| |
| |
| |
De achtervolging
Intussen deed agent Laparra snel zijn werk. Elke bezitter van een korjaal, en dat waren er meer dan dertig, moest direct gaan kijken of zijn bootje er nog lag en... inderdaad bleek een kleine korjaal verdwenen, zonder dat de eigenaar daar iets vanaf wist. Terstond begaf de politieman zich toen naar het kamp van meneer Bos. Daar trof hij hem nog met de goudzoeker en Kodjo in gesprek.
‘Munt is er met een korjaal vandoor!’ riep hij al van verre uit. ‘Met een kleine korjaal van een van uw arbeiders!’
‘De korjaal van de maatschappij was zeker te groot,’ meende Kodjo. ‘Met een kleintje komt hij beter uit de voeten.’
‘En die kan hij vlug in het bos trekken als hij anderen tegenkomt,’ vulde baas Doelweit aan.
‘Tja,’ mengde meneer Bos zich weer in het gesprek, ‘als hij bijvoorbeeld alleen 's nachts vaart zal het nog niet zo gemakkelijk zijn, hem aan te houden. Ik zal in elk geval direct de stad waarschuwen. Zij waarschuwen op hun beurt dan wel weer de politiepost langs de rivier.’
Meneer Bos schakelde zijn zender in en sprak in de microfoon: ‘Hallo Paramaribo, hallo Paramaribo. Hier Bos op Boesikondré. Hoort u mij? Over!’
Het duurde enige tijd en hij moest zijn oproep nog enkele malen herhalen voordat er plotseling antwoord uit de luidspreker kwam: ‘Hallo meneer Bos, hallo. Hier Paramaribo. Wij luisteren! Over!’
‘Hallo Paramaribo. Ik heb een belangrijk bericht. Die pépite-geschiedenis heeft een nieuwe wending genomen. Vannacht is iemand van hier gevlucht, die wij er ernstig van verdenken de
| |
| |
pépite in zijn bezit te hebben. Het is baas Munt uit onze winkel. Hij is in de loop van de afgelopen nacht met een kleine korjaal de rivier opgegaan en zal misschien proberen de stad te bereiken. Hij heeft in zijn bezit de gestolen goudpépite, die waarschijnlijk een zeer hoge waarde vertegenwoordigt. Hebt u dat allemaal goed ontvangen? Over!’
Er kwam geen geluid uit de luidspreker.
Meneer Bos wachtte even, nam toen zijn microfoon weer op en herhaalde: ‘Hallo Paramaribo. Hebt u mijn bericht goed ontvangen? Over!’ Er kwam geen antwoord. Enige tijd lang kwam er niets anders dan een gekraak uit het toestel, daarna een tijdlang geruis en toen was ook dat afgelopen.
Meneer Bos probeerde nog een paar maal het contact met de stad te herstellen, maar hij moest het ten slotte opgeven. ‘Verbinding is verbroken,’ zei hij moedeloos, terwijl hij zijn microfoon neerlegde. ‘Er is iets defect.’
‘Nu weten we niet of de stad ons bericht goed ontvangen heeft,’ bracht de politieman in het midden. ‘Kunt u dat ding zelf repareren?’
Meneer Bos was al bezig. Hij had de ontvanger geopend, maar plotseling keek hij op. ‘Ik geloof...,’ zei hij langzaam en hij inspecteerde de batterij, ‘...inderdaad, de batterij is leeg... Ik zal moeten wachten tot de sleepboot komt en dat duurt nog een paar dagen.’ Wat hulpeloos keek hij baas Doelweit en de agent om de beurt aan. ‘Daar zitten we nou!’
‘Dan moeten we er achteraan!’ stelde agent Laparra vast. ‘Direct.’
