| |
Door regen en moerassen
‘Gisteren hoorde ik het vliegtuig dáár, Tamara!’ Meneer Terhoog wees recht vooruit. ‘Dus we moeten die richting aanhouden, om bij de Oelemari te komen. We moeten proberen vooral in een rechte lijn te blijven lopen. De zon zien we vandaag niet. En als we dan uit de rechte lijn raken, kunnen we hopeloos verdwalen!’
Tamara had haar schoenen weer om haar nek hangen, want de bosgrond was overal erg drassig. Het regende niet meer, maar uit het dikke bladerdak boven hen vielen nog gestadig dikke waterdruppels.
‘In het oerwoud begint het altijd later te regenen, maar het regent er ook langer door!’ zei meneer Terhoog, zijn gezicht afdrogend. ‘Door het dichte gebladerte duurt het lang, voor de regen de grond bereikt. Maar als het ophoudt met regenen, blijft het in het bos nog lang nadruppelen.’
| |
| |
‘Zal ik met de houwer voorop gaan, meneer?’ zei Tamara.
Ze kapte links en rechts takken en lianen. Ze moesten over omgevallen boomstammen klimmen en door grote diepe poelen waden om de rechte lijn te kunnen aanhouden. Telkens keek meneer Terhoog om en controleerde of ze wel recht liepen. Geregeld kapte Tamara merktekens in stammen. Ze zouden op die manier later de cabine gemakkelijk kunnen terugvinden.
Vaak zakten ze tot aan de knieën in het water, en tot overmaat van ramp begon het later op de morgen ook weer te stortregenen.
Tamara kapte een groot blad van een bosbanaan en gaf dat aan de fotograaf.
‘Goed tegen de regen!’ riep ze.
Voor zichzelf kapte ze ook vlug een flink blad. ‘Brrrr, wat is die regen koud!’ verzuchtte ze.
Toen ze op die manier enkele uren waren voortgeploeterd, stonden ze voor een groot moeras.
‘Een grote zwamp!’ stelde Tamara vast.
‘Maar we zullen er toch recht doorheen moeten gaan! Laten we een boel stokken kappen om hier en daar in het water te zetten. Dan kunnen we later terugvinden waar we de zwamp zijn doorgetrokken. Door middel van die stokken kunnen we mooi in een rechte lijn lopen!’
‘Dat kunt u anders ook wel zien aan het opborrelende vuile zwampwater,’ meende Tamara deskundig.
Tamara kapte een groot aantal flinke stokken. Meneer Terhoog nam er een partijtje onder zijn goede arm, terwijl Tamara de rest op haar schouder nam. Het moeras was hier en daar aardig diep.
| |
| |
‘Zit hier geen ongedierte in, Tamara?’ vroeg meneer Terhoog.
Hij had wat reizen in het Surinaamse binnenland gemaakt, maar van zwampen moest hij niet veel hebben.
‘In zulke zwampen zitten meestal kaaimannen en slangen, meneer!’
‘En jij op je blote voeten?’
‘Tegen slangen en kaaimannen helpt een paar lage schoenen niet veel!’ was het antwoord, en Tamara kon het weten. Ze was niet voor niets aan de rand van het oerwoud opgegroeid.
Nu en dan zakten ze tot over het middel in de zwamp. Er scheen geen einde aan het moeras te komen.
‘We lopen hier net door het laagste gedeelte van de streek, als je 't mij vraagt!’ zei meneer Terhoog.
Telkens plantten ze een stok in het moeras en richtten zich daarbij op de vorige stokken.
‘Een vliegtuig!’ zei meneer Terhoog.
Ze hadden in het moeras een ruimer uitzicht. De bomen stonden hier niet zo dicht opeen.
‘Wat kunnen we doen om de aandacht te trekken, meneer?’’ vroeg Tamara.
‘Niks, helemaal niks! Kijk, je kunt het toestel zien! Daar!’
En meneer Terhoog wees in de richting vanwaar ze gekomen waren.
‘Het vliegt ongeveer over de cabine! Wat zit'ie laag. Kom, doorlopen, we mogen geen tijd verliezen! We moeten zien zover mogelijk uit deze Oyarikoelè-streek te komen, vóór het donker wordt!’
Meneer Terhoog bleef even staan om zijn broekspijpen op te rollen.
| |
| |
‘Niet doen, meneer!’ waarschuwde Tamara onmiddellijk. ‘Op die manier komt u vol bloedzuigers te zitten!’
Ook haar eigen spijkerbroek plakte aan haar benen, maar dat was beter dan die lastige, infectie veroorzakende bloedzuigers in de zwampen.
Tegen de middag bereikten ze weer droge grond. Een dicht palmbos. De stammen van de bomen waren dicht bezet met lange dunne naalden, en herhaaldelijk bezeerden ze zich aan deze gemene stekels. Tamara trok haar schoenen aan.
‘Een awarrabos!’ stelde ze vast.
‘Ik weet niet hoe je 't noemt, maar die stekels zijn verschrikkelijk! Ze dringen dwars door je kleren heen!’
‘Moet u naar boven kijken!’
Boven de woudlopers hingen grote trossen oranjekleurige ronde vruchten.
‘Awarra's, meneer! Lekker!’
Vlug kapte ze een awarraboom om en sneed de vruchtentros eraf. Het waren kleine harde vruchten met een terpentijnsmaak, maar toch heel smakelijk.
