| |
| |
| |
| |
| |
| |
Japie vertelt
‘Giraffen? Genoeg, hoor! Je ziet ze bij dozijnen, als je er maar oog voor hebt!’ vertelde meneer Viljoen. ‘Olifanten, giraffen, leeuwen en wat je maar wilt. Je ziet ze er allemaal in de vrije natuur, dat is juist het mooie ervan. Niet achter tralies in een dierentuin of in een dierenpark, waaromheen een hoog hek staat. Je rijdt er gewoon in je auto rond en nu eens zie je de kop van een giraf boven de boomtoppen uitsteken, dan weer vind je plotseling een groep leeuwen en leeuwinnen met hun welpen op je weg.’
‘Maar doen die je niks?’ vroeg Jenneke verbaasd. ‘Leeuwen vooral zijn toch gevaarlijke dieren?’
‘Geen gevaar,’ ging meneer Viljoen verder. ‘Je moet natuurlijk je auto niet uitgaan, want dan begeef je je nodeloos in gevaar. Zoals ik al zei, is het geen dierentuin waar je de dieren kan voederen. Het Krugerpark, de “game reserve”, zoals we het hier in Zuid-Afrika noemen, is een gebied bijna zo groot als heel België, dus dat is een flinke lap grond! Er staat geen hek omheen en toch blijven de dieren in dat gebied.’
‘Hoe zit dat dan? Geen hek erom? Dan kunnen ze er toch uit?’ vroeg Jenneke wat ongelovig.
‘Als ze willen, ja, dan kunnen ze er natuurlijk uit, maar daarbuiten zijn ze niet veilig. In het Krugerpark mag natuurlijk niet gejaagd worden. De jaren hebben de dieren geleerd waar ze wel en waar ze niet veilig kunnen leven. Ik bedoel, veilig voor de mens, die nog
| |
| |
maar al te graag erop uit trekt, de wildernis in, om daar alles neer te paffen wat maar binnen het bereik van zijn geweer komt.’
‘En wie voert die dieren dan?’ was de volgende vraag. ‘Niemand! Ze leven ten koste van elkaar, dus net als in de wildernis. Vergeet niet, het Krugerpark ís de wildernis. De mens heeft er een aantal wegen doorheen aangelegd, en hier en daar zijn kampen, waar de bezoekers de nacht kunnen doorbrengen. In die kampen kun je de voornaamste levensmiddelen kopen, je kunt er benzine krijgen, een rondavel (ronde hut met strodak) om in te slapen, en je kunt er zelfs matrassen en kussens huren. Tjonge, ik heb al heel wat in de game reserve rondgezworven,’ vertelde meneer Viljoen, en peinzend keek hij voor zich uit door het open raam, dat uitzicht bood op een uitgestrekte sinaasappelplantage.
‘Woont u hier allang?’ vroeg Jenneke weer.
‘Meisje, dat zou ik eens moeten uitrekenen! Laat me eens even kijken... vlak voor de opening van het Krugerpark ben ik al hier gekomen. Mijn voorouders zijn van Afrikaanse afkomst, zij waren uit Nederland geimmigreerde boeren. Ik ben zelf in Engeland geboren, maar toen ik ruim tien jaar oud was, gingen mijn ouders terug naar dit mooie land. Ik zit hier dus al vijfentwintig jaar!’
‘En altijd op deze plantage, meneer Viljoen?’
‘Zeg maar gerust Japie, hoor! Iedereen hier in Potchefstroom noemt me gewoon Japie. Maar, eh... nee hoor, ik ben lang bij de politie geweest. Mijn vader had deze farm, “de plaats”, zoals ze dat in het Afrikaans noemen. En toen mijn ouders stierven, heb ik de plaats overgenomen. Ja, Jenneke, ons het een baie mooi plek hier!’
| |
| |
Jenneke begon te lachen. Het Afrikaans klonk haar meestal grappig in de oren. Ze was nog te kort in het land om er al helemaal aan gewend te zijn. Haar vader was nog maar enkele maanden geleden uit Holland geimmigreerd in Zuid-Afrika, waar hij nu werkte als architect voor een aannemer te Potchefstroom in Transvaal.