‘Er zit weinig anders op,’ moest meneer Bos toegeven. ‘Die man probeert misschien wel zo vlug mogelijk naar Brits Guyana of Frans grondgebied uit te wijken. Nu ik het erover heb... ik herinner me dat Munt me wel eens verteld heeft dat hij oorspronkelijk uit Brits Guyana komt. In Paramaribo zou hij bovendien direct ingerekend worden. Bij nader inzien zal hij dus wel niet naar de stad gaan...’
‘Ik vraag me wel af hoe hij met zo'n klein korjaaltje naar Demerara (Brits Guyana) wil komen,’ merkte de goudzoeker op.
| |
| |
‘Dat zou hij op twee manieren kunnen proberen,’ vond meneer Bos en hij nam uit een lade de kaart van Suriname. ‘Kijk, we zitten helemaal hier,’ en hij wees naar een kruisje midden in het oerwoud. ‘Hij kan de rivier afzakken en dan via deze kreek in die rivier komen. Als hij die volgt,’ en snel ging zijn vinger over de kaart, ‘komt hij in Nickerie en dan is hij dus al dicht bij de grens.’ Meneer Bos keek even naar buiten en vervolgde toen: ‘Hij kan ook proberen tot hier te varen,’ en hij wees op een punt waar de rivier een scherpe bocht naar het oosten maakte. Brits Guyana lag in het westen! ‘Om vandaar over land de grens te bereiken.’
‘Dan moet hij een flinke voorraad levensmiddelen bij zich hebben,’ meende de politieman.
‘Maar dat kan ik gauw genoeg zien,’ zei meneer Bos. ‘Ga maar mee naar de winkel. Daar kan ik in het voorraadboek precies zien wat hij heeft meegenomen.’ Inderdaad zou spoedig blijken dat de winkelier een hele partij blikjeswaar in zijn tas gestopt moest hebben.
‘Zo'n tocht zal hem toch minstens wel een dag of tien kosten,’ zei agent Laparra. ‘Als we direct vertrekken kunnen we hem misschien nog inhalen.’
Er was weinig tijd te verliezen. Kodjo kreeg opdracht in alle haast de maatschappij-korjaal klaar te maken voor de achtervolging. Uit de winkel haalde meneer Bos een partij blikjes, genoeg voor vijf man voor een paar dagen. Vijf personen, want meneer Bos besliste dat behalve hijzelf en natuurlijk agent Laparra, ook Kodjo en twee flinke bosnegerbootslieden mee zouden gaan. Een van deze mannen was een ervaren spoorzoeker. Ze zouden zo iemand misschien nog wel eens goed kunnen gebruiken.
Baas Doelweit moest tot zijn grote teleurstelling achterblijven, want hij was wel wat te oud voor de ongemakken van een eventuele snelle achtervolging door het dichte oerwoud. Vlug werden ook de hangmatten in een blikken trommel gepakt, verder een aantal houwers, terwijl meneer Bos zijn geweer en de politieman natuurlijk zijn dienstrevolver meenam. Ook de landkaart van Suriname werd niet vergeten, maar daar stond niet
| |
| |
veel op, want behalve natuurlijk de grote en kleinere rivieren was er niets dan oerwoud, zonder een enkele weg.
Meneer Bos gaf snel enkele instructies aan de achterblijvenden. De winkel ging op slot en even later stootte Kodjo de beladen korjaal van wal. De achtervolging van de voortvluchtige baas Munt was begonnen!
Behalve de twee bootslieden, waren ook meneer Bos, de agent en Kodjo voorzien van een parel (pagaai). Onder de kracht van vijf paar gespierde armen schoot de ranke boot met flinke vaart vooruit. Baas Munt had een voorsprong van vele uren en hij zou ongetwijfeld zijn best doen die te behouden. Meneer Bos was geen ervaren korjaalpeddelaar en nu en dan deed hij met zijn parel het rivierwater over zijn metgezellen spatten. Het was windstil en de felle zon maakte het verblijf op de rivier tussen de hoog opgaande zomen van het oerwoud, tot een hel. Het zweet liep allen met straaltjes over het gezicht. Omdat ze de ebstroom mee hadden hield de bosneger, die als stuurman fungeerde, de korjaal in het midden van de rivier.