‘We hoeven niet te pinaren (gebrek lijden), meneer!’ zei Tamara opgelucht. ‘De bomen zitten vol, kijkt u maar! We moeten een paar trossen meenemen!’
Tamara zetten onmiddellijk haar tanden in de awarra's en al gauw liepen ze allebei met een helemaal gele mond.
Ze vorderden maar heel langzaam door dit dichte stekelbos.
Het terrein begon langzaam te stijgen en de bodem werd minder drassig.
‘We gaan gelukkig omhoog, Tamara!’ stelde meneer
| |
| |
Terhoog vast. ‘Dan zijn we voorlopig van die zwampen af!’
Die hele middag zwoegden ze door het awarrabos. Hun huid vertoonde overal bloedige verwondingen, opgelopen door die verraderlijke lange naalden, waarmee de awarrapalm zich in de natuur beschermt.
‘Weet je wat we doen, Tamara? We blijven vannacht in dit bos. Ik heb zo 't gevoel dat we gevolgd worden. Overal worden we bespioneerd. In dit stekelige bos zullen ze ons niet makkelijk volgen! Ze zullen 't wel uit hun Oyarikoelèhoofd laten ons hier in de nacht te overvallen!’
Tamara begon nu een paar vierkante meter schoon te kappen. Het was een moeilijk werk, want ze kon de stammen niet met de hand aanraken. Gelukkig zijn awarrastammen vrij licht en dun, en zo kon ze een plekje schoonkappen waar ze de komende nacht ongestoord zouden kunnen bivakkeren. Van bladeren maakte ze vlug weer een afdakje, en vóór het donker werd, hadden ze tenminste beschutting tegen de met tussenpozen vallende regen.
‘We hebben hier ook geen last van frémoesoe (vleermuizen), meneer! Die vliegen niet in zo'n awarrabos!’ ‘Ben je dan zo bang van fremoe... vleermuizen?’
‘Ik wel! Als je in het bos slaapt, zomaar in de open lucht, dan komen 's nachts bloedzuigende frémoesoe aan de randen van je oren of aan de toppen van je vingers of tenen zuigen. Je merkt er niets van en je slaapt rustig door. Maar de volgende morgen heb je overal wondjes. Vaak lelijke wonden ook. Als je vuur maakt, blijven ze ook weg!’
‘Nou, dan zitten we hier in elk geval veilig. Geen vleermuizen en geen Indianen. Kom, zullen we nog
| |
| |
maar eens een stukje van dat smakeloze vlees gaan kauwen?’
De awarra's vormden een welkome afwisseling op het zouteloze vlees.
‘Er zitten hier ook geen muggen!’ en Tamara slaakte een zucht van verlichting. ‘Goed dat we niet bij de zwamp zitten. We moeten morgen uitkijken naar een loksie trie (locusboom), meneer!’
‘Wat is een loksie trie?’
‘Die boom geeft iengie kandra, dat betekent Indiaanse kaars. Aan de stam vind je soms grote klonten hars. De Indianen gebruiken dat als kaars en ze maken er ook fakkels mee.’
‘Jij bent een flinke en handige jongedame om in het oerwoud bij je te hebben, Tamara!’ prees meneer Terhoog zijn metgezellin.
Ze waren doodop. Meneer Terhoog had vreselijke pijn aan zijn arm, maar dat liet hij niet merken. Van palmbladeren maakte Tamara een vloerbedekking en daarop strekten ze zich uit. Onder het bladerenafdak lagen ze tenminste droog.
Net toen Tamara wilde indommelen, hoorde ze in de verte een geweerschot.
‘Er wordt geschoten, meneer!’ riep ze, terwijl ze opsprong.
‘Hmmm, dat zal Stunt wel zijn. Het klopt met de richting. Wat zouden ze schieten, in de nacht?’ zei meneer Terhoog.
‘Misschien worden ze overvallen!’ meende Tamara. Weer klonk een schot, en even later een derde.
‘We zitten hier machteloos. Ik moet er niet aan denken wat zich daar misschien afspeelt...’ bromde meneer Terhoog.
| |
| |
‘Toen we vanmiddag uit de zwamp kwamen, hoorden we ook een schot. Toen zal Caro wel een of ander dier geschoten hebben, maar in de nacht zal ze toch wel niet jagen!’ dacht Tamara hardop.
Het was een koude nacht en tegen de morgen lagen beiden te rillen. Bij de eerste dageraad gingen ze weer op weg. Het ging nu over een heuvelrug en al gauw waren ze uit het pijnlijke awarrabos. Ze stonden nu voor een snel stromende kreek.
‘Zou dit de Oelemari zijn?’ vroeg Tamara.
‘Ik vermoed van niet. Die zal wel wat breder zijn dan dit kreekje. Hoe komen we hierover zonder meteen weer drijfnat te worden?’
Tamara keek in 't rond. Ze liep op een groepje bomen toe, dat vlak langs de kreek stond en naar 't water overhelde. Ze kapte de stam van een van de bomen door. Hij viel precies over de kreek. Een tweede viel de verkeerde kant uit, maar een derde viel weer goed, en zo hadden ze een bruggetje over het water.
Voor de fotograaf was 't een hele toer om met één bruikbare arm over deze wiebelende stammetjes te balanceren. Maar Tamara kapte voor hem een heel lange stok, waarmee hij de bodem van de kreek kon halen. Zo had hij dus wat steun, en evenals Tamara bereikte hij droog de overkant.