‘Ja ja, Jenneke, je dacht zeker dat Japie geen Afrikaans kon spreken, hè? Engels is natuurlijk mijn moedertaal, maar in die dertig jaar heb ik een aardig mondje Afrikaans geleerd, hoor.’
Dit zeggende, ging Japie over in een rap Afrikaans, waar Jenneke zo goed als geen woord van kon verstaan. Ze sprak zelf een aardig mondje Engels, dat had ze op school geleerd, in Holland. Voor vertrek naar Zuid-Afrika had vader haar maandenlang conversatielessen laten nemen bij een Engelse leraar. Aan boord van de Jagersfontein had ze al voldoende gelegenheid gehad, haar vrees om het te spreken te overwinnen.
‘Van Afrikaans versta ik geen woord!’ bekende Jenneke. ‘Tenminste, niet als je het zo vlug spreekt.’
‘Dat is altijd zo met pas aangekomen Hollanders,’ ging Japie nu weer in het Engels verder. ‘Hoewel de Afrikaanse taal direct van het Nederlands stamt, is het voor Hollanders in 't begin toch erg moeilijk te verstaan.’
‘Vooral dat nie-nie gedoe vind ik lastig,’ zei Jenneke. ‘In het Nederlands kennen jullie die dubbele ontkenning niet, maar hier zeggen we bijvoorbeeld: je moe nie loop nie. Dat betekent dus: je moet niet lopen.’
‘Zou het lang duren, Japie, voor ik het ook kan spreken?’ vroeg Jenneke.
‘Och, dat leer je spelenderwijs. Er wordt in Transvaal
| |
| |
vrij veel Afrikaans gesproken, meer dan in het zuiden of langs de kust. En, hoe zou je dat ding noemen, Jenneke?’ Hij wees naar zijn auto, die voor het huis stond. ‘Die auto bedoel je?’ vroeg Jenneke aarzelend.
Japie knikte.
‘Weet ik niet,’ antwoordde het meisje.
‘Dat noemen ze hier een “kar”, dat is dus mijn kar!’ ‘Van het Engelse woord car!’ zei Jenneke. ‘Maar vertel nog eens wat meer van het Krugerpark, Japie?’
‘Daar zou ik dagen over kunnen doorpraten, meisje. Ik kom er elk jaar, want ik ben aangesteld als ranger. Het park is voor het publiek gesloten van oktober tot mei, en dan van mei tot oktober is het toegankelijk.’ ‘Waarom sluiten ze het die vijf maanden?’ wilde Jenneke weten.
‘Dan krijgen de dieren gelegenheid hun jongen ongestoord de eerste maanden te laten doorbrengen. Vooral leeuwen kunnen in die tijd gevaarlijk zijn. Wij rangers gaan dan naar de game reserve toe om de toestand op te nemen. Ontdekken we dat een bepaalde diersoort te veel begint af te nemen, dan proberen we daaraan wat te doen. De roofdieren moeten natuurlijk niet de overhand krijgen, want dan zou er van de rest niet veel overblijven. In dat geval houden we wat opruiming onder bepaalde roofdieren, door middel van de jacht. We schieten er dan wat oudere exemplaren tussenuit.’ ‘Zijn er ook luipaarden?’ wilde Jenneke weten.
‘Ook al, maar die sluipende dieren zijn soms heel moeilijk te zien. Ze zijn gevlekt, en dan steken ze niet af tegen hun omgeving. Ze hebben wat men noemt een schutkleur, die hen beschermt.’
‘Wat zijn de grootste dieren daar?’ vroeg Jenneke, een en al oor.
| |
| |
‘Olifanten natuurlijk, en dan verder de nijlpaarden.’ ‘Nijlpaarden? Zitten die er ook al?’
‘Er loopt een brede rivier door de game reserve, de Sabirivier, en daar zitten hier en daar groepen nijlpaarden in. Er is een plek waar het autopad tot dicht bij de rivier komt. Ze noemen dat de Hippopool, en daar zie je ze vaak. Je kunt daar ook gerust je auto uitgaan. Het is er open terrein en de rivier ligt er laag.’ ‘De auto uit? Goeie hemel, maar als er dan een leeuw op je af komt?’ riep Jenneke uit.
