In de kankantrie
(1957)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 2]
| |
Eventuele gelijkenis van in het verhaal voorkomende met wekelijke personen berust op toeval. | |
[pagina 4]
| |
‘Kom uit die boom, Bizerta!’ riep meneer Ensheuvel. ‘Geef je over!’
[blz. 131] | |
[pagina 5]
| |
Bankroof.Meneer Donkers legde de krant neer en keek peinzend voor Zich uit. ‘We leven in een rare tijd, tegenwoordig. Waar moet dat heen!’ zei hij. ‘Wat is er nu weer gebeurd?’ vroeg zijn vrouw belangstellend. ‘Op klaarlichte dag hebben ze vanmorgen een overval op de Bank van Suriname gedaan.’ ‘Een overval op klaarlichte dag?’ riep Harry uit. ‘Ja, ik lees 't net in De WestGa naar voetnoot1) hier. Ze zijn er met tienduizenden guldens vandoor. In een klaarstaande auto zijn ze gevlucht. De auto is later teruggevonden, maar van de daders geen spoor!’ ‘Ze zullen Suriname niet gemakkelijk uitkomen, denk ik,’ meende mevrouw Donkers. ‘Waar moeten ze met dat geld blijven? Als ze het uitgeven worden ze immers direct gesnapt?’ Meneer Donkers nam de krant weer op en las het bericht van de overval voor: ‘Bank van Suriname overvallen door gemaskerde mannen! Dat staat erboven,’ begon hij en hij vervolgde: ‘Vanmorgen om circa vijf minuten voor twaalf, even voor het sluiten van de Bank van Suriname, stopte voor het gebouw een auto, waaruit twee mannen stapten. De bank had op dat moment nog maar enkele bezoekers. Bij het binnentreden deden de mannen zwarte maskers voor hun gezicht. Een der overvallers trok een revolver, terwijl zijn metgezel over het loket van de kassier sprong en enkele zakken papiergeld greep, welke daar juist gereed stonden om in de kluis te worden opgeborgen. | |
[pagina 6]
| |
Snel gaf hij deze aan de ander, die zijn revolver op de kassier gericht hield. In een zak die hij bij zich had, ledigde de bandiet de kas, die de kassier had openstaan. Vóórdat iemand zich realiseerde wat er gebeurde, waren de mannen alweer verdwenen. Toen enkele bankemployés, om hulp schreeuwend, bij de deur verschenen, zagen zij de mannen in een gereedstaande auto springen en met grote snelheid in de richting van de Waterkant wegrijden. Niemand had de overvallers herkend en alles was in minder dan een minuut gebeurd. Onmiddellijk werd de politie gewaarschuwd en gelukkig kon een goede beschrijving van de auto gegeven worden. Het was een zwarte Chevrolet, die een half uur vóór de overval gestolen bleek te zijn voor een pand aan de Kwattaweg. Niemand heeft verder iets van de auto gezien en de politie tast volkomen in het duister omtrent de identiteit van de daders. Zij vermoedt dat de overvallers de auto slechts gebruikten om zich snel te kunnen verwijderen, doch dat ze zich zo spoedig mogelijk van de wagen zullen ontdoen, om op andere wijze een goed heenkomen te zoeken. Nader wordt ons bericht, dat de gestolen auto, waarmee de overval op de Bank van Suriname werd gepleegd, is gevonden op het achtererf van een leegstaand pand aan de Saramaccastraat, vlak aan het water. De politie vermoedt dat de daders daar een boot gereed hadden liggen en over de Suriname-rivier zijn gevlucht. Van de zijde van de Bank van Suriname vernemen we nog nader, dat de geroofde som geld ruim zeventigduizend gulden bedraagt.’ Meneer Donkers vouwde de krant dicht. ‘Wat zeg je dáárvan? Op klaarlichte dag lopen twee kerels de bank binnen en smeren 'm met zeventigduizend pop! Je moet maar brutaal wezen! Vóórdat iemand wist wat er gebeurde, waren ze alweer weg.’ Harry, de enige zoon van meneer Donkers, nam de krant op. ‘Bankoverval in Suriname!’ zei hij. ‘Da's nog nooit eerder gebeurd, hè?’ | |
[pagina 7]
| |
‘Ik heb er tenminste nog nooit van gehoord!’ zei mevrouw Donkers. ‘Ze zullen die kerels wel gauw te pakken hebben, want ze komen hier niet makkelijk weg!’ ‘Maar de oerwouden zijn uitgestrekt!’ zei meneer Donkers. ‘Als ze de rivier zijn overgestoken, zitten ze nu aan onze kant!’ riep Harry uit. ‘Misschien verschuilen ze zich wel op de plantage hier! Ik ga direct naar Josua, Vader. Je kunt nóóit weten!’ ‘Ben je niet wijs, Harry?’ riep zijn moeder. ‘Pas maar op. Bankrovers zijn geen lieve jongetjes, hoor!’ ‘Kom kom, Moeder,’ zei meneer Donkers, ‘haal je maar niets in je hoofd. De jongens zijn oud en wijs genoeg. Ze lopen niet in zeven sloten tegelijk!’ ‘Zouden de daders zich hier op de plantage kunnen verbergen?’ vroeg mevrouw Donkers, alles behalve gerust. ‘Tussen de koffiestruiken? Niet eenvoudig. Als ze van de Saramaccastraat recht de rivier zijn overgestoken, zijn ze op Meerzorg terechtgekomen. Vandaar kunnen ze alle richtingen uit natuurlijk. Ze zullen wel volgens een vooropgesteld plan te werk gaan. Misschien proberen ze naar Frans Guyana te komen. Ook heb je kans dat ze het geld aan deze kant van de rivier begraven. Als ze niet herkend zijn, kunnen ze later rustig naar de stad terugkeren. Maar voorlopig zullen ze zich wel buiten schot houden en afwachten hoe de zaken lopen. Dat lezen ze in de krant! Misschien zijn er nog meer in het komplot betrokken, wie weet.’ ‘Ik vind het maar een eng idee, dat er zich rovers aan deze Zijde van de rivier ophouden. Je zou 's avonds de deur niet uit durven gaan!’ vond mevrouw Donkers. ‘Je kunt beter de hele plantage Rustenburg goed laten afzoeken, dan weet je zeker dat ze hier niet zitten!’ ‘En àls ze hier zouden zitten, zou niemand er last van hebben, hoor! Zó dom zullen ze niet zijn!!’ was het antwoord van meneer Donkers, die directeur van de koffieplantage was. Harry rende de plantage over naar het huisje van baas | |
[pagina 8]
| |
Voorn, de voorman. Baas Voorn, een Surinamer, stond net voor zijn plantagehuisje zijn grondje aan te vegen. ‘Hallo Harry, je moet zeker Josua hebben? Hij zal zó wel terug zijn. Hij is even naar de winkel van Bahadoer tabak kopen.’ ‘Heeft u al gehoord van de overval op de bank, in de stad? Vanmorgen!’ ‘Wat zeg je daar? Bankoverval? Door wie?’ ‘Ja, door wie! Wisten ze dat maar! De dader ligt op 't kerkhof.’ ‘Wat zeg je nou weer, ligt die op 't kerkhof? Hoe kan dàt nou?’ ‘Nee, baas Voorn, maar in het Hollands betekent dat, dat Ze niet weten wie de dader is!’ ‘Ah, maar hoe weet je dat van die bankoverval, Harry?’ ‘Staat in de West van vanmiddag!’ antwoordde Harry. ‘Gemaskerde mannen hebben een overval op de Bank van Suriname gedaan. Zeventigduizend gulden hebben ze gestolen en met een auto zijn ze er vandoor gegaan! Ze zijn daarna de Suriname-rivier overgestoken en nu zitten ze misschien wel hier op de plantage!’ ‘Staat dat óók in de krant?’ ‘Nee, maar 't kan toch best? Ik kom Josua halen om te helpen zoeken.’ ‘Ha, ha! Jùllie zoeken? Laat dat maar aan de politie over! Die ís daarvoor.’ Vrouw Voorn, die iets van het gesprek had opgevangen, kwam naar buiten lopen: ‘Me GadoGa naar voetnoot1), meneer Harry. Zitten er rovers op de plantage? Hier dichtbij?’ ‘Nee, nee, vrouw Voorn! Ik zei misschíén. Ze hebben de bank overvallen en ze zijn de rivier overgevlucht!’ antwoordde Harry. ‘Gemaskerde bandieten!’ mompelde baas Voorn. ‘Dat krijg je nou met die wild-westfilms, daar leren ze die onzin. | |
[pagina 9]
| |
Ze moesten die soort films hier verbieden. Het zullen wel een paar van die moderne jonge kerels geweest zijn, met spijkerbroeken, laarzen, gekleurde hemden en grootspraak! Bier drinken, sigaretjes roken en bioscoop. Drinken, roken, en mooie kleren kost geld. Ze willen er niet voor werken, dus wat krijg je dan? Een bankoverval op z'n wild-west. Gemaskerde bandieten! Bah! Als ze paarden hadden gehad, waren de dwazen nog te paard gekomen ook!’ In de verte kwam Josua aanlopen. ‘Harry!’ riep hij al van verre. ‘Er is een overval op de bank in de stad geweest. Zeventigduizend gulden hebben ze gestolen. Twee gemaskerde bandieten. Ze dachten dat ze dat alleen in het buitenland hadden, maar nu hebben we in Suriname ook onze bankoverval! Reuze, jô. En ze zijn met een auto en een boot gevlucht! Deze kant op!’ ‘Daar zou ik nou maar niet zo trots op zijn, Josua!’ zei zijn vader bestraffend, toen hij naderbij gekomen was. ‘We kunnen het hier beter zònder!’ ‘Ik ben er niet trots op! Maar 't is spannend, hè.’ ‘Hoe weet jíj dat nu al?’ vroeg Harry verbaasd. ‘Ik kwam het je juist vertellen!’ ‘Heb 't hele verhaal gehoord in de winkel van Bahadoer. Ze hadden daar juist de krant,’ vertelde Josua opgewonden. ‘Hier Vader, uw tabak! Lall Bahadoer stond het net voor te lezen toen ik binnenkwam. Hij zei dat als hij die bandieten in handen kreeg, ze er niet makkelijk af zouden komen.’ ‘Misschien hebben ze zich wel verborgen op de plantage, Josua. Heb je zin om eens te gaan zoeken? Je kunt nooit weten!’ ‘Oké. Maar wat doen we àls we ze zien? Verbeeld je dat je ze tegenkomt tussen de koffiestruiken! Wat doen we dan?’ ‘Nou, dan doen we net of we niks zien en we waarschuwen onmiddellijk de politie.’ ‘Prachtig. Ik ga mee!’ ‘Passen jullie maar goed op, en...... eh...... als je soms | |
[pagina 10]
| |