Steeds omkijkend zorgde meneer Terhoog ervoor dat ze in een rechte lijn bleven lopen. Nu en dan was het bos zo dicht, dat Tamara elke meter moest openkappen.
Eenmaal kwamen ze uit op een oud voetpad.
‘Dit pad wordt allang niet meer gebruikt!’ stelde het Surinaamse meisje vast.
Het liep enige tijd noordwaarts en ze konden dus dit pad voorlopig volgen. Nu schoten ze tenminste op.
| |
| |
Onverwachts bereikten ze een oud, verlaten kamp.
‘Moet een oud Oyarikoelè-kamp zijn!’ zei meneer Terhoog.
Tamara bekeek de gedeeltelijk in elkaar gezakte hutten. Ze waren al half vergaan.
‘Kijk!’ zei meneer Terhoog, die iets opraapte. ‘De overblijfselen van een stenen bijl! Die Indianen gebruiken nog stenen bijlen! Hoe is 't mogelijk!’
‘Ja, kijkt u maar hoe die palen, waar de kampen mee gebouwd werden, zijn gekapt. Het lijkt er meer op of ze gewoon gebroken zijn. Die mensen moeten ongelooflijk sterk zijn!’
Onder de overblijfselen van een andere woning vonden ze stenen potten. ‘Die hebben ze zelf gemaakt,’ zei meneer Terhoog.
Hij keek in het rond, terwijl een huivering door hem heenging.
‘We moeten voortmaken, Tamara. Kom!’
Ze trokken verder noordwaarts. Het pad ging niet verder dan het verlaten kamp. Nu moesten ze zich weer door de takken, lianen en andere obstakels heenworstelen. Zo nu en dan raakten ze verstrikt in spinnewebben van grote, kleurige spinnen, die dan vlug een goed heenkomen zochten tussen de bladeren van de bomen. Aan de voet van een reusachtige locusboom vond Tamara een hoeveelheid hars.
‘Vanavond hebben we licht!’ zei meneer Terhoog vermoeid. ‘Dan blijven jouw frémoesoe's uit de buurt!’
‘Wat ruikt 't hier!’ zei meneer Terhoog ineens. ‘Bah, wat 'n lucht!’
Even keek Tamara om zich heen.
‘Dáár, die brede liaan daar noemen we tiengi oedoe.
| |
| |
Dat betekent stinkhout! De Indianen maken daar vergif van om vissen mee te vangen. Je kunt het in de stad ook weleens kopen, maar het is contrabande (verboden waar), zeggen ze in Suriname.’
‘Heb ik weleens gehoord. Noemen ze dat niet “nekoe”?’
‘Ja, meneer. Ze gooien dat spul in het water en de vissen komen later bedwelmd boven!’
‘Indianen schiéten ook wel vis, hè?’
‘Met pijl en boog!’ wist Tamara te vertellen. ‘Weet u hoe ik weleens vis? Ik steek een lange stok in de modder en daarop maak ik een fles vast. In die fles hang ik een spijker aan een draad. Aan de stok maak ik de vislijn vast. Als er een vis aan de haak trekt, dan hoor ik de spijker in de fles! Zo hoef ik niet steeds bij m'n hengel te zitten wachten!’
‘Heel handig!’ zei meneer Terhoog.
‘Met een stelhengel gaat 't ook goed,’ zei Tamara weer. ‘Je neemt een buigzame stok als hengelstok. Je steekt 'm in de grond en buigt hem zover tot hij goed gespannen staat. Nu maak je de lijn met de haak zó vast dat, als de vis flink bijt, de stok zich ontspant en de vis het water uitgeslingerd wordt!’
‘Je moet er maar opkomen!’ zei meneer Terhoog lachend.
‘Ik heb 't weleens gehad,’ ging Tamara verder, ‘dat ik op die manier een mooie vis ving. Vóór ik hem goed en wel op het droge had, had een grote roofvis mijn buit te pakken en ging er als de wind mee vandoor!’
‘Ik hoor een waterval!’ zei meneer Terhoog. ‘Luister!’
Even stonden ze stil.
| |
| |
‘Inderdaad!’ riep Tamara. ‘Zou dat de Oelemari kunnen zijn?’
Meneer Terhoog haalde zijn schouders op. ‘Laten we opschieten! Stunt en Caro wachten op ons. Het zou de Oelemari kunnen zijn!’
Een uur later stonden ze aan de oever van een brede kreek.
‘Dit moet de Oelemari zijn!’ stelde meneer Terhoog vast.
‘Zouden we hier nog ver van de Litanie afzitten, denkt u?’
‘Geen flauw idee. Als ik dat wist, zou ik je precies kunnen zeggen wanneer we bij bevriende Indianen komen. Langs de Litanie wonen Ojana's. Ook de Triostam woont langs de Litanie, maar ik geloof dat die meer zuidelijk zit.’
Meneer Terhoog keek op zijn horloge.
‘We kunnen de Oelemari nog een uurtje volgen, maar de eerste de beste kampplaats kunnen we beter benutten!’
‘Kun je een groot kruis maken van takken en lianen, Tamara?’ vroeg meneer Terhoog. ‘Dan zetten we dat hier als herkenningspunt aan de oever. Anders kunnen we de plaats waar we de Oelemari bereikten niet meer terugvinden.’