‘Er zitten in die streek geen leeuwen. In het ene gedeelte van de game reserve zie je een bepaalde diersoort veel, in een ander gedeelte vind je weer meer van een andere soort. Olifanten bijvoorbeeld, vind je het meest langs de rivier, waar ze het kamp Letaba hebben gebouwd. Dat ligt midden in het park. Leeuwen vind je daarentegen meer in het zuidelijk gedeelte. Zebra's, wildebeesten... gnoes, zoals ze in het Nederlands heten, en allerlei soorten herten vind je overal in de game reserve in grote kudden. Hyena's, jakhalzen en gieren zitten natuurlijk voornamelijk daar waar de leeuwen zich ophouden. Als je een jakhals ziet rondschooieren, dan kun je er zeker van zijn dat er ook leeuwen in de buurt zijn. Uiteraard hoeft de mens alleen maar bang te zijn voor leeuwen. De andere dieren vallen nooit aan. Behalve nog één soort, maar die zie je er heel zelden. Dat is de neushoorn, de rinoceros.’
‘Valt die aan?’ was Jennekes onmiddellijke vraag.
‘Niet altijd, maar je moet met die dieren erg oppassen. Zie je, ze zijn erg slecht van gezicht. Dat enorme gevaarte heeft maar heel kleine en slechte ogen, en daarom is hij erg wantrouwend. Vaak stormt hij op het minste verdachte geluid af. Zijn gehoor is uiterst
| |
| |
scherp. En als je zo'n dier tegen je auto krijgt, ben je nog niet klaar,’ voegde Japie er lachend aan toe.
‘Lijkt me nogal gevaarlijk,’ vond Jenneke. ‘Verbeeld je dat je tegen een olifant aanbotst met je auto... met je kar!’
‘Die mogelijkheid bestaat zeker, Jenneke, maar daarom mag je in de game reserve niet harder rijden dan veertig kilometer per uur. Bovendien ga je erheen om de dieren te zien, en dat kan je niet met een vaart van honderd kilometer. Nee, je moet, als je de dieren goed en van dichtbij wilt zien, juist langzaam rijden. Giraffen bijvoorbeeld zijn erg nieuwsgierig. Als je een kudde langs het autopad treft, lopen ze eerst snel weg. Leuk gezicht is dat, want giraffen zijn telgangers!’
‘Wat zijn dat ook alweer?’ vroeg Jenneke, zich achter haar oor krabbend.
‘Telgangers? Dat zijn dieren die de rechter voor- en achterpoot vlak na elkaar vooruit zetten bij het lopen en daarna de linker voor- en achterpoot. Heb je nooit een paard gezien dat dat deed? Onder paarden vind je een enkele keer weleens een telganger,’ legde Japie uit. ‘Maar wat die giraffen betreft, ik was juist aan het vertellen dat die dieren zo nieuwsgierig zijn. Als je stopt, blijft de kudde een eind verderop staan en allemaal kijken ze dan je richting uit. Boven de boomtoppen zie je dan de koppen eigenwijs uitsteken, de oren en die korte horentjes rechtop.’
‘Maar giraffen kunnen toch zeker niet boven alle bomen uitkijken?’ meende Jenneke.
‘Natuurlijk niet, maar eten van de grond is voor een giraf niet zo makkelijk. Hij moet dan de voorpoten wijd uiteenzetten en diep doorbuigen om met zijn lange nek bij de grond te komen. Nee, giraffen eten liever
| |
| |
van de bomen, en daarom houden ze zich altijd op in bossen, waar de bomen maar een bepaalde hoogte bereiken, de acacia's bijvoorbeeld. Nou, langzamerhand komen ze dan weer dichter bij de auto, als je maar stil blijft en ze niet aan het schrikken maakt. Ik heb wel foto's gemaakt van giraffen die vlak naast de auto stonden.’
‘En apen? Die zitten er zeker ook veel?’ vroeg Jenneke weer.