een paar bandieten tegenkomt, zeg dan dat 't hier geen kerkhof is!’ voegde baas Voorn er lachend aan toe. ‘Maar als wij ze tegenkomen, liggen ze niet op 't kerkhof!’ Baas Voorn haalde zijn schouders op. Harry sprak in raadselen. ‘Zullen we Lall Bahadoer meenemen?’ vroeg Josua. ‘Die is voor niemand bang!’ ‘Mij goed. Hoe meer hoe beter!’ was Harry's mening. Bij de winkel van de oude Hindoestaan gekomen, de vader van Lall Bahadoer, riep Josua: ‘Bahadoer!’ De korte gezette Hindoestaanse jongen kwam naar buiten. ‘Wat moet je?’ riep hij. ‘Ga je mee? Harry en ik gaan de plantage afzoeken!’ ‘Wat zoeken?’ vroeg de jongeman verbaasd. ‘Die bankbandieten!’ antwoordde Harry. ‘Maar...... zitten die dan hier in de buurt?’ ‘Je kunt nooit weten. Ze zijn de Suriname-rivier overgestoken.’ ‘Nee hoor, ik ga niet mee. Ik houd niet van bandieten. Ik bemoei me er niet mee. Pas maar op. Ze hebben een revolver en geloof maar dat ze schieten ook!’ ‘Dat doen ze vast niet, als wij ze maar niet proberen te arresteren. We kunnen toch over de plantage dwalen en toevallig twee kerels tegenkomen? We weten niets van de bankoverval af!’ ‘Goed! Ik ga mee,’ zei Lall Bahadoer plotseling. ‘Laten we die kant uitgaan!’ Onder leiding van de veel oudere Hindoestaanse jongen trokken de jongens nu de plantage in. Ze gingen eerst de koffietuin in en kwamen ten slotte bij het huisje van oude Hendrik uit. Baas Hendrik had vroeger nog als slaaf op plantage Rustenburg gewerkt, maar leidde er nu een rustige oude dag in zijn kleine bouwvallige huisje aan de rivier. ‘Geen verdachte personen gezien?’ informeerde Harry. ‘We zoeken twee gevluchte bandieten. Vanmorgen hebben ze | |
[pagina 11]
| |
zeventigduizend gulden van de Bank van Suriname geroofd, baas Hendrik. De rovers zitten aan deze kant van de rivier.’ ‘Met een auto zijn ze overgestoken!’ vulde Josua aan. ‘Met een boot, bedoel je! Met een auto zijn ze gevlucht en later met een boot vanaf de Saramaccastraat de rivier overgestoken. Misschien zitten ze wel op de plantage hier, baas Hendrik!’ De oude grijze neger schudde het hoofd. ‘Die zullen niet Zo dicht bij de stad blijven! Die zijn al lang het oerwoud ingevlucht!’ ‘Kom,’ zei Bahadoer, ‘we zoeken verder! We staan onze tijd hier te verkletsen!’ ‘Goede vangst!’ riep oude Hendrik de drie na. In gedachten verzonken staarde hij over het gladde wateroppervlak. ‘Harry en Josua. Aardige jongens zijn dat. Met die Lall Bahadoer moeten ze toch niet te veel omgaan. Daar kunnen Ze niet veel goeds van leren......’ peinsde hij. ‘Deze kant uit! We kunnen eens in de oude schuur achterop gaan kijken, of in het bamboebos aan de rivier,’ zei Bahadoer. ‘Als de bandieten zich hier op de plantage verbergen, Zouden dat de beste plaatsen zijn!’ Intussen was het zachtjes begonnen te regenen. Het was regentijd en dan kon het in Suriname wel dagen achtereen gieten. Josua en Bahadoer liepen op blote voeten en zij konden zich vlug over de modderige paden voortbewegen, maar Harry's schoenen zogen zich telkens vast in de modder. ‘Wat een smerige boel is 't hier,’ zei Harry. ‘Ja, als je bandieten wil opsporen moet je er een paar vuile schoenen voor overhebben!’ vond Bahadoer. Toen ze bij de verlaten oude, bouwvallige schuur kwamen, bleven Harry en Josua even staan. Het was harder gaan regenen en alle drie waren nu drijfnat. Bahadoer liep op de schuur toe, maar Harry riep hem terug. ‘Pas nou op, Bahadoer. Je weet nooit of ze daar niet in zitten en àls ze er mochten zitten dan...... eh...... moeten we daar niet zomaar | |
[pagina 12]
| |