Tamara keek meneer Terhoog even aan. Gek, dacht ze, die bakkra's altijd met hun kruisen, stokken en weet ik veel! Als je, zoals ik, in 't bos bent opgegroeid, dan herken je die plaatsen zonder moeite. Waaraan? Ja, dat weet je eigenlijk zelf niet!
Toen Tamara het kruis geplant had, zei ze opeens: ‘U krijgt een baard, meneer!’
‘Tja, meisje. Als je je op mijn leeftijd een paar dagen
| |
| |
niet scheert, word je er niet mooier op!’ zei hij over zijn stoppelbaard strijkend.
Ze begonnen de Oelemari te volgen, in de hoop dat het inderdaad de Oelemari wàs! Vele keren moesten ze het water door. Lage gedeelten, die bij de hoge waterstand in moerassen waren herschapen. Op vele plaatsen was de rivier buiten haar oevers getreden.
‘We hebben nu twee dagen gelopen, meneer. Hoeveel kilometer denkt u dat we al hebben afgelegd?’
‘Niet veel. Ik denk vijfentwintig hoogstens. Eh... hoeveel is er nog van dat taaie vlees, Tamara?’
‘Niet veel meer, meneer.’
Ze opende het pakje.
‘We zullen heel zuinig aan moeten doen,’ waarschuwde meneer Terhoog. ‘Beter nu en dan een klein beetje, dan straks niets meer. We mogen er niet op rekenen dat we nog wat te eten vinden in dit moerasbos!’
Tegen 't vallen van de avond bereikten ze een hoge rivierbank. Tamara was volkomen uitgeput. Meneer Terhoog nam de houwer en kapte wat palmbladeren, zodat ze tenminste niet op de natte grond hoefden te liggen.
‘Rook je?’ vroeg meneer Terhoog.
Nu moest Tamara toch even lachen.
‘Roken? Ik? Nee hoor!’ zei ze.
‘Dat treft dan, want ik heb nog maar één sigaret en twee lucifers... als die tenminste nog droog zijn!’
Uit zijn broekzak haalde de fotograaf een zilverpapiertje waarin de waardevolle sigaret en een lucifersdoosje zaten. ‘Ze zijn gelukkig nog droog!’
Beiden aten met tegenzin het taaie, smakeloze vlees. Tamara haalde de hars te voorschijn en kneedde er een
| |
| |
Indiaanse kaars van.
‘Dat is tegen de frémoesoe! Steekt u 'm maar aan, meneer!’
De iengie kandra gaf een heel kleine vlam, maar een vieze rook. Die nacht werden ze haast opgegeten door de muggen. Droog hout om zich te verwarmen bij een vuurtje of om hun kleren te drogen, was nergens te vinden.
Uitgeput door gebrek aan slaap, vermoeienis, honger en kou gedurende de nacht, trokken ze de volgende ochtend voor dag en dauw weer verder.
Meneer Terhoog zag duidelijk dat, indien ze niet gauw de Litanie zouden bereiken, ze een rustdag zouden moeten nemen. Hij moest nu telkens de houwer van het meisje overnemen, omdat ze de kracht miste de hindernissen uit de weg te kappen.
‘Ik kan niet meer, meneer,’ zei Tamara toen ze een ogenblik halt hielden. ‘Ik ben doodop!’ Ze ging op de natte grond zitten. Hun kleren waren doorweekt en Tamara rilde van kou en ellende.
‘Laten we een tijdje rust nemen, Tamara,’ stelde meneer Terhoog voor.
‘Hoe ver nog?’ vroeg Tamara wanhopig.
‘Ik weet het echt niet, meisje!’ was het sombere antwoord.
Toen ze een paar uur gezeten hadden, zei meneer Terhoog. ‘Zullen we het nog eens proberen, Tamara?’
Het doodvermoeide meisje stond op. Ze antwoordde niet, maar ze begon weer te lopen. Ze moesten weer een diep moeras door, om de Oelemari te kunnen blijven volgen. Nergens zagen ze vruchtbomen of iets anders eetbaars.
| |
| |
Meneer Terhoog liep nu voorop, met zijn goede arm hier en daar takken en lianen doorkappend. Zijn gebroken arm droeg hij in een doek. Wat moest hij beginnen als Tamara werkelijk niet verder kon? Het meisje dragen was uitgesloten. Alleen verder gaan en als hij hulp vond direct terugkeren? Nee, dat kon hij ook niet doen. Langzaam vorderden ze. Hoe ver nog? Het begon alweer donker te worden. Sedert de avond tevoren had het niet meer geregend, maar nu barstte weer een tropische bui in alle hevigheid los. Als een gordijn kwam het hemelwater naar beneden. Ze hadden nu drie dagen geploeterd. Liepen ze wel in de juiste richting? Meneer Terhoog begon eraan te twijfelen. En was deze rivier wel de Oelemari? Kwam deze stroom wel uit in de Litanie? Zo niet, wat dan? Zouden ze deze groene hel ooit uitkomen? Waren ze gedoemd hier in de moerassen, ver van de bewoonde wereld om te komen?
‘Volhouden, Tamara!’ moedigde hij het meisje aan.
Tamara keek even op. Ze wankelde, maar sjokte toen weer verder. De rivier werd langzamerhand breder, maar beiden waren te vermoeid en uitgeput om dat op te merken. Noodgedwongen volgden ze de rivier in al z'n kronkelingen, over hoge oeverbanken en door diepe moerassen, doorweekt en koud. ‘Volhouden!’
