| |
Vliegtuig vermist
‘Ze hadden nu toch al terug kunnen zijn, vader?’ zei mevrouw Donkers. ‘De middagboot is al voorbij. De volgende komt pas om vijf uur!’
‘Misschien brengt Stunt de meisjes wel thuis met zijn auto,’ zei meneer Donkers.
‘Ja, dat kan natuurlijk! Wat zullen de meisjes een boel te vertellen hebben!’
‘Caro zal er vannacht wel niet van kunnen slapen,
| |
| |
denk ik,’ meende meneer Donkers.
‘Toch aardig van die Stunt, de meisjes zo maar mee te nemen. Ik heb hem nog aangeboden ervoor te betalen, maar daar wilde hij niets van weten.’
Mevrouw keek op haar horloge. ‘Ze zullen nu toch zeker wel geland zijn, denk je ook niet?’
‘Geen flauw idee, maar ik zou zo zeggen... het is nu twee uur, nietwaar?’ zei meneer. ‘Ik moet nog naar kantoor. Vandaar zal ik even opbellen, naar Zanderij.’
‘Maar ze zouden landen op Zorg en Hoop, vader!’
‘Zorg en Hoop heeft nog geen telefoon. Dat is zo maar een veldje, waar nog niemand woont of oppast. Ik zal Zanderij opbellen. Misschien hebben ze oponthoud gehad en komen ze wat later. Maak je maar niet ongerust hoor!’
‘Stunt had radio aan boord. Dat heeft hij hier nog zitten vertellen!’ herinnerde mevrouw Donkers zich.
‘Precies. Hij zal Zanderij wel opgegeven hebben hoe laat hij hoopt terug te zijn.’
Meneer Donkers liep de plantagelaan over naar zijn kantoor. Onmiddellijk greep hij de telefoon en vroeg het nummer van Zanderij aan.
‘Hallo? Met Zanderij? O, meneer, u spreekt met Donkers van plantage Rustenburg. Ik wilde vragen of u misschien weet hoe laat meneer Appel wordt terug verwacht!’
‘Meneer Appel?’ was het antwoord. ‘Die is naar het binnenland, hè? Treft het niet met het weer! De hele zaak zit potdicht!’
‘Juist ja,’ zei meneer Donkers. ‘Maar ik wilde graag weten hoe laat u hem terugverwacht!’
| |
| |
‘Eens even kijken, meneer Donkers,’ was het antwoord. ‘Tussen een en twee uur! Dat is tenminste het laatste bericht dat we van Appel ontvangen hebben. Het heeft ons wel bevreemd dat we daarna niets meer van hem gehoord hebben. Hij zei in zijn laatste boodschap dat hij ons over een kwartier weer zou oproepen, maar dat is niet gebeurd.’
‘Maar hij is intussen misschien al op Zorg en Hoop geland. Daar zou hij eerst naar toe gaan. Hij heeft namelijk mijn dochter aan boord, ziet u,’ vertelde meneer Donkers.
‘Dat is niet waarschijnlijk, meneer. Op de terugweg had hij ons dan wel opgeroepen. Tenzij zijn radio defect is natuurlijk.’
‘Ja. Nou, enfin, we moeten dan maar even geduld hebben, nietwaar?’ zei meneer Donkers. ‘Ik bel u straks nog eens. Dank u wel!’
‘Tot uw dienst. Dag meneer Donkers!’ klonk het aan de andere kant van de lijn.
‘En?’ vroeg mevrouw Donkers, die plotseling in de deuropening stond.
‘Nog niets! Maar Stunts radio kan defect zijn, zeggen ze!’
Mevrouw Donkers draaide zich met een ruk om en liep naar huis terug. ‘Of,’ mompelde ze, ‘als ze nu maar niet...!’ Maar nee, ze moest niet van die rare gedachten in haar hoofd halen. Er kon per slot van rekening zoveel gebeurd zijn waardoor de meisjes wat later thuiskwamen dan ze verwacht had.