naar binnen lopen. We zijn niet eens gewapend!’ ‘Och wat, ik ben niet bang hoor!’ zei Bahadoer en gooide de krakende deur open. Deze viel pardoes uit de hengsels en met een harde smak kwam hij op de modderige grond terecht, Zodat het vuile water alle kanten uitspatte. Bahadoer stapte de muffe ruimte binnen. Er lagen wat oude kisten verspreid, enkele vleermuizen vlogen er rond en grote spinnewebben hingen neer van de half vermolmde dwarsbalken. ‘Niks te zien!’ verklaarde Bahadoer, toen de jongens hem naar binnen gevolgd waren. ‘Ik wist het wel! Die kerels verschuilen zich niet zo dicht bij de stad. Die zijn allang op weg naar de Marowijne-rivier en dan Frans Guyana in. Dacht je dat die in de buurt van Paramaribo zouden blijven hangen?’ Boven hun hoofden hoorden ze een licht gekraak. Ver- | |
[pagina 13]
| |
schrikt keek Harry op. ‘Hoor je dat?’ fluisterde hij tegen Josua. Deze had het ook gehoord. ‘Er kraakt iets!’ zei hij een beetje zenuwachtig. ‘Daar boven, op dat zoldertje!’ fluisterde Harry Bahadoer in het oor. ‘Hallo!!!’ riep Bahadoer met luide stem. ‘Zit er iemand boven?’ Geen antwoord, maar het gekraak herhaalde zich. Bahadoer liep op het wankele trapje toe en klom naar boven. Even later was hij door het zolderluik verdwenen. ‘Niks te zien!’ klonk het van boven, maar op hetzelfde moment hoorden ze weer het gekraak. Nu hoorden ze Bahadoers voetstappen en even later riep Bahadoer: ‘Dat gekraak is van een luikje, dat met de wind heen en weer gaat. Veel vleermuizen en spinnen, maar geen bandieten!’ klonk het lachend van boven. ‘Nee, die kerels zijn al een heel eind van de stad af hoor, wat ik je zeg!’ Plotseling klonken er stemmen buiten de schuur. ‘Er zijn mensen hier binnen,’ hoorden ze een onbekende stem zeggen. Harry verbleekte van schrik, terwijl ook Josua en Bahadoer, die inmiddels weer beneden was gekomen, de schrik om het hart sloeg. ‘Achter die kisten, vlug!’ fluisterde Bahadoer. Vanuit hun gebrekkige schuilplaats loerden ze naar het deurgat, maar ze zagen niemand. ‘Wie zitten er in deze schuur?’ klonk een forse mannenstem. ‘Politie!’ ‘Politie!’ hijgde Bahadoer, maar Harry was al te voorschijn gesprongen. ‘Wij zijn het, Josua, Bahadoer en ik, Harry!’ riep hij uit en op hetzelfde moment rende hij naar het deurgat. Buiten stonden twee politiemannen en... meneer Donkers! ‘Harry!’ riep deze laatste. ‘Wat voer jij hier uit?’ ‘We zijn op zoek naar die bankrovers!’ was het antwoord. ‘We zijn met ons drieën. Kom jongens, 't is de politie en mijn vader!’ Josua en Bahadoer kwamen nu ook te voorschijn. | |
[pagina 14]
| |
Een van de politiemannen stapte op hen toe en zei: ‘Wie zijn jullie en wat doen jullie hier?’ ‘Dat is mijn zoon, agent, en dat is Josua Voorn, de zoon van mijn voorman hier op de plantage. Die andere jongen is Lall Bahadoer, de zoon van de oude Bahadoer, die de plantagewinkel heeft. We dachten werkelijk even dat er hier wat te arresteren viel,’ zei meneer Donkers. ‘We hoorden stemmen binnen. Deze heren kwamen bij me, vlak nadat jij naar Josua was gegaan. Ze komen de plantage afzoeken en vroegen of wij misschien iets verdachts hadden gezien. Ik ben maar met de heren meegelopen om ze de weg te wijzen over de plantage. Lekker weer, hè?’, voegde hij er lachend aan toe. ‘Hebben jullie niets gezien?’ vroeg de agent. ‘Nee, niets. Wij zoeken namelijk óók!’ ‘Zo zo. Kijk eens aan. En wat doen jullie als je wat vindt?’ vroeg de agent weer. ‘Stiekem laten lopen!’ was Harry's antwoord. ‘Kom, we moeten eens verder,’ zei de agent weer. ‘We hebben nog een groot gebied af te zoeken.’ ‘U bent hier op de rand van plantage Rustenburg, heren,’ zei meneer Donkers. ‘Hierachter liggen uitgebreide zwampen en daar is geen doorkomen aan.’ ‘Zover zullen we voorlopig nog maar niet gaan,’ meende de agent. ‘We moeten ook nog naar plantage Welgedacht en daarna nog naar Zorgvliet. Wij lopen met u mee terug, meneer Donkers. Zoeken jullie nog verder, jongens?’ ‘Ja, agent, wij gaan nog naar het bamboebos, aan de rivierkant. Je kunt nooit weten!’ ‘Iedereen die je ziet moet je vragen of ze niet een of twee mannen hebben gezien die een aantal bruin gekleurde zakjes droegen. Een van de mannen heeft een groot litteken over z'n rechterwang. Dat is Bizerta.’ ‘Bizerta?’ vroeg Harry verwonderd. ‘De daders zijn toch niet herkend? Tenminste, dat staat in de krant!’ ‘Ja, maar vanmiddag is er iemand zich komen melden op | |
[pagina 15]
| |
ons bureau en die heeft verklaard zich positief te herinneren Bizerta uit de auto te hebben zien komen, vóór ze binnen hun maskers opzetten. Bizerta is bovendien geen onbekende van de politie. Hij heeft al eens gezeten wegens diefstal!’ ‘En nummer twee?’ vroeg Josua. ‘Die is niet herkend en daarvan weten we alleen dat hij niet groot is.’ ‘Laten we binnen gaan staan!’ stelde meneer Donkers voor. ‘Het gaat steeds harder gieten!’ De beide agenten keken eens naar de grauwe lucht en besloten de goede raad op te volgen. ‘We hebben er al een vermoeiende middag opzitten!’ zei een van de agenten toen ze weer een dak boven hun hoofden hadden. ‘De hele middag al op zoek naar de bankrovers?’ vroeg meneer Donkers die een kistje nam en daar op ging zitten. ‘Het spijt me dat ik u geen gemakkelijker zitplaats kan aanbieden dan een paar oude kistjes, maar 't is hier tenminste droog! We gebruiken deze schuur al jaren niet meer!’ ‘Ja,’ vervolgde de agent, ‘we zijn vanmiddag ook op de Gosslar geweest, u weet wel, dat vroegere Duitse schip in de haven.’ ‘Op de Gosslar? Dacht de politie dat de bandieten zich daar verstopt hadden?’ ‘Och, meneer. U weet hoe 't gaat. Zodra bekend wordt dat er een paar bankrovers voortvluchtig zijn, duiken van alle kanten berichten op van mensen die menen de rovers gezien te hebben. Voor alle zekerheid moeten we àl die berichten nagaan. Iemand belde het bureau op en vertelde dat hij om ongeveer half één een bootje bij de Gosslar had gezien. Hij had er twee mannen uit zien komen en deze zouden zich nog op het gekapseisde schip ophouden. We zijn toen met drie man er op af gestuurd in de politieboot en hebben halsbrekende toeren moeten verrichten op het wrak van de Gosslar, maar natuurlijk was het loos alarm!’ | |
[pagina 16]
| |