‘O, ja. Vooral bavianen, die zijn ook nieuwsgierig. En als je je maar rustig houdt, komen ze dikwijls tot dicht bij je kar. Ik heb eens iets grappigs meegemaakt met bavianen! Maar op dat moment vond ik het niet zo grappig! Dat was op een dag dat ik foto's van bavianen wilde maken. Ik stopte mijn kar in de buurt van een hele kolonie bavianen, stapte voorzichtig uit en liep langzaam het open bos in om er wat dichterbij te komen. De bavianen zaten in een grote troep op de grond en op de onderste takken van de lage bomen, meer struikgewas eigenlijk.’
‘Waren er geen leeuwen in de buurt?’ vroeg Jenneke. ‘Nee, want dan zouden die bavianen niet op de grond zitten! Die zien het gevaar al van grote afstand, omdat er altijd wel een uitkijkpost in een boom zit. Nou, naarmate ik dichterbij kwam, trok de hele groep meer en meer achteruit. Dat ging zo een tijdje door, tot ik vlak bij de plaats was gekomen waar ik de bavianen het eerst had gezien. Plotseling sprong een geweldige grote knaap naar voren, en hij scheen regelrecht op me af te komen. Ik had geen geweer bij me en ik wist niet zo gauw wat ik moest doen! Verschrikt bleef ik een ogenblik staan. De grote baviaan kwam snel op me toe. Vlak voor me griste hij een jong hulpeloos baviaantje
| |
| |
van de onderste takken van een boompje weg. Het kleine dier was daar achtergebleven. En bang dat het in mijn handen zou vallen, kwam de oude baviaan het vlug weghalen!’
‘Toen heb je zeker een mooie foto gemaakt?’ vroeg Jenneke.
‘Helemaal niet, in mijn opwinding was ik mijn hele camera vergeten!’ bekende Japie. ‘Het had inderdaad een prachtige foto kunnen worden.’
‘Datzelfde over kwam mij een paar maanden geleden ook, Japie,’ vertelde Jenneke. ‘Dat was in de haven van Antwerpen.’
‘Vertel op!’ moedigde Japie haar aan.
‘Toen onze boot de haven van Antwerpen uitvoer en de sleepboten juist werden losgegooid, kwam er uit tegenovergestelde richting een Engels schip, de City of Mandelay; ik zal die naam nooit vergeten. Dat schip voer net op minimumsnelheid, en beide schepen waren dus moeilijk bestuurbaar. De sterke wind dreef het Engelse passagiersschip dichter en dichter naar onze boot. Op het sloependek stond ik juist foto's te maken van de haven, en ik zag het gebeuren. Ik stond er met mijn neus bovenop. Dichter en dichter naderde de City of Mandelay. Een stevige botsing scheen onvermijdelijk. Ik vergat mijn fototoestel helemaal, zo opwindend was het. Er volgde een aanvaring, maar gelukkig niet ernstig. Een flinke deuk boven de waterlijn. Wat had ik daar een mooie actiefoto kunnen maken! Pas later in de eetzaal herinnerde ik me dat ik die foto had kunnen maken...’
De Zuidafrikaner was opgestaan en stond nu bij het raam. Hij keek naar buiten en wees naar de sinaasappelbomen.
| |
| |
‘Ik moet hier nu en dan weleens bavianen doodschieten!’ vertelde hij. ‘Ze zitten soms in de vruchtbomen. Ze zijn zo vernielzuchtig. Ze trekken de vruchten gewoon van de bomen en gooien die op de grond. Apen kunnen huilen als kinderen, maar we moeten het nu eenmaal doen om ze schrik aan te jagen.’
Jenneke zat een ogenblik voor zich uit te kijken. Met haar gedachten was ze alweer in het Krugerpark. Wat zou ze daar graag eens een kijkje willen nemen! Tjongejonge, je kon daar die dieren uit het oerwoud zo maar zien rondlopen!
‘Wat zou zo'n olifant doen als je met de auto tegen hem opreed?’ vroeg ze ineens.