Zonder te spreken ploeterden ze, meneer Terhoog voorop, achter elkaar aan.
‘De rivier!’ schreeuwde meneer Terhoog plotseling. ‘Tamara, kijk, de grote rivier! Dat moet de Litanie zijn!’
Voor zich uit zagen ze door het dichte bos ineens een heel breed water.
‘De Litanie!’ juichte meneer Terhoog, die even al zijn
| |
| |
vermoeidheid vergeten was. ‘Hé, Tamara, we zijn er, we... eh... zijn bij de Litanie!’ riep hij verheugd.
Het kostte Tamara grote moeite om de laatste honderd meters, die hen van de brede rivier scheidden, af te leggen.
Ze beklommen de hoge oeverbank en stonden toen aan de brede Litanie-rivier, de bovenloop van de Marowijne.
‘En nu?’ bracht Tamara met een diepe zucht uit.
‘Wat nu? We... we moeten de Litanie volgen tot we bij een Indianendorp komen.’ Meneer Terhoog keek Tamara aan. Zou ze de Litanie wèl een paar honderd meter kunnen volgen? Hij begon direct een partij palmbladeren te verzamelen en maakte daarvan een bed voor het meisje.
‘Ga daarop liggen, Tamara, dan dek ik je helemaal toe met palmbladeren. Je kunt dan tenminste slapen zonder dat de muggen je opeten!’
Tamara liet zich uitgeput en zwijgend op het bladerbed neervallen. Ze zuchtte een paar keer diep. Het duurde niet lang of ze lag in een diepe slaap.
Een eindje verder zag meneer Terhoog een paar wilde bananebomen. Daarvan kapte hij wat bladeren, en tegen een dikke stam maakte hij een afdakje. De ‘kaars’ was allang opgebrand. Morgenochtend, vóór ze de volgende dagmars gingen maken, zouden ze het laatste restje vlees aanspreken. Dan moest er hulp komen...
De hele nacht waakte hij over het meisje. Met een palmblad verjoeg hij met eindeloos geduld de zwermen muggen, die weer waren komen opzetten. Het was een verschrikkelijke nacht, waarin de regen zonder onderbreking neerplensde...
| |
| |
‘Voel je je wat beter?’ vroeg meneer Terhoog de volgende morgen, toen Tamara onder het natte bladerdak uitkroop. ‘Ja, meneer. Gaat wel,’ was het antwoord.
‘Denk je dat je weer kunt lopen? Kalmpjes aan?’
‘Proberen maar!’ antwoordde Tamara. ‘Ik kan moeilijk hier blijven zitten,’ liet ze er zuchtend op volgen. ‘Oei, wat ben ik stijf!’
Ze aten het laatste restje vlees op en gingen weer langzaam op weg.
‘We moeten de Litanie in zuidelijke richting volgen, Tamara, want de Oelemari-monding kunnen we onmogelijk oversteken zonder boot!’
‘Denkt u dat er een Indianendorp in de buurt is?’ vroeg Tamara.
‘Laten we het hopen!’ was het enige antwoord.
Even later riep meneer Terhoog ineens: ‘De zon! Tamara, daar komt warempel de zon! Laten we eerst onze kleren drogen! Hoera, de zon!’
Wat waren die zonnestralen heerlijk warm, na alle ontberingen in zwamp, regen en kletsnatte kleren.
Tamara liet zich heerlijk languit in het zand op de rivierbank vallen. Hè, daar kwam ze meteen van bij! Ook meneer Terhoog ging weer in de zon zitten. Hier aan de kant van de rivier konden de zonnestralen onbelemmerd tot de aarde doordringen. Geen woudreuzen die van de dag een nacht maakten.
Toen ze zich zo heerlijk in de hete zon lagen te koesteren, hoorden ze onverwachts stemmen...
Meneer Terhoog sprong op. ‘Ik hoor mensen!’ riep hij uit.
‘Daar, meneer, in die korjalen komen Indianen aan!’ riep Tamara.
| |
| |
Inderdaad kwamen twee korjalen de rivier afzakken, vrij dicht onder de oever.
‘Hé!’ schreeuwde meneer Terhoog, en tegen Tamara: ‘Roep jij eens!’
Tamara schreeuwde enkele voor meneer Terhoog onverstaanbare woorden en de Indianen pagaaiden langzaam naar hen toe. Op enige afstand hielden de ranke bootjes halt, en nieuwsgierig staarden zes Indianen naar de blanke man en het negermeisje op de kant.
‘Zeg dat we vrienden zijn, Tamara. Zeg dat we dringend hulp nodig hebben!’
Weer riep Tamara iets dat meneer Terhoog niet kon verstaan.
De Indianen riepen iets terug.
‘Ze vragen waar we vandaan komen,’ vertaalde het meisje.
‘We zijn uit de lucht komen vallen,’ zei meneer Terhoog grinnikend, ‘maar zeg dat maar niet. Zeg dat we een ongeluk hebben gehad. Vertel hun dat nóg twee mensen in het bos zitten, één met een gebroken been, en zeg dat mijn arm gebroken is. We hebben honger en zoeken hulp!’
Tamara wendde zich weer tot de mannen in de bootjes. Ze schenen niet te begrijpen wat Tamara hun probeerde duidelijk te maken.
‘Ze begrijpen me niet, meneer,’ zei Tamara teleurgesteld. ‘Ze verstaan maar een paar woorden Neger-Engels.’