Behalve de vijf zwoegende mannen, was er geen levend wezen op de rivier te bekennen. Hoog boven hen leek het of een heel grote roofvogel in de lucht stilstond. Een eind verder ontdekte Kodjo een tweede. Heel langzaam beschreven zij grote cirkels, terwijl hun spiedende ogen alles beneden hen opnamen. Ze waren gereed om zich als een meteoor uit de lucht te laten vallen op een eventuele prooi.
Kodjo herinnerde zich hoe hij eens zo'n roofvogel in gevecht had gezien met een luiaard. De luiaard verdedigde zich nauwelijks tegen de woedende aanvallen van zijn belager, maar klampte zich met zijn lange gespierde armen rond een tak vast. Op de duur moest het arme dier het toch opgeven tegen de dodelijke verwondingen die de roofvogel hem toebracht. De vervaarlijke gekromde snavel en de scherpe klauwen waren te geduchte wapens voor de trage luiaard. Triomfantelijk vloog de roofvogel later met zijn prooi in de klauwen over het oerwoud weg, waarschijnlijk naar een nest met jongen, waar met ongeduld de komst van moeder werd afgewacht.
| |
| |
Na ongeveer twee uren van ingespannen pagaaien bereikten ze het dorpje Kriekiemoffo. Meneer Bos en agent Laparra gingen hier aan wal. Ze waren blij even hun benen te kunnen strekken. De agent ging een onderzoek instellen in het dorp, of de gezochte zich daar soms had laten zien. Het was ook mogelijk dat de man zich daar ophield.
Meneer Bos begaf zich direct naar de winkel van Tjin, waar hij hem achter zijn toonbank aantrof. Als altijd heerste de grootste wanorde in de winkel, terwijl de man zelf er uitzag of hij zó uit een kolenmijn kwam. Meneer Bos begreep wel dat hij na het voorgevallene niet erg welkom zou zijn.
Zonder iets te zeggen keek de man meneer Bos aan. ‘Goedemiddag, baas Tjin!’
‘Waar heb ik uw bezoek aan te danken?’ vroeg de smoezelige man weinig vriendelijk.
‘Ik kom alleen even iets vragen, Tjin,... heb je soms baas Munt gezien?’
‘Ik? Baas Munt? Die man uit uw winkel?’ Tjin haalde zijn schouders op. ‘Zeg eens, hebt u die politieman op mij afgestuurd? Het is een schande. Uw maatschappij heeft alleen maar een houtkapvergunning. Wat kan het u schelen of een arme bliksem wat goud komt zoeken? Het oerwoud is...’
‘Ik kwam alleen maar vragen of je baas Munt gezien hebt,’ herhaalde meneer Bos. Weer haalde kerel zijn schouders op en draaide zich om. ‘Ik heb met u niks te maken. Ook niet met Munt of wie dan ook!’ riep hij kwaad uit.
Meneer Bos begreep dat hij hier zijn tijd stond te verknoeien en draaide zich snel om. Eerst moest hij zich echter nog even bukken om twee magere, vuile honden van Tjin op een afstand te houden.
Het duurde niet lang of ook Laparra kwam weer naar de boot terug. Ook hij had geen nieuws over Munt kunnen krijgen. Niemand bleek de vluchteling gezien te hebben.
‘Vooruit,’ besliste meneer Bos die bij de achtervolging de leiding had genomen.
In snelle vaart ging het verder de rivier af. De zon verdween
| |
| |
achter de hoge boomtoppen en wierp lange schaduwen over het bruine water. Boven hen klonk nu en dan een schor gekrijs van troepen arra's, die 's morgens vroeg en tegen de avond altijd schetterend boven het oerwoud rondvlogen.
‘We gaan vannacht door,’ meende Laparra en meneer Bos knikte instemmend en voegde eraan toe: ‘We moeten om beurten pagaaien. De beide bosnegers een uur, terwijl wij uitrusten. Daarna nemen wij 't over en kunnen de bosnegers uitrusten.’