‘Ik zou het je niet aanraden, Jenneke. Wat de olifant zou doen weet ik niet, maar er zou misschien niet veel van je auto overblijven! Maar dat gevaar is niet groot, hoor. Je wordt in de streek waar ze veel voorkomen met borden gewaarschuwd. Op zo'n bord staat dan te lezen: “Pas op vir olifante langs die pad!” En verder vind je hier en daar bordjes die je waarschuwen vooral niet uit je auto te komen en niet van het autopad af te gaan. Daar staat dan op te lezen: “U oortree die regulasies deur uit u motor te klim of uit die pad te draai!”’
‘Zijn daar goede wegen?’ wilde Jenneke verder weten. ‘Over het algemeen gaat het wel. Het zijn natuurlijk geen asfaltwegen, maar gewoon zandwegen, dus nogal stoffig. Soms is er nauwelijks meer dan een karrespoor. In het noorden van de game reserve zijn de wegen lange tijd onbruikbaar door de regenval.’
‘Zijn er bruggen over de rivieren?’
‘Nee hoor. De rivieren ga je over met een veerpontje. Erg primitief gaat dat nog. Het zijn meest zijrivieren van de grote Limpoporivier, zoals de Olifants- en de
| |
| |
Letabarivier. Zo'n pontje is net groot genoeg voor één auto en een paar mensen. Aan een kabel boven en onder water wordt het ding van de ene oever naar de andere getrokken. Je zou er geloof ik best eens heen willen, is 't niet, Jenneke?’ zei Japie grinnikend.
‘En of!’ beaamde het meisje. ‘Misschien gaat mijn vader later weleens. Hij moet eerst nog een auto kopen!’
‘Ja, het is inderdaad de moeite waard. Vroeger durfden de mensen er niet heen, en ik herinner me dat in het eerste jaar dat het open was voor het publiek, er maar drie auto's heengingen. De inzittenden waren allen bewapend, maar ze hoefden hun wapens niet te gebruiken. Nu trekken elk seizoen duizenden erheen. Je ziet er vaak aardige dingen die je nergens anders kunt zien. Zo herinner ik me dat ik eens achter twee leeuwen en twee leeuwinnen aanreed. Stapvoets liepen ze langs het autopad, in de schaduw van de overhangende takken. Op enige afstand volgde ik ze in de auto. De twee leeuwinnen liepen voorop, ieder aan een kant van de weg, en op een meter of vijfentwintig volgden de twee leeuwen, ook ieder aan een kant van de weg. Na ze zo enige tijd gevolgd en na de nodige foto's gemaakt te hebben, ontdekte ik plotseling in de verte in de kromming van de weg een waterbok, die daar rustig in de wegberm stond te grazen. Natuurlijk had de leeuwenfamilie hem ook opgemerkt. Nu jagen leeuwen bij voorkeur 's nachts, tenzij de prooi voor het grijpen is. Plotseling verdween de grootste leeuw rechts voor me in het dichte struikgewas, terwijl de overgebleven drie behoedzaam de waterbok naderden. Het grazende dier had hen nu gezien. De leeuwen bleven op een flinke afstand staan in de donkere schaduw langs de weg.
| |
| |
Waar was nummer vier gebleven? Plotseling nam de waterbok een ferme sprong de weg over, en op hetzelfde moment verscheen de verdwenen leeuw weer op het jachttoneel. Met een enorme sprong vloog hij de weg over en met één machtige klap van zijn voorpoot had hij de vluchtende waterbok geveld. Er kwam nu weer beweging in de drie andere. Enkele minuten later zaten alle vier verenigd aan een maaltijd van waterbok, terwijl in de lucht een paar gieren al begerig toekeken. Toen ik een uur later langs dezelfde weg terugreed, was er van de waterbok niet veel meer terug te vinden. De gieren hadden dankbaar de resten overgenomen en trokken met hun kromme snavels grote lappen vlees van het gebeente, terwijl ze met hun scherpe klauwen stevig het kadaver vastgrepen. Na de gieren zouden de hyena's en jakhalzen nog volgen. De leeuwen lagen zich een eind verder heerlijk te koesteren in de zon!’
‘De ene leeuw was dus omgelopen om de bok van achteren aan te vallen, terwijl de drie andere het beest afleidden,’ zei Jenneke.