Ze hoorde een auto. ‘Daar zijn ze gelukkig al!’ riep ze, en ze haastte zich naar buiten.
Het was echter iemand die meneer Donkers wilde spreken.
| |
| |
Wat kon ze doen? Wie kon ze bellen? Wacht, dichtbij het veld van Zorg en Hoop woont een kennis! dacht ze. Die bel ik even op. Als Stunt geland is, heeft zij het daar zeker wel gehoord.
Met bevende hand draaide ze het nummer.
‘Mevrouw Donkers hier,’ zei ze. ‘Heeft u misschien het vliegtuig van Appel gezien? Is het vanmiddag geland?’
‘Wat zegt u, Appel? Wat bedoelt u?’ klonk het verbaasd aan de andere kant.
‘Ziet u, onze Caro is vandaag met Appel op een vliegtocht naar het binnenland. Ze zijn vanmorgen vroeg al vertrokken en op Zorg en Hoop ingestapt. Heeft u het toestel vanmiddag horen landen?’
‘Nee... nee, niet dat ik me kan herinneren. Ik kan het veld van hier zien, maar ik zie daar geen vliegtuig. Ze hebben zeker vreselijk weer gehad. Het heeft hier de hele dag gegoten! Vanmorgen vroeg heb ik Appels vliegtuig wel even zien staan, herinner ik me nu. Maar vanmiddag niet. Maar maakt u zich niet ongerust, mevrouw Donkers! Ze zullen zo wel komen opdagen! Als ik ze hoor, bel ik u direct terug!’
‘Erg vriendelijk van u. Dank u wel!’ zei mevrouw Donkers, en in gedachten verzonken legde ze de hoorn op de haak.
Wat te doen? Wachten maar, dat is alles wat ze kon doen. Ze hoorde de bezoeker van haar man wegrijden, maar wilde niet naar zijn kantoor lopen. Ze voelde dat haar man ook ongerust was.
‘Rrrring!’ galmde korte tijd later de telefoon. Haastig greep ze de hoorn. ‘Met mevrouw Donkers!’ zei ze gejaagd.
‘Ik wilde u even vertellen dat zoëven, in een gietbui,
| |
| |
een vliegtuig is geland. Het staat precies achter de loods op het veld, zodat ik het niet kan zien, maar het is natuurlijk Appel! Ik dacht, ik zal direct mevrouw Donkers waarschuwen. Uw dochter zal nu wel gauw thuis zijn. Dag mevrouw!’
‘O, dank u!’ verzuchtte mevrouw Donkers opgelucht. ‘Och ja, ik wist wel dat ze gauw zouden komen. Maar u begrijpt, als je dochter erin zit. Nogmaals hartelijk dank!’
Mevrouw Donkers haastte zich nu naar het kantoor van haar man, aan de overkant van de plantagelaan.
‘Ze zijn op Zorg en Hoop geland, man!’ riep ze al van buiten.
‘Nou, zie je wel! Stunt is niet de eerste de beste! Ik wist wel dat het vertrouwd was de meisjes mee te laten gaan!’
‘Ze zullen wel met de boot van vijf uur komen. Stunt kan ze niet met z'n auto brengen, want die staat op Zanderij!’ zei mevrouw. ‘We zullen het dan maar op vijf uur houden! Goddank, zeg! Ik had het werkelijk even benauwd! Kom je dadelijk thee drinken?’
Mevrouw Donkers liep neuriënd terug naar huis. Wat zal Caro een hoop te vertellen hebben! dacht ze. Jammer dat ze zulk slecht weer getroffen hebben!
‘Rrrrring!’ Weer de telefoon.
Wie kon dat zijn? ‘Ja, hallo?’
Het was weer die mevrouw op Zorg en Hoop. ‘Het spijt me verschrikkelijk, maar dat vliegtuig was niet van Appel. Het is een vreemd toestel. Ik heb een van de kinderen erheen gestuurd om Caro te waarschuwen dat haar moeder op haar zit te wachten. Maar nu hoor ik dat het Appel niet was! Het spijt me ontzettend...!’
| |
| |
Mevrouw Donkers had de telefoon al neergelegd. Doodsbleek ging ze zitten.