Het begon zo zoetjesaan donker te worden, terwijl een koele avondwind opstak, wat een welkome afwisseling betekende na de tropische hitte van de dag.
Meneer Bos zat helemaal voorin en liet zich van zijn bankje glijden. Hij plantte een opgerolde hangmat in zijn rug en nam er zo goed mogelijk zijn gemak van. Hij keek omhoog, waar de eerste sterren al zichtbaar werden, terwijl hij achter zich vaag de parels van de beide bosnegers in en uit het water hoorde gaan. Onder de boeg kabbelde het water bij elke stoot die de bosnegers aan de korjaal gaven.
Ook Kodjo had zich van zijn bankje laten zakken en zat ineengedoken op de bodem, een kleurige doek om zijn schouders. Het kon 's nachts aardig fris zijn op de open rivier en onder de blote hemel. Plotseling hief hij het hoofd op. Het leek hem of hij heel even een lichtje in de verte had gezien, maar het was alweer weg. Aandachtig bleef hij in dezelfde richting staren tot hij plotseling weer het lichtje zag, heel even maar.
‘Een lichtje!’ riep hij uit.
‘Waar?’ klonk meteen de stem van meneer Bos.
Op hetzelfde ogenblik werd het lichtje weer zichtbaar, duidelijker dan tevoren en allen zagen het nu. Het scheen naderbij te komen en het bewoog zich midden op de rivier.
‘Het komt deze kant uit,’ stelde de politieman vast. ‘Zeker een korjaal van Kriekiemoffo.’
Meneer Bos beval de bosneger achterin, op het naderende lichtje aan te houden en toen ze er dichter bij gekomen waren, zagen ze dat het een oliepitje was in een schommelende korjaal.
‘Goedenavond!’ riep meneer Bos hun tegemoet, nog voordat
| |
| |
de onbekenden hen gezien konden hebben. Ze hoorden een gemompel uit de andere boot die ze nu tot vlakbij genaderd waren. Er zaten twee bosnegers in.
‘Waar gaat de reis heen, mati?’ vroeg de politieman vriendelijk.
‘Naar huis toe,’ was het antwoord van een van de twee mannen.
‘Kriekiemoffo zeker?’ vroeg Laparra.
De man vlak achter het walmende oliepitje knikte bevestigend, terwijl hij nieuwsgierig door het duister heen trachtte te zien met wie hij te doen had. Beide korjalen dreven nu boord aan boord.
‘Ik ben skotoe (agent) Laparra van Boesikondré en dit is masra (meneer) Bos van de houtmaatschappij. We zoeken een man die gestolen heeft. Zijn jullie soms iemand tegengekomen?’
‘Ja zeker, we zijn iemand tegengekomen,’ sprak de man die bij het lichtje zat maar wiens gezicht niet te zien was. ‘Vanmiddag vroeg iemand naar een bospad...’
‘Hij was geen bosneger,’ vulde zijn maat aan.
‘We waren benedenwaarts aan het vissen. Aan de monding van de Pinakreek,’ hernam de eerste weer.
‘Van welke kant kwam hij?’ vroeg meneer Bos gespannen.
‘Van deze kant, meneri,’ antwoordde dezelfde man. ‘Hij was alleen.’
‘Ik vroeg hem nog waar hij naartoe ging,’ ging de tweede man verder. ‘Maar dat heeft hij, geloof ik, niet gezegd. Hij vroeg of er daar niet ergens een bospad naar het westen liep.’
‘En... wat hebben jullie hem verteld?’ vroeg agent Laparra weer.
‘Als je de Pinakreek opvaart kom je na ongeveer een uur bij een boom, die dwars over de kreek is gevallen. Van daar af is de Pinakreek verder onbevaarbaar. Helemaal dichtgegroeid, omdat er nooit iemand komt. Daar begint een jachtpad. Het wordt nu en dan door jagers gebruikt. Het loopt naar het westen en het is een lang pad.’