‘Juist! En zo zie je dus hoe die dieren samenwerken om een prooi te verschalken.’
‘Het lijkt me toch wel griezelig om zo vlak bij die leeuwen te komen,’ meende Jenneke.
Mevrouw Viljoen was de kamer ingekomen en zei: ‘Die leeu se neus vertel hem dadelijk dat 'n kar nie kan geëet word nie, want dit gee 'n petrolreuk af, en hij het nog nie besef dat daar mense binne in is nie... as hij dit wis sou hij weghardloop!’
Zowel Japie als Jenneke moesten nu wel even lachen. ‘Moenie verbouereerd raak as leeus langs die pad miskien na jou motor staan staar nie. Hulle het waarskijnlik nog nooit te vore een gesien nie, en hulle is natuur- | |
| |
lik baie verbaas. Hulle bedoel geen kwaad nie, en kijk, om die waarheid te sê, na die motor en nie na jou nie!’ Lachend liep ze de tuin in zonder verder een woord te zeggen.
‘Mijn vrouw is een Afrikaanse,’ legde Japie uit. ‘Haar nooiens van is Potgieter.’
‘Haar wat?’ vroeg Jenneke verwonderd.
‘Haar nooiens van. “Nooiens van” betekent hier haar “meisjesnaam”. Haar vader heette Potgieter. Een “nooi” is een meisje.’
‘Zijn er weleens ongelukken gebeurd in het park, Japie?’ ging Jenneke verder.
‘Dat weet ik niet,’ verklaarde Japie. ‘Het is weleens voorgekomen dat een auto een giraf aanreed. Met een paar flinke meppen met de voorpoten trapte het dier de hele radiator van de wagen in elkaar, maar daarna verdween het in volle galop het bos in. Nee, werkelijke ongelukken zijn er geloof ik nooit gebeurd.’
‘Weet je je nog meer te herinneren, Japie?’ informeerde Jenneke hoopvol.
Japie, die plezier begon te krijgen in de belangstelling van het meisje, krabde zich even achter het oor en keek nadenkend voor zich uit. Hij deed een diepe trek aan zijn sigaret en vervolgde:
‘Ja, ik reed eens van het Skukuzakamp naar Satara, een ander kamp, toen ik ineens een hevig knorrend geluid hoorde. Links van de weg liepen een paar wildebeesten te grazen, maar de leider van het groepje liet nu en dan een knorrend geluid horen...’
‘Wat zijn dat toch voor dieren, wildebeesten?’ viel Jenneke hem in de rede.
‘Jullie noemen ze gnoes. Zo groot als een zebra. Korte kromme horens, een gerimpelde korte stevige nek, heel
| |
| |
kort haar. Het lichaam loopt schuin naar achteren af. En lópen dat ze met hun stijve poten kunnen! Nou, als je zo'n dier hoort knorren, ruikt hij onraad. Ik stopte onmiddellijk mijn kar. De kudde begon zich te verspreiden, en alleen de leider scheen te blijven doorgrazen. Wilde hij het gevaar soms naar zich toe lokken, terwijl de andere konden vluchten? Ik weet het niet, maar plotseling zag ik in het spiegeltje van de auto een leeuwin achter me de weg oversteken. Behoedzaam sloop de grote kat door de struiken, om nu en dan even plat op de buik de wildebeesten gade te slaan. Net als bij een kat die een vogeltje beloert, ging het puntje van de staart heen en weer.
De wildebeest had de leeuwin niet gezien en bleef knorrend doorgrazen. Nu en dan hief hij de kop op en keek dan in de rondte. Voorzichtig kroop de leeuwin nader, tot ze op enige afstand achter een hoge struik plat op de buik de wildebeest ging liggen opwachten... want het dier liep langzaam maar zeker in de richting van de struik, zijn ongeluk tegemoet. Ik had deze keer mijn fototoestel klaar om de komende sprong van de leeuwin te fotograferen.