Ze waren dus nog steeds niet geland... Ze keek naar buiten. Het was nu ook op de plantage weer begonnen te regenen.
‘Is de thee klaar, moeder?’ klonk het even later opgewekt op de veranda. ‘Wat is er? Wat zie je bleek! Voel je je niet goed?’ vroeg meneer Donkers verschrikt, toen hij zijn vrouw zag.
‘Het was een vergissing! Het was Appel helemaal niet, maar een ander!’ kon mevrouw Donkers er met moeite uitbrengen.
‘Een ander? Maar... zijn ze dan nog niet... zijn ze ver...’ haastig slikte hij de tweede lettergreep in. Wat moest hij daar nu van denken? Hij draaide zich abrupt om en haastte zich naar zijn kantoor. Hij kon maar beter vanuit zijn kantoor bellen. Hij maakte zijn vrouw anders maar ongeruster.
‘Is dat Zanderij, meneer?’ zei hij gejaagd.
‘Ja meneer, met wie?’
‘Hier Donkers. Ik kom nog even informeren naar het toestel van Appel. Heeft u al wat gehoord? Het is in elk geval niet op Zorg en Hoop geland!’
‘Nog geen enkel bericht ontvangen, meneer Donkers. Het spijt me. Een vervelend geval. Het is mogelijk dat Appel door slecht weer gedwongen ergens anders is geland. Moengo bijvoorbeeld, of Coronie, daar is tegenwoordig ook een landingsterrein.’
‘En denkt u dat ze daar geland zijn?’
‘Nou, eerlijk gezegd denk ik dat niet, maar het is wel een mogelijkheid. In dat geval zou hij ons per radio toch wel gewaarschuwd hebben. Maar zoals ik al zei, het blijft een mogelijkheid.’
| |
| |
‘Tja,’ antwoordde meneer Donkers teleurgesteld, ‘maar als hij er over een half uur nog niet is, wat doet u dan?’
‘Wat kunnen we doen, meneer?’ luidde het antwoord.
‘Dat weet ik niet! Dat moet u weten. U blijft dan toch zeker niet met de armen over elkaar zitten?’
‘Natuurlijk niet, meneer. Maar we hebben met het binnenland geen radiocontact. Als er een toestel in het oerwoud onderduikt, dan... eh... nou... dan zullen we even moeten afwachten!’
‘Afwachten zei u? We hebben nu toch lang genoeg afgewacht? U kunt toch niet blijven wachten? U kunt toch andere vliegtuigen uitsturen om te zoeken!’
‘Welke vliegtuigen, meneer Donkers?’
‘De KLM bijvoorbeeld!’
‘Daar hebben wij niets over te vertellen. Bovendien is er momenteel geen KLM-toestel binnen!’
‘Er was zoëven een vliegtuig op Zorg en Hoop. Dat weet ik toevallig. Die kan toch gaan zoeken?’
‘Dat weet ik, meneer. Maar dat toestel is alweer vertrokken. Het was een toestel uit Frans Guyana. In verband met het beroerde weer was het even neergestreken. Het is alweer weg!’
‘Maar wat kunnen we dàn doen?’ vroeg meneer Donkers wanhopig.
‘Het spijt me heel erg, maar op dit moment kunnen we alleen maar afwachten. Ik zal alle binnenkomende toestellen vragen uit te kijken naar het vermiste vliegtuig. Hoogstens kunnen we Bensdorp vragen of ze daar misschien iets weten. Appel is naar de boven-Tapanahony en 't Oranjegebergte. We weten niet eens of ze Popokai wel bereikt hebben, want ook met dat India- | |
| |
nendorp hebben we natuurlijk geen verbinding!’
‘Wat een toestand!’
‘Ja, meneer Donkers, een vliegtuig dat onder de bomen van het oerwoud verdwijnt, is uit de lucht niet te vinden. Misschien hebben ze een noodlanding in een open stuk gemaakt. In een savanna bijvoorbeeld. In dat geval vinden wij ze wel!’