‘Waar komt dat pad uit?’ wilde meneer Bos graag weten.
| |
| |
De man achter het olielichtje haalde zijn schouders op. ‘Ik ben nooit zo ver geweest,’ antwoordde hij.
‘En is hij die kreek toen opgevaren?’ Meneer Bos had zijn kaart tevoorschijn gehaald en uit de trommel haalde hij zijn zaklantaarn. Met zijn vinger volgde hij de rivier vanaf Kriekiemoffo, maar de Pinakreek stond er niet op aangegeven.
‘Ja, meneri,’ antwoordde de bosneger. ‘Hij is de Pinakreek opgegaan.’
‘Hoe ver is die kreek hier vandaan?’ vroeg meneer Bos.
‘Ongeveer een halve dag varen,’ klonk het antwoord uit de andere boot. ‘U hebt tegentij, dus morgenochtend vroeg kunt u er zijn. Het is op deze oever. U ziet er allemaal stokken in de kreek staan die wij gebruikt hebben bij de visvangst. Er zit daar veel vis!’
‘Hebben jullie nog gezien wat hij in zijn korjaal had?’ informeerde de politieman wat gejaagd en opgewonden.
De mannen schenen even na te denken. ‘Een geweer, een houwer...,’ zei de een. ‘Er lag een zak voorin..., vulde de ander aan. ‘We dachten dat hij een jager was.’
‘Hij hoopt dus een korte weg te vinden over land,’ bromde Laparra luid.
‘Dat zal hem niet meevallen, want hij moet nog verschillende rivieren en vele kreken over, vóór hij de grens bereikt,’ zei meneer Bos.
Ze dankten de beide bosnegers voor hun inlichtingen en vervolgden hun tocht over de nachtelijke rivier. De twee mannen uit Kriekiemoffo brachten hun bootje weer naar het midden van de rivier en snel verwijderde het lichtje zich op de sterke vloedstroom. Ze waren hier op een recht gedeelte in de rivier, zodat ze nog lang het kleiner en flauwer wordende lichtje konden volgen, tot het ten slotte rond de bocht uit het gezicht verdween.
Niet lang daarna was het de beurt aan meneer Bos, Laparra en Kodjo om de parels weer op te nemen en de twee bosnegerbootslieden kregen nu gelegenheid eens uit te blazen. De twee mannen begrepen eigenlijk niet helemaal wat er aan de hand was.
| |
| |
Wat ze wel wisten was dat ze achter de winkelier aan zaten en dat deze man iets op zijn kerfstok had.
Meneer Bos scheen met zijn zaklantaarn eens op de rivieroever en op verschillende plaatsen zag hij de ogen van grote kaaimannen, die als gloeiende kooltjes op het donkere wateroppervlak schenen te liggen. Op een afstand van wel honderd meter weerkaatsten hun ogen het licht uit de lantaarn en verwonderd schenen ze de voorbijsnellende korjaal met hun ogen te volgen.
De maan was inmiddels boven de silhouetten van de bosrand verschenen en in het bleke licht konden ze nu zelfs de overkant van de rivier onderscheiden. Er werd de hele nacht flink door gepagaaid, afwisselend door de bosnegers en de andere drie.
Toen in de heel vroege ochtend de hemel zich in het oosten begon te kleuren en korte tijd later de arra's hun schor geluid weer lieten horen, bewoog de korjaal zich nog steeds over de rivier, voortgestuwd door snel op en naar gaande parels. Ze hielden nu alle vijf de linkeroever goed in de gaten, want elk ogenblik konden ze de Pinakreek bereiken, de kreek die, volgens de twee mannen uit Kriekiemoffo, gistermiddag door een eenzame jager in een kleine korjaal was opgevaren.