‘Probeer het nog eens, Tamara!’ drong meneer Terhoog aan.
Weer praatte Tamara met de Indianen in een vreemd mengelmoes van Neger-Engels en Indiaans... Een hevige discussie volgde nu. Tenslotte peddelden de
| |
| |
Indianen naar de kant en vroegen of meneer en Tamara tabak bij zich hadden.
Tamara vertelde hun dat ze geen tabak meer hadden, maar dat de achterblijvers in het bos een geweer hadden. Ze beloofde de leider van het groepje dit geweer als beloning, wanneer ze wilden helpen. Weer volgde een ingewikkeld over en weer gepraat. Tamara moest handen, voeten, armen en benen gebruiken om zich duidelijk te maken. Uiteindelijk besloten de mannen te helpen en beduidden de woudlopers in hun korjalen te stappen. Meneer Terhoog en Tamara kregen meteen al een handvol bananen.
In een snelle vaart ging het nu stroomafwaarts. Enkele stroomversnellingen werden gepasseerd. Met grote behendigheid manoeuvreerden ze hun korjalen tussen de grote rotsblokken door en over stroomversnellingen. Door de vele zware regens stond het water erg hoog, en met bruisend geweld baande het zich een weg tussen de rotsen door, die hier en daar in de rivier lagen.
‘Vraag eens hoe hun dorp heet,’ verzocht meneer Terhoog, ‘en ook hoe de leider van dit groepje heet?’
Na enige tijd van heen en weer gepraat, met veel gebaren en schouderophalen, vertelde Tamara: ‘De leider is een Indianenkaptein. Hij heet Makalé. Ze gaan naar een dorp, dat Janemalé heet.’
‘Vraag eens hoe ver het is van Janemalé naar Bensdorp, want daar hebben ze radio,’ zei meneer Terhoog, die zelf geen woord met de Indianen kon wisselen.
Tamara begon weer aan een ellenlang gesprek met de niet-begrijpende Indianen. ‘Van Janemalé naar Bensdorp is het één dag, als ik het goed begrijp!’ vertaalde
| |
| |
ze. ‘Eén dag over de rivier.’
‘Vraag ook eens of daar een dokter is?’
‘Hij zegt dat er in Maripasoela een Franse dokter zit. Maripasoela is aan deze kant van Bensdorp en is dus dichterbij.’
‘Een Franse dokter?’
‘Ja, meneer. Hij zegt dat de Fransen in Maripasoela een hospitaal aan het bouwen zijn voor de bosbewoners. Er is ook radio.’
‘Nou, dan moeten we in Maripasoela zien te komen. Vraag eens of we vanavond nog door kunnen varen?’
Even later vertaalde Tamara: ‘Hij zegt dat we morgen verder kunnen, maar dat de mensen die ons naar Maripasoela zullen brengen betaald moeten worden. Ze hebben in hun dorp groot gebrek aan zout en suiker!’
‘Zeg hem dan dat we door de radio om hulp zullen vragen. Ze zullen ons dan een vliegtuig sturen en dat vliegtuig zal een partij suiker, zout en ook tabak meebrengen. Daar zal ik voor zorgen! Maar eerst moeten Stunt en Caro opgehaald worden. Die moeten we naar Maripasoela brengen.’
Er volgde weer een lange bespreking. En pas toen de Indianen de zekerheid hadden dat ze beloond zouden worden, stemden ze toe.
‘Kapitein Makalé zegt dat vliegtuigen in Maripasoela kunnen landen.’
‘Op de rivier?’
‘Nee, de Fransen hebben daar een vliegveldje.’
‘Nog mooier! Een dokter, radio en een vliegveld!’
Meneer Terhoog zag pijlen en bogen in de boten liggen.
| |
| |
‘Ze zijn zeker op jacht geweest?’
‘Ja, meneer. Kijkt u maar in die andere boot. Achterin liggen heel wat leguanen!’
‘Eten ze die?’
‘Nou! En die zijn lekker ook! In de stad worden ze ook wel gegeten!’
In de late middag arriveerden ze in Janemalé. Daar maakten ze kennis met het opperhoofd Janemalé zelf. Het dorp was dus naar het opperhoofd genoemd. Hij was een vriendelijke Indiaan met een paar snoeren kleurige kralen rond zijn hals. Verder droeg hij geen tekenen van zijn waardigheid. Uit de volgende bespreking bleek dat zowel het opperhoofd Janemalé als kapitein Makalé een paar jaar geleden helemaal in Paramaribo waren geweest. Een toenmalige expeditie had deze twee leiders mee naar de stad genomen, om hen eens kennis te laten maken met de moderne beschaving.
Ze werden erg vriendelijk ontvangen en meneer Terhoog drong aan, dat Tamara nogmaals duidelijk zou vertellen dat ze een vliegtuig naar Maripasoela zouden laten komen om hen op te halen. Dat toestel zou dan meteen suiker, zout en tabak als beloning voor de hulp voor het dorp meebrengen.
Zowel meneer Terhoog als Tamara kreeg een kleurige hangmat, die ze tussen twee palen in een kamp voor gasten mochten spannen.
‘Deze hangmatten worden door de Indiaanse vrouwen zelf gemaakt, meneer,’ vertelde Tamara.