‘Hoe komt die Gosslar daar zo midden in de haven te liggen?’ vroeg Harry. ‘Toen de oorlog uitbrak lag de Gosslar, een Duits schip, voor anker op de Suriname-rivier. Natuurlijk mocht het schip niet vertrekken en toen heeft de bemanning het tot zinken gebracht. En nu ligt het daar al jaren in de weg. Verschillende plannen werden er in de loop van de tijd gemaakt om het wrak op te ruimen, maar het zit zo muurvast in de modder, dat er geen beginnen aan is. Zoals je gezien hebt, steekt het wrak van de Gosslar vaak voor de helft boven water uit. Het is een geweldig obstakel voor het havenverkeer,’ besloot de agent. ‘Het zou 'n mooie schuilplaats geweest zijn!’ vond Josua. ‘Vandaar moesten we naar de suikerplantage Mariënburg. Daar had iemand mannen met pakjes onder de arm een leegstaand huis zien binnengaan. De mannen waren er niet meer uitgekomen en met grote stelligheid beweerde de berichtgever dat de twee personen erg verdacht hadden gedaan. Toen we eindelijk bij het huis kwamen, bleken er twee schilders binnen aan 't werk te zijn. En zo ga je maar door! Het ene bericht na 't andere!’ Boven hun hoofden klonk weer het kraken van het luikje en de politiemannen keken op. ‘Wat is hierboven?’ vroeg een hunner. ‘Dat geluid bedoelt u?’ zei Harry. ‘Dat heeft Bahadoer al onderzocht. Het is een loshangend luik.’ ‘Ben jij de aanvoerder van de speurders?’ vroeg de agent grinnikend aan Bahadoer. ‘Zo'n beetje, meneer,’ antwoordde Bahadoer. ‘Goed zo, zoeken jullie maar tot je ze gevonden hebt, hoor!’ prees de politieman. ‘Ze zullen wel naar Frans Guyana gevlucht zijn!’ zei Bahadoer. ‘Zou je denken?’ vroeg de agent. ‘De autoriteiten zijn daar al lang gewaarschuwd en ook de dorpen langs de | |
[pagina 17]
| |
Beneden-Marowijne, dus dat zal ze toch niet meevallen! Bovendien is het een hele ruk, door het oerwoud naar de grens. Jullie hebben zeker wel gehoord van de deportés uit Frans Guyana?’ ‘Dat waren toch de tot ballingschap veroordeelden uit Frankrijk, die naar Duivelseiland en andere plaatsen in Frans Guyana verbannen waren?’ ‘Juist ja. Nou, die probeerden ook vaak te ontvluchten. Als het hun lukte, staken ze de Marowijne over op zelf gemaakte vlotten. Ze maakten die van moko-moko, je weet wel, die planten die langs de rivieren groeien. Velen verdronken bij het oversteken van de brede rivier, maar ook velen bereikten Surinaams grondgebied. Voor zover ze dan niet door Indianen en Bosnegers werden opgepakt, probeerden ze de stad Paramaribo te bereiken. Velen kwamen van ontbering in de oerwouden om. Ik herinner het me nog wel uit m'n jeugd, toen woonde ik met m'n vader aan de boven Commewijne-rivier. Op een dag werd er aangeklopt en daar stonden twee deportés voor de deur. Ze hadden zich enkele weken niet geschoren, ze zagen er haveloos uit natuurlijk, hun gestolen kleren hingen in rafels om hun magere lichamen. Het was een ellendig gezicht.’ ‘En wat deed uw vader?’ vroeg Harry gespannen. ‘Hij heeft ze eten gegeven, genoeg voor een paar dagen, en ze de weg gewezen naar de stad. Ze hadden geen flauw idee waar ze waren.’ ‘Moest uw vader ze niet aanbrengen?’ ‘Ach, eigenlijk wel, natuurlijk. De meeste deportés werden weer uitgeleverd, maar sommige ook niet. Mijn vader had zo'n medelijden met deze mannen, dat hij ze geholpen heeft. Ze spraken alleen maar Frans, maar toch konden ze Vader duidelijk maken dat ze met z'n achten de Marowijne waren overgestoken. Zes waren in de bossen omgekomen, van honger, ellende en ziekten. De twee mannen waren volkomen uitgeput!’ | |