Verschillende malen waren ze al kleine kreekmondingen gepasseerd, maar nergens vonden ze de stokken staan waar de mannen over gesproken hadden. Sommige kreekmondingen waren nauwelijks te zien door het alles overwoekerende groen, maar eindelijk bereikten ze dan toch de bewuste Pinakreek. In het water stonden inderdaad nog de stokken die de vissers daar achtergelaten hadden. Bij de monding gingen ze alle vijf even aan wal. Door de lange zit waren hun benen stijf geworden en meneer Bos voelde ook zijn rug. Zo'n hele nacht in een korjaal waarvan de ‘bankjes’ eigenlijk alleen maar smalle dwarsspanten waren, was geen pretje.
Vlug maakte Kodjo wat eten klaar. Hijzelf en de andere twee bosnegers aten hun kassavebrood waarbij ze rivierwater met suiker dronken. Meneer Bos en de agent aten broodbeschuit, terwijl Kodjo op een vuurtje wat thee maakte.
De Pinakreek was niet meer dan enkele meters breed, maar
| |
| |
voorlopig liet hij zich goed bevaarbaar aanzien. Deze kreek was de vluchteling dus opgevaren.
‘De mogelijkheid bestaat dat de man, toen de twee vissers vertrokken waren, de kreek weer is uitgekomen en verder de rivier is afgezakt,’ meende meneer Bos. ‘Door de kreek op te varen zouden we dan kostbare tijd verliezen...’
‘Maar hij zoekt blijkbaar een route over land,’ vond de politieman. ‘Als hij tenminste dat jachtpad gevonden heeft.’
Op een teken van meneer Bos stapten allen weer in de boot en omzichtig ging het nu de smalle kreek op. Er stond een vrij sterke tegenstroom en ze vorderden slechts langzaam, terwijl ze met de handen hier en daar de overhangende takken en lianen opzij moesten duwen.
Enkele malen meenden de twee bosnegers te kunnen zien dat hier kortgeleden een boot de kreek was opgevaren. Ze wezen dan op gebroken takken en zo meer, maar het beste bewijs kregen ze toch toen Kodjo een leeg blikje uit de kreek opviste dat snel op de stroom kwam afdrijven. De vluchteling had zich in de Pinakreek al wat veiliger gevoeld. Vermoedelijk had hij de nacht doorgebracht een eind verderop langs de kreek, en daar een blikje geopend. Dit blikje had hij achteloos in de kreek geworpen.
In de loop van de morgen passeerden ze ook de plaats waar Munt blijkbaar een vuurtje had gestookt. Op de wal vonden ze wat papier en de resten van verbrand hout. De vluchteling kon hun dus niet erg ver vooruit zijn. Nog vóór de middag stootten ze op de boom over de kreek waar de vissers over gesproken hadden. Hier zou dus...
‘Daar ligt de korjaal!’ riep Kodjo luid. ‘Meneri Bos...,’ maar deze legde de jongen onmiddellijk het zwijgen op. In het oerwoud kon je vaak stemmen tot op grote afstand horen en het was heel goed mogelijk, dat baas Munt zich nog hier in de buurt ophield.
De gestolen korjaal was op de oever getrokken. Behalve de parel, die in de modder stak, vonden ze niets. Wel vonden ze voetstappen op de drassige oever. De man had blijkbaar voor zijn lange reis door het oerwoud schoenen aangetrokken.
| |
| |
Snel werd nu de grote korjaal uitgeladen. De voorraden en hangmatten waren in twee bostrommels gepakt en de bosnegers namen elk een trommel op de schouder. Het begin van het bospas was gauw gevonden en op enkele drassige plekken was het goed te zien dat ook Munt deze weg was gegaan. Hoe ver zou hij hen al vooruit zijn?
Het bos was hier open en het pad vrij gemakkelijk te volgen. Er werd heel weinig gesproken. De politieman liep met Kodjo voorop. Daarna volgden de beide bosnegers met de bagage, terwijl meneer Bos, het geweer over de schouder, de rij sloot.