De oren gespitst en de kop opgeheven, lag de leeuwin daar roerloos, alleen dat staartpunt je trilde nerveus. Met begerige ogen loerde ze naar de langzaam dichterbij komende prooi. Nog maar enkele meters en de wildebeest zou besprongen worden, maar plotseling scheen de wildebeest zijn belager op te merken, en op zijn achterpoten staande, draaide het dier zich om en in wilde galop verdween het in tegenovergestelde richting. De leeuwin sprong half overeind, maar scheen onmiddellijk het nutteloze van de achtervolging in te zien. Achteloos wierp ze een blik in mijn richting, alsof ze
| |
| |
wilde zeggen: “Sorry, maar als het eenmaal donker is, krijg ik 'm wel”, en rustig vervolgde ze haar weg... in dezelfde richting als de wildebeest was gegaan.’
‘Komen die leeuwen 's nachts niet in de kampen?’ wilde Jenneke nu weten.
‘Het komt weleens voor. Ik was eens een nacht in Pretoriuskopkamp, toen ik midden in de nacht dicht bij het kamp een leeuw hoorde brullen. Bijna was ik weer ingeslapen toen mijn aandacht werd getrokken door een geluid alsof iemand op een blikje trapte, vlak bij de rondavel waarin ik sliep. Toen ik de volgende morgen vroeg naar buiten kwam om op een houtvuur mijn ontbijt te gaan klaarmaken, vond ik overal rond mijn rondavel sporen van leeuwepoten, en ook een doormidden gebeten leeg conservenblikje. Meestal houden kampwachters de vuren in het kamp, waarop ook gekookt wordt, 's nacht brandende, maar die nacht waren bijna alle vuren uitgegaan. Er waren maar weinig toeristen en er was dus maar weinig vuur nodig. Dat was trouwens niet de enige keer dat er leeuwen in kampen zijn waargenomen. Maar het zijn gelukkig wel uitzonderingen. Om ze te zien, is het vallen van de avond en de prille ochtend de beste tijd. In de nacht jagen roofdieren, terwijl ze overdag meestal hun gemak ervan nemen. Ze liggen dan ergens in de zon te slapen.
Zo heb ik weleens op een partij rotsen, goed zichtbaar vanaf de weg, liefst drieëntwintig leeuwen en leeuwinnen met hun welpen aangetroffen. Heerlijk lag de familie daar te zonnen!’
‘Wanneer ga je weer naar de game reserve, Japie?’ vroeg Jenneke.
‘Direct na de sluiting moet ik er weer heen; laat eens
| |
| |
kijken, dat is dus over een week of zes. Zou je niet eens mee willen?’
‘Ik?’ vroeg Jenneke ongelovig. ‘Mee willen? Meen je dat?’
‘Anders zou ik het niet vragen!’ lachte Japie. Hij haalde een pijp uit zijn borstzak en begon die te stoppen. ‘Wat zou je vader ervan zeggen?’
‘O, die vindt het vast wel goed. Kom eens bij ons praten. We wonen hier dichtbij.’
‘Ja, ik weet allang waar jullie wonen en ik heb je vader al verscheidene keren voorbij zien komen. Oké, ik kom weleens aan, Jenneke. Afgesproken!’ beloofde Japie.
‘Hoelang blijf je in de game reserve?’ wilde het meisje nog weten.
‘Dat hangt ervanaf. Soms een week, soms een maand of langer. Ik ga altijd na sluitingstijd. Dan is het heerlijk rustig in het park, geen toeristen en dus geen auto's op de wegen. Alle kampen zijn dan verlaten, behalve de kampbeheerders en een paar Afrikaanse bedienden is er niemand. Ik moet er deze keer een zaakje uitzoeken!’
‘Wat voor zaakje?’
‘Dat vertel ik later nog weleens, ik moet nu aan het werk. Dag Jenneke. Tot kijk, hoor!’
‘Dag meneer, eh... dag Japie. Ik zal vader zeggen dat je komt. Dag mevrouw Viljoen! Hè, het ruikt hier lekker!’
Even stak Japies vrouw haar hoofd om de deur. ‘Ons eet vanaänd gebraaide hoender, ertjies en aartappels, met beskuitjies toe!’
‘Klinkt goed! Smakelijk eten!’ riep Jenneke, terwijl ze de trap van het bordes van het houten plantagehuis afsprong.
|
|