Ze hadden niets liever gedaan dat meteen de hangmat in te duiken en te slapen, maar 's avonds was het feest. Meneer Terhoog en Tamara moesten kasjiri drinken, een zurige alcoholische drank. De Indianen
| |
| |
dronken er zoveel van, dat hun magen helemaal gevuld waren. Ze gingen dan overgeven en begonnen onmiddellijk opnieuw te drinken. De meesten waren dronken.
De mannen hadden zich opgemaakt met veren, en om de benen hadden de dansers bossen rinkelende zaden gebonden. Sommigen hadden zich versierd met repen boomschors. Er werd gedanst in een open ruimte tussen de hutten. De toeschouwers hadden hun hangmatten rond de dansruimte opgehangen. Een aantal mannen zorgde voor muziek op bamboefluiten, die ze met de neus bespeelden. De maaltijd bestond hoofdzakelijk uit cassavekoeken en leguanevlees. Meneer Terhoog en Tamara waren blij toen de feestende Indianen tenslotte zó moe waren en zó vol drank zaten, dat ze een voor een afdropen en de rust in het dorp weerkeerde.
De volgende morgen wandelden de fotograaf en het meisje door het dorp. Overal zagen ze honden en kippen. Ook zaten hier en daar tamme papegaaien wijsgerig de vreemdelingen toe te kakelen.
‘Kijk!’ riep Tamara. ‘Een kwassi kwassi (neusbeertje).’ Het diertje liep vrij rond in het dorp. Een eindje verder zagen ze een tamme tapir op hen afkomen.
‘Een boffroe! (buffel)’ verklaarde Tamara. Meneer Terhoog streelde het grote dier over de ruwe kop en vanaf dat ogenblik liep het hen overal achterna! Nu en dan liet het een klagend gehinnik horen. Het was de dieren aan te zien dat ze door de Indianen goed verzorgd werden.
Zowel de mannen als de vrouwen hadden allemaal lang sluik en vettig zwart haar. De mannen waren over het algemeen tenger gebouwd. Hun huid was
| |
| |
koperkleurig. Ze droegen een gordel die was gemaakt van het haar van de ‘kwatta’, de slingeraap. Een rode lap, die tussen de benen was doorgetrokken, werd voor en achter door die gordel opgehouden. Verdere kleding hadden ze niet. De vrouwen droegen allemaal een soort schortje. Verder droegen ze kettingen rond de hals, die bestonden uit aan elkaar geregen kleurige pitten van verschillende vruchten. Aan hun vingers hadden sommigen koperen ringen.
‘Hoe zouden ze aan die kralen en ringen komen?’ zei meneer Terhoog. Tamara vroeg het aan een van de Indianen, die een paar woordjes Neger-Engels bleek te verstaan. ‘Ze ruilen die met de bosnegers voor jachthonden en hangmatten, meneer!’ vertaalde Tamara. ‘Van de bosnegers hebben ze ook een beetje Neger-Engels geleerd. De Indianen zijn erg knap in 't africhten van honden voor de jacht. Het zijn armetierige honden om te zien, maar krijg die bloeddorstige dieren niet achter je aan!’
De kinderen van het dorp liepen helemaal bloot. Wel hadden ze allemaal snoeren kralen rond de hals.
‘Wat is 't hier heerlijk rustig!’ verzuchtte meneer Terhoog. ‘Hier kan je oud worden!’
‘Dat is een groot verschil met een bosnegerdorp,’ vertelde Tamara. ‘Indianen spreken altijd heel zacht, in tegenstelling met de luidruchtige bosnegers.’
‘Kijk, daar zit een Indiaan een ander te vlooien, Tamara. Zie je hoe hij de vangst opeet?’ zei meneer Terhoog glimlachend.
‘Dat doen de Javanen toch ook!’ antwoordde Tamara. ‘Vaak genoeg in de stad gezien! Mooi zindelijk dorp, vindt u niet?’
‘Vraag eens waar ze hun groenten en aardvruchten
| |
| |
vandaan halen!’ drong meneer Terhoog aan.
‘Ze hebben, net als de bosnegers, hun kostgrondjes. Dat zijn stukken opengekapt bos waar ze verschillende gewassen verbouwen. Cassave bijvoorbeeld, bananen, maïs, een slechte soort tabak, papaja en nog meer gewassen.’
‘Waar haal jij al die wijsheid vandaan, Tamara?’
‘Op school geleerd, meneer!’ luidde het antwoord.
Toen ze weer aan de waterkant kwamen, stond kapitein Makalé al klaar. Hij zou meneer Terhoog en Tamara hoogst persoonlijk begeleiden op hun reis naar Maripasoela. Ze hadden een grote korjaal tot hun beschikking gekregen, waarin het opperhoofd Janemalé een grote hoeveelheid vruchten en cassavekoeken had laten laden, voor de reis.
Na een vriendelijk afscheid van het opperhoofd ging het in snelle vaart de Lawa-rivier af. Op twee plaatsen namen de Indianen een korte weg door het bos. Het rivierwater stond namelijk zo hoog, dat gedeelten van het bos waren ondergelopen. Op die manier konden ze grote kronkels in de rivier afsnijden. Heel wat grotere en kleine soela's (watervallen) ontmoetten ze op deze reis, en steeds weer wisten de bootsmannen met grote behendigheid door middel van hun pagaaien en koelastokken te voorkomen dat de boot omsloeg of op de rotsen te pletter liep.