‘Kunnen er vliegtuigen uit Frans Guyana en Demerara komen om te zoeken?’ informeerde meneer Donkers.
‘Ja, dat kan wel. Maar eerst zullen we toch even moeten afwachten. Als we morgen geen verbinding hebben, zullen we ons in verbinding stellen met Art Williams Demerara. Die heeft kleine watervliegtuigen, waarmee ze op de rivieren kunnen landen. Ze zouden in Popokai kunnen informeren of Appel daar geweest is. Maar dan is het gebied nog zó ontzettend uitgestrekt, meneer Donkers. Het Oranjegebergte is...’
‘Wat zegt u?’
‘We zullen moeten afwachten, meneer Donkers!’
‘Zo gauw als u iets weet, wilt u me wel waarschuwen, hè?’ vroeg deze.
‘Natuurlijk. Daar kunt u op rekenen! Maar ze zullen wel ergens geland zijn. Beroerd weer!’
‘Laten we 't hopen. Dag meneer!’ zei meneer Donkers. Hij legde de telefoon neer en bleef lange tijd met het hoofd in zijn handen achter zijn bureau zitten. Caro en Tamara, leefden ze nog? Hij moest er niet aan denken... hoe had hij de meisjes kunnen laten meegaan... Maar het zou misschien allemaal nog wel meevallen...
| |
| |
Een paar uur later ging in het huis van de familie Donkers de telefoon. Meneer Donkers sprong op. Nieuws?
‘Met Donkers!’ riep hij ongeduldig.
‘O, meneer Donkers, u spreekt met de politie, met inspecteur Gunkels. We zijn zoëven door Zanderij opgebeld. Naar het schijnt is het vliegtuig van meneer Appel niet op zijn basis teruggekeerd. Uw dochter en nog een jongedame, alsmede twee manspersonen bevonden zich aan boord. Is dat juist, meneer?’
‘Ja, dat klopt.’
‘Zou u dan zo goed willen zijn de naam op te geven van die andere jongedame, meneer Donkers?’
‘Tamara Voorn. Zestien jaar oud. Ook van plantage Rustenburg.’
‘Juist, ahem! Ja. Hoe heet úw dochter precies? Ook haar leeftijd graag, enne...’
‘U wilt zeker haar geloof, diploma's, naam van haar ouders, schoolopleiding, gehuwd of ongehuwd enzovoorts hebben? Het spijt me erg, inspecteur, maar ik heb nog geen doodsbericht ontvangen! Ik dank u voor uw belangstelling. Dag inspecteur!’ Nijdig smeet hij de telefoon op de haak.
Plotseling klonk 't op de veranda: ‘Goedenavond, meneer Donkers!’
Het was baas Voorn.
‘O, goedenavond Voorn,’ antwoordde meneer Donkers.
‘Onze Tamara is nog niet thuis. Is Caro al thuis, meneer?’
‘Nee, eh... ik had al naar je toe willen komen, Voorn, maar ik wilde eerst zekerheid, zie je. De meisjes zijn nog niet terug. Meneer Appel is misschien
| |
| |
ergens anders geland, maar niet op Zanderij of Zorg en Hoop. We weten nog helemaal niets. Van alles is mogelijk. We weten niets!’
‘Wat bedoelt u, meneer... Is het vliegtuig zoek? Tamara en Caro, zijn ze zoek?’ vroeg baas Voorn geschrokken.
‘Nou, zoek zou ik nog niet willen zeggen, maar ze zijn in ieder geval... ja, ze zijn eigenlijk wèl zoek!’
Baas Voorn keek meneer Donkers geschrokken en vertwijfeld aan.
‘Zoek?’
‘Inderdaad, Voorn. Ze hebben beroerd weer gehad. We moeten niet wanhopen en eerst morgen afwachten, zegt Zanderij.’
‘Morgen? En dan?’
