulke waanzin op! Kon zij het helpen dat haar velletje zwart was? Ze had de kleur van de huid van haar moeder. Moest ze zich daarvoor schamen? Gelukkig wist ze wel beter. Eigenlijk moesten die blanken zich schamen!
‘Kom, jò,’ zei Jenneke, die een beetje vrolijk probeerde te doen. ‘We gaan met de groene tram!’
‘Die is alleen voor negers!’ zei Trudi. ‘Dat weten we nu!’
‘Wat kan mij dat schelen? Of ik nou tussen negers of tussen blanken zit, mij 't zelfde, hoor!’ vond Jenneke.
Bij een halte van de groene tram stapten ze weer in, maar deze keer had de conducteur wat tegen Jenneke te zeggen. ‘Alleen voor naturellen! U moet een gele tram hebben, meisje!’
‘Oké!’ antwoordde Jenneke geërgerd. ‘Maar het interesseert mij helemaal niks. Ik zit overal goed!’
‘Alleen voor naturellen en niet voor blanken,’ herhaalde de conducteur, die zelf een kleurling was. ‘Sorry, maar het mag niet!’
De meisjes stonden voor de tweede keer op en stapten de volgende halte weer uit.
‘Nou, we schieten al lekker op!’ stelde Jenneke vast. ‘Wat kan ons dat schelen. Laat ze met hun groene en gele trams op het dak gaan zitten! Kom Jenneke, dan gaan we daarginds aan de overkant een ijsje eten. Daar is een ijswinkel!’
| |
| |
Zonder te antwoorden, volgde Jenneke haar nieuwe vriendin de straat over en de ijszaak binnen. Vlug zochten ze een plaatsje bij het raam en toen de juffrouw kwam om hun bestelling op te nemen, bestelde Jenneke: ‘Twee aardbeienijs, alstublieft!’
‘Sorry, maar deze zaak is alleen toegankelijk voor blanken. Niet voor naturellen,’ legde de juffrouw wat aarzelend uit. ‘Voor naturellen hebben wij een zaak om de hoek op nummer...’ maar Jenneke was alweer opgestaan en liep de winkel uit. Trudi streek de juffrouw met haar vinger over de blote blanke arm en zei glimlachend:
‘Kijk, juffrouw, ik geef niet eens af!’
‘Vieze neger!’ riep de winkeljuffrouw beledigd uit, terwijl ze met haar zakdoek heftig haar arm begon af te vegen. ‘Brutaal mens, ik zal de politie roepen!’
‘Kom, Trudi, laat ze kletsen!’ riep Jenneke, die al buiten stond. ‘We nemen een taxi!’ en de daad bij het woord voegend, riep ze een juist voorbijrijdende taxi aan. ‘Naar de stad!’ commandeerde Jenneke de blanke chauffeur.
De man achter het stuur keek haar even wat verbaasd aan. Zeker een jongedame met haar bediende, moet hij gedacht hebben. Hij haalde zijn schouders op en reed stadwaarts. ‘Waar ergens moet u zijn?’ vroeg hij.
‘In het centrum, Eloff Street!’ zei Jenneke, alsof ze Johannesburg goed kende. Ze had weleens gehoord dat Eloff Street de grote winkelstraat was. In snelle vaart ging het nu door de drukke straten en over grote pleinen. Overal zagen ze de gehate groene en gele tramwagens. En toen ze wat later door Eloff Street liepen, las Jenneke op een publieke toilet: ‘Net vir blankes’. In een onbetekenend hoekwinkeltje in een zijstraat,
| |
| |
waarvan Jenneke verwachtte dat ze rustig met haar vriendin kon eten en drinken, deden ze zich te goed, maar het gebeurde van die middag bleef Jenneke toch heel erg dwars zitten. Trudi sprak er verder ook met geen woord over.
Om vier uur stonden ze weer voor het vliegveld. Trudi met haar grote koffer naast zich.
‘Wie was toch die oude dame vanmorgen, Trudi, die je aan je arm had?’ vroeg Jenneke, die zich ineens herinnerde dat Trudi bij het verlaten van het vliegtuig in gezelschap was van een oude mevrouw.
‘O, dat was een dame uit het vliegtuig, een van de passagiers. Een Hollandse mevrouw die wat moeilijk liep. De stewardess was juist met koffers bezig, en toen heb ik haar maar even geholpen,’ vertelde Trudi. ‘Eh, ze zullen hier wel gedacht hebben! Een blanke mevrouw aan de arm van een negerin!’ voegde ze er snel aan toe. ‘Je had groot gelijk, Trudi. En ik weet zeker dat die dame ook prettig vond dat je haar hielp, niet iedereen is zo bevooroordeeld.’
‘Ze heeft me zelfs bedankt,’ zei Trudi. ‘Ze was kennelijk ook een vreemde in dit land.’
‘Daar is meneer Niekerk!’ riep Jenneke uit, blij dat ze over wat anders kon praten.
De bestelauto kwam met een ruk tot stilstand en meneer Niekerk stapte uit.
‘Dag meneer,’ begroette Jenneke de kweker. ‘Dit is mijn vriendin Trudi, uit Suriname! Dit is meneer Niekerk uit Potchefstroom. Meneer Niekerk kweekt prachtige bloemen.’
‘Zo zo, kom jij uit Suriname?’ zei hij, Trudi onderzoekend aankijkend. ‘Waarom ben je naar Zuid-Afrika gekomen? We hebben hier toch al genoeg, eh... nou
| |
| |
vooruit, instappen maar! Trudi kan wel achterin!’ besloot hij.
‘Maar ze kan toch makkelijk bij ons vóórin?’ meende Jenneke.
‘Niks hoor. Dan zitten we veel te nauw. Achterin! Opschieten, want ik heb haast!’ zei de kweker.
‘Ga jij dan maar voorin, Trudi, dan ga ik wel in de bak,’ zei Jenneke, die het nog niet zo gauw had begrepen, maar het negermeisje was al achterin gesprongen. ‘Ik zit al! Naturellen in de bak!’ riep ze met een flauwe glimlach om haar mond.
|
|