Een keer zagen ze een troep bosvarkens de rivier overzwemmen, terwijl de Indianen, vlak voor ze te Maripasoela aankwamen, in het water een hert grepen. Het dier wilde overzwemmen. Maar toen het de korjaal bemerkte, draaide het om en probeerde terug te zwemmen. Vóór het de oever echter kon bereiken, hadden de mannen het dier al gegrepen. De man die
| |
| |
het bij de horens greep, hield het even onder water. Een rilling liep meneer Terhoog over het lijf over zoveel wreedheid, maar zo was nu eenmaal het leven in het oerwoud. Even later lag het verdronken hert in de boot. In de middag arriveerden ze te Maripasoela.
Er heerste daar grote bedrijvigheid. Men was er namelijk bezig met de bouw van een hospitaal. Als bouwstenen gebruikte men de stenen uit de rivier.
De fotograaf en Tamara stapten aan land. Kapitein Makalé bracht hen direct naar de Franse dokter, een vriendelijke oude man met een lange grijze baard. Hij bleek uitstekend de Indiaanse taal machtig te zijn. Na een uitvoerig relaas gegeven te hebben van hun wederwaardigheden, konden ze een radiotelegram opgeven. Via de hoofdstad van Frans Guyana, Cayenne, zou het onmiddellijk naar Paramaribo worden overgeseind. De inhoud luidde: ‘Vliegveld Zanderij. Terhoog en Tamara te Maripasoela. Keer met Ojana's terug naar Oelemaribos om Appel en Caro te halen. Appel beenfractuur. Stuur vliegtuig Maripasoela over zeven dagen, met lading suiker, zout, tabak voor dorp Janemalé. Caro en Tamara gezond. Groet families. Terhoog’.
‘Wanneer krijgen ze dat op Zanderij?’ wilde meneer Terhoog weten.
‘Morgenochtend,’ verzekerde de radioman hem.
‘Tamara, vraag eens aan kapitein Makalé of we morgenochtend terug kunnen naar Janemalé?’
Tamara keerde zich tot de Indianenkapitein, die onmiddellijk begrijpend met het hoofd knikte.
‘Kan hij ons vier man geven om Stunt en Caro te gaan halen? We moeten de Oelemari opvaren tot het punt
| |
| |
waar we dat kruis geplant hebben. Vandaar lopen we dan in één dag naar de cabine. Ze moeten daar een draagbaar maken en Stunt terugdragen. In zeven dagen kunnen we hier terug zijn!’
‘U spreekt van “we”!’ merkte Tamara op. ‘Gaat u dan ook mee?’
Ze keek bezorgd naar de arm van de fotograaf, die hem geweldig veel pijn bezorgde.
‘Natuurlijk!’ zei hij. ‘Ik had eigenlijk gedacht jou hier te laten. Jij hoeft niet mee terug. Dat heeft totaal geen zin.’
‘Ik denk er niet over, meneer. Ik ga mee!’ riep Tamara verontwaardigd uit.
‘Maar die Oyarikoelè's?’ vond meneer Terhoog.
‘Ach... die zijn zo kwaad niet! En ik ben allang niet moe meer!’
‘Het spijt me erg, meisje, maar ik mag je daar toch niet aan blootstellen!’
‘Maar dat moet ik toch zelf weten?’ verdedigde Tamara zich.
‘Nee, Tamara. Je bent geweldig flink geweest. Niet veel meisjes zouden je nadoen wat jij geleverd hebt. Zonder jou had ik misschien Maripasoela nooit bereikt. Maar ik mag je niet mee terug het bos in nemen. Dat zou niet verantwoord zijn. Ik weet ook zeker dat je ouders het niet goed zouden vinden.’
Nou, daar had Tamara niet direct een antwoord op. En wat haar ouders betreft... ja, daar had die fotograaf beslist gelijk in! Ze moest dus geduldig in Maripasoela blijven wachten, bij die dokter met z'n lange baard.
‘Maar vraag nu eerst eens aan kapitein Makalé of hij mensen voor ons heeft, Tamara.’
| |
| |
Toen kapitein Makalé het woord Oyarikoelè hoorde, schudde hij heftig van nee, en was het ineens met zijn vriendelijkheid gedaan! Die Oyarikoelè's waren volgens hem veel te gevaarlijke mensen. De twee achterblijvers waren dus bij die stam? Het speet de kapitein erg, maar naar de Oyarikoelè's gingen ze niet! Dat waren menseneters!
Te Maripasoela bleken gelukkig een paar Franse bospolitiemannen gestationeerd te zijn, en die waren direct bereid mee te gaan. Ze waren goed bewapend, en toen de kapitein de drie beschermende geweren zag, veranderde hij vlug van mening! Hij zou vier man van zijn stam ter beschikking stellen, benevens twee flinke korjalen.
‘Mooi!’ zei meneer Terhoog. ‘Morgenochtend vroeg dus!’
Hij liep toen terug naar de Franse dokter en liet zijn arm door hem behandelen. De arm was helemaal gezwollen en de dokter kon de gebroken arm niet direct zetten. De zwelling moest eerst afnemen.
Met zijn arm in 't verband, in een doek om zijn hals, stapte meneer Terhoog de volgende morgen in de korjaal.
‘Tot over zeven dagen, Tamara! Je zult het bij dokter baardmans niet slecht hebben, heeft hij mij beloofd! Leer maar goed Frans! Daaag!’
Tamara stond met tranen in de ogen de boten na te wuiven. Dokter baardmans stond naast haar en legde troostend zijn grote hand op haar schouder.
|
|