‘Ja, wat dan. Baas Voorn, 't is een beroerde geschiedenis. Laten we in elk geval de moed niet opgeven. Er is nog geen reden om al 't ergste te vrezen. Hoewel... eh... we weten niets!’ zei meneer Donkers moeilijk.
‘Me Gado,’ was alles wat baas Voorn zei. Hij draaide zich om en met een zacht ‘dag meneer’ verdween hij even geruisloos als hij gekomen was.
‘Zodra ik wat hoor, stuur ik je direct bericht, Voorn!’ riep meneer Donkers hem nog na. ‘Moed houden!’
Die nacht gingen de lichten in de woning van de familie Donkers niet uit. De hele nacht zaten Caro's ouders op. Nu en dan wisselden ze een paar woorden. Er viel weinig te zeggen. Ze moesten afwachten. Ook in het huisje onder de manjaboom bleef licht branden. Ook baas Voorn en zijn vrouw zaten, bij het zwakke licht van de olielamp te wachten...
| |
| |
De volgende morgen ging al vroeg de telefoon. Het was Zanderij.
‘Hallo, meneer Donkers? We hebben nog geen enkel bericht over het vermiste toestel. We hebben contact gehad met Moengo, Albina, Nickerie en Bensdorp, maar nergens was iets bekend. We verwachten nu een watervliegtuig van Art Williams. We zullen hiermee het hele traject afzoeken tussen Paramaribo en het Oranjegebergte. De politie is ook gewaarschuwd. We hebben nog een dorp aan de Suriname-rivier aan de telefoon gehad. Men heeft daar Appel zien overvliegen, dat was gistermorgen. Ze hebben hem echter niet terug horen komen. Dat is helaas alles wat wij u op dit ogenblik kunnen vertellen.’
‘Dank u wel. Kan ik misschien iets doen?’
‘Nee, meneer Donkers, helemaal niets. Dag meneer!’
‘Nieuws?’ vroeg mevrouw Donkers onzeker.
‘Nee, geen enkel nieuws,’ luidde het sombere antwoord. ‘Ga jij maar eens wat rusten, moeder. We kunnen toch niets doen. Afwachten. Vandaag wordt er gezocht.’
Baas Voorn was al heel vroeg in de ochtend geweest...
Het had de hele nacht zwaar geregend en ook nu regende het nog.
‘Ik ga naar Zanderij!’ besloot meneer Donkers. ‘Ik kan het thuis niet langer uithouden!’
Een halfuur later was hij al onderweg. Hij reed zo snel mogelijk. Hij wilde handelen... iets doen!
Op Zanderij hoorde hij dat het toestel van Williams al geland was en weer opgestegen. Het was nu onderweg naar de Tapanahony. Er was radio aan boord en een
| |
| |
radioman van Zanderij was meegegaan.
‘Hallo Zanderij, hallo Zanderij! Hier Abel Peter Baker. Hoort u mij? Over!’ klonk het onverwachts uit de luidspreker in de radiokamer.
‘Zanderij antwoordt Abel Peter Baker. Ik ontvang u goed. Over!’ antwoordde de telegrafist.
‘Hallo Zanderij. Abel Peter Baker. We zitten boven de Suriname-rivier. Weinig zicht. Zware regen. Koersen zuid langs de rivier. Blijft u naar ons luisteren. Over!’
‘Dat is geed ontvangen, Abel Peter Baker. Okó!’
‘Okó!’ klonk het nog.
‘Dat was onze radioman in het toestel van Art Williams!’ verklaarde iemand. ‘Afwachten maar weer!’
Nu en dan kwamen er berichten door van andere vliegtuigen. Van de KLM, de Pan American Airways en andere. Aan al deze toestellen werd gevraagd boven Suriname naar een vermist geel vliegtuig uit te kijken. Alle toestellen meldden echter zeer slecht zicht.
‘Een kop koffie, meneer Donkers?’ vroeg een van de heren in de radiokamer.
‘Ja, heel graag,’ zuchtte Caro's vader.
‘Zo dadelijk zal Art Williams wel weer doorkomen,’ zei de man nog.