Kodjo stopte een ogenblik voor een bijzonder grote waterschildpad, die blijkbaar onderweg was naar de kreek. Terwijl het schild van een landschildpad aan de onderzijde naar binnen gebogen is, is dat bij de waterschildpad steeds naar buiten gebogen en het schild staat ook minder bol. Het is dus iets platter.
Snel trok het dier de kop en poten onder zijn schild, toen Kodjo het opnam. Zowel achter als voor wrong Kodjo een stuk hout tussen het rug- en het buikschild, zodat de schildpad zijn kop en poten niet meer naar buiten kon krijgen. Hij was nu dus in zijn eigen huis opgesloten. Kodjo bond het dier daarop met een liaan aan een stok en korte tijd later had hij de anderen, die hem waren voorbijgelopen, weer ingehaald.
‘Vanavond eten we “sekrepatoe (schildpad)”, meneri Bos,’ zei hij opgewekt.
‘Goed zo, alleen is het een hele vracht,’ was het antwoord, maar Kodjo was jong en sterk en een vrachtje meer of minder betekende niets voor hem.
Het bos begon nu wat dichter te worden en ook het voetpad werd minder duidelijk. Wel konden ze nu en dan nog de sporen van Munts schoenen waarnemen, maar hoe verder ze van de Pinakreek afkwamen hoe onduidelijker het jachtpad werd. Zeker werd het hier maar heel zelden gebruikt. De bosbewoners hadden zo hun bepaalde paden die naar wildrijke streken voerden, maar zulke paden werden vaak maandenlang niet gebruikt.
Het was al laat in de middag toen de politieman plotseling bleef staan. ‘Een sakka-sneki (ratelslang),’ fluisterde hij vol
| |
| |
ontzag, terwijl hij meneer Bos, die naast hem was komen staan, aanstootte. Het reptiel bewoog zich niet en toen meneer Bos wat dichterbij kwam ontdekte hij dat het dier geen kop meer had. Een eindje verder lag de kop van de ratelslang, die er blijkbaar afgehakt was.
‘Daar is baas Munt aan ontsnapt!’ bromde de agent, terwijl hij vol afgrijzen naar het dode slangelichaam keek. ‘Eén beet van dat beest en je bent er geweest!’
Even verder vond Kodjo weer een afdruk van een schoen, een teken dus dat ze nog steeds op de goede weg waren. Ook Munt zou het niet makkelijk vinden dit pad te blijven volgen. De képi-képi werd hier en daar zo onduidelijk dat ze geregeld stil moesten staan, terwijl de beide bosnegers met hun scherpe getrainde ogen de volgende képi-képi opzochten.
Ze moesten nu naar de sporen van baas Munt gaan zoeken, want van een pad was geen sprake meer, totdat ze op een dood punt kwamen waar de schoensporen niet verder schenen te gaan.
De politieman inspecteerde de bosgrond over enige afstand en fluisterde toen: ‘Hier dreigen we dood te lopen. Vermoedelijk zal Munt hier ergens in de nabijheid de nacht doorbrengen. Onmogelijk om hier 's nachts door te lopen. Als we ons nu in alle richtingen verspreiden, moeten we hem haast wel vinden. Ik ga deze kant uit...,’ stelde hij meteen vast. ‘Als u, Kodjo en de bosnegers nu ieder een andere kant uitgaan dan kunnen we zo een groot gebied snel afzoeken. Over een kwartier komen we weer op dit punt samen. Zo gauw als iemand iets verdachts ziet waarschuwt hij onmiddellijk de anderen. En denk erom... Munt heeft een geweer bij zich!’
‘Maar hij is geen moordenaar!’ voegde meneer Bos er snel aan toe. ‘Hij mag een dief blijken te zijn en bovendien nog een heel domme dief, maar hij zal niemand neerschieten. Daar zou ik mijn hoofd onder durven te verwedden. Ik denk dat de arme kerel tot over zijn oren in de schulden zit en dat zal hem tot deze wanhoopsdaad gebracht hebben...’
De agent had hierop verder niets te zeggen en herhaalde
| |
| |
slechts: ‘Dus allemaal een andere kant uit en over een kwartier hier terug.’
Kodjo bleef bij meneer Bos en ze liepen enige minuten in noordelijke richting. Ze vonden echter nergens enig spoor. Geregeld moest Kodjo met zijn houwer lianen en andere lastige obstakels uit de weg ruimen. Meneer Bos keek eens op zijn horloge. Het begon langzamerhand tijd te worden om terug te keren naar het uitgangspunt. Het begon ook tijd te worden om een bivak voor de nacht te gaan maken, want de duisternis begon al te vallen.
‘We zitten hier op een dood spoor, Kodjo, we...,’ maar plotseling zweeg hij. Uit de verte klonk een wilde schreeuw. Wie was dat? Er was daar iets aan de hand. Het was de stem van de politieman. Inderdaad. ‘Meneer Bos!’ klonk het nu duidelijk.
Zonder zich een ogenblik te bedenken begon Kodjo een doorgang te kappen door het wild woekerende struikgewas in de richting waar het aanhoudend geschreeuw vandaan kwam. Al gauw zagen ze ook de twee bosnegers aankomen. Zodra de politieman hen zag naderen kwam hij hen tegemoet.
‘Ik heb hem gevonden...,’ stamelde hij. ‘Kom mee... ik weet waar hij zit... daarginds, tegen een boom gehurkt. Hij lijkt wel ziek of dood of zoiets.’
‘Dood?’ liet meneer Bos zich verschrikt ontvallen.
‘Ik heb hem nog niet van dichtbij gezien,’ was het antwoord van de agent, die nog buiten adem was van het roepen.
De anderen volgden nu de politieman en nadat hij hen door wat dicht struikgewas had geleid, stonden ze plotseling voor baas Munt, die daar gehurkt met de rug tegen een dikke boom zat,... hij was inderdaad dood. De beide bosnegers bleven verschrikt op een afstand staan kijken, terwijl meneer Bos en de politieman langzaam naderbij kwamen. Munt had een pijp van zijn lange broek opgestroopt en daar vertoonde zijn been een donkere bloedige plek.
‘Een slangebeet,’ constateerde meneer Bos direct, en Laparra riep uit: ‘Die sakkaslang heeft hem te pakken gehad!’
| |
| |
‘Arme kerel...,’ prevelde meneer Bos, ‘om zó aan je eind te moeten komen...’
‘Eigen schuld,’ vond de politieman. ‘We moeten hem fouilleren, meneer Bos. De pépite!’
‘Ja, nou... doe jij dat maar, Laparra,’ zei meneer Bos. ‘Jullie politielui zijn beter in zulke zaken.’ Met afschuw keek hij naar het treurig hoopje mens, daar ineengezakt tegen de boom.
‘Liever dat u het doet...,’ drong de ander aan. ‘Per slot van rekening is de pépite uit uw kast gestolen.’
‘Nee, nee, Laparra. Fouilleren moet jij maar doen. Ik raak baas Munt niet aan!’
Agent Laparra doorzocht daarop 's mans zakken en keerde ze binnenstebuiten, maar... géén pépite.
| |
| |
‘Kijk eens in die zak daar,’ raadde meneer Bos hem aan. Naast de boom lag de zak waarin de man zijn voorraden had geborgen. Laparra schudde de zak leeg en een groot aantal blikjes rolde op de bosgrond, maar ook daar géén pépite.
‘Om zijn hals,’ zei meneer Bos. ‘Daar droeg baas Doelweit ook zijn pépite. In een zakje om zijn hals.’
Laparra knoopte het hemd van de dode los. Om zijn hals droeg Munt alleen een fijn kettinkje, waaraan een plaatje. Hierop stond de naam ‘Caroline’ gegraveerd.
‘Zeker zijn vrouw...,’ meende de politieman.
‘Geef maar hier. Ik zal