[pagina 18]
| |
‘Wat hadden ze op hun geweten?’ vroeg meneer Donkers. ‘Dat weet ik niet, maar ik weet wel dat ze zich in de stad keurig hebben gedragen,’ vervolgde de spraakzame agent. ‘In de stad?’ ‘Ja, ze hebben ten slotte toch Paramaribo weten te bereiken. Mijn vader had ze een adres gegeven waar ze geholpen zouden worden. Daar hebben ze kleren gekregen en daar konden ze wat geld verdienen. Beiden waren ijverige kerels. Vrij gauw is een gestorven, maar de andere is later getrouwd met een Surinaamse. Hij kreeg 'n zoon en die is nu een vooraanstaand burger in Paramaribo!’ ‘Wie is dat?’ wilde Harry weten. ‘Nu, dat doet er niet toe. De vader had vroeger z'n Franse naam al veranderd in een Surinaamse. Zo zijn er wel meer afstammelingen van Franse deportés. Ik vertelde dat verhaal maar om aan te tonen hoe moeilijk het voor de bankrovers zal zijn ongezien Frans Guyana te bereiken, vooral nu er een signalement van één van de twee bekend is.’ ‘Tegenwoordig hoor je nooit meer van deportés,’ zei Harry. ‘Dat klopt,’ antwoordde de agent. ‘Er worden geen bannelingen meer naar Frans Guyana gezonden. Al enige jaren niet meer.’ ‘Vluchtten er vroeger veel deportés?’ wilde Harry weten. ‘Ik heb wel eens gelezen dat er in 1911 meer dan 200 werden aangehouden. Je hoeft dus niet te vragen hoeveel er in de oerwouden waren omgekomen. De uit de geschiedenis bekende generaal Pichegru en Barthélemy werden in 1797 naar Duivelseiland verbannen. Zij zijn er het volgende jaar in geslaagd naar Suriname te ontvluchten. Ze werden hier gastvrij ontvangen en de toenmalige gouverneur Friderici heeft ze vrij laten vertrekken.’ ‘Zullen we eens opstappen?’ stelde even later meneer Donkers voor. De regen was veel minder geworden en de lucht begon op te klaren. Even probeerde zelfs een waterig | |
[pagina 19]
| |
zonnetje door te breken, maar spoedig werd het weer door nieuwe donkere wolken, die uit het noorden kwamen aandrijven, verduisterd. Meneer Donkers en de beide agenten gingen naar buiten. ‘Gaan jullie mee terug?’ vroeg meneer Donkers aan Harry. ‘Ik zou 't maar doen. Je regent drijfnat en jullie doen toch vergeefse moeite!’ De drie keken elkaar eens aan en Bahadoer zei: ‘Ach, ze zitten al lang over de Commewijne-rivier. We hoeven hier niet te zoeken!’ ‘En het bamboebos?’ begon Harry nog. ‘Ik ga naar huis!’ besliste Josua. ‘Laat de politie maar zoeken!’ In een lange rij liep het gezelschap door de modderige koffietuinen terug naar het grote plantagehuis van meneer Donkers. ‘Komen de heren nog even binnen voor een warme kop thee?’ vroeg deze vriendelijk. ‘Nee, dank u wel, meneer Donkers. We moeten nu heus verder! Hartelijk dank voor uw hulp en ook jullie, jongens, bedankt hoor!’ ‘Niets te danken!’ zei Harry. ‘Als we iets zien of horen, dan waarschuwen we wel......’ |
|