‘Gaan ze tot het Oranjegebergte?’ vroeg meneer Donkers.
‘Dat moeten we afwachten. Als 't zicht te slecht is, dan...’
‘Hallo Zanderij, hallo Zanderij. Hier Abel Peter Baker. Zitten nu boven Pikien Rio. Niets gevonden. Ontzettende regen. Alles zit potdicht. Koersen naar Tapanahony. Zullen proberen te landen bij Popokai. Blijf luisteren, Zanderij. Over!’
| |
| |
‘Goed begrepen, Abel Peter Baker. Wij luisteren uit!’ antwoordde de telegrafist van het vliegveld.
Meneer Donkers stond op en stak een sigaret op.
‘We hebben gistermorgen driemaal verbinding met Appel gehad,’ vertelde de radioman. ‘Hij zei dat-ie ons over een kwartier nog eens zou oproepen, maar we de hebben niets meer van hem gehoord. Misschien dat en hij dus ergens langs de Suriname-rivier...’
De minuten kropen voorbij. Meneer Donkers rookte de ene sigaret na de andere.
Opnieuw een fluittoon in de radio. Daar kwam het vliegtuig weer!
‘Hallo Zanderij. Hier Abel Peter Baker! We zitten nu precies boven Popokai. Indianen staan te wuiven. Zicht is nog slecht. We cirkelen vlak boven het bos. We kunnen de plek waar Appel moest droppen niet vinden. Als 't zicht beter wordt, wil de piloot proberen te landen op de rivier. Blijf naar ons luisteren, Zanderij! Over!’
‘Okó, Abel Peter Baker. Succes!’
Meneer Donkers luisterde aandachtig. Zouden ze het wagen op die smalle rivier te landen? Elk ogenblik verwachtte hij het radiobericht: ‘Wrak gevonden!’ Zouden Caro en de anderen in Popokai zijn? De Indianen zouden misschien kunnen vertellen of er gisteren een vliegtuig boven het dorp was geweest. Wat duurde het lang. Wat voerden die lui toch uit? O, wacht, daar kwam weer wat!
‘Zanderij! Hier Abel Peter Baker. We zijn geland op de Tapanahony. De Indianen van Popokai zeggen dat een geel vliegtuig gisteren voorraden heeft afgegooid. Het toestel is in oostelijke richting verdwenen. Verder hebben ze niets meer gehoord of gezien. Het regent nog
| |
| |
steeds pijpestelen! Over!’
‘Goed, Abel Peter Baker. Gaan jullie verder? Over!’
Even was het stil, toen klonk het: ‘Hallo Zanderij! Ja, we gaan verder. Zullen kijken hoe 't zicht boven Oranjegebergte is. Hebben weinig hoop. Het regent verschrikkelijk! Over!’
‘Oké, Abel Peter Baker. We blijven luisteren!’
‘Dat zal vandaag wel niets meer worden,’ meende iemand.
‘Verschrikkelijk,’ was alles wat meneer Donkers kon uitbrengen.
Een half uur verstreek, tot het zoekende toestel weer doorkwam.
‘Hallo Zanderij! Hier Abel Peter Baker. Hoort u mij? Over!’
De stem klonk nu aanmerkelijk zachter.
‘Ja, Abel Peter Baker. Ik ontvang u goed. Heeft u iets gezien? Over!’
‘Hallo Zanderij. Nee niets gevonden. Voortdurend zware regen. We zien heel weinig. Kruisen vlak boven boomtoppen in Oranjegebergte. We volgen de Oelemari-rivier. Geen spoor van Appels vliegtuig. Nutteloos verder te zoeken. We komen terug. Sorry! Over!’
‘Oké, Abel Peter Baker! Niets aan te doen. Wij blijven naar u uitluisteren!’
‘U heeft het gehoord, meneer Donkers. Hier steekt u nog eens op!’ en de telegrafist bood meneer Donkers een sigaret aan.
‘Dank u,’ was het sombere antwoord. ‘Dan ga ik maar...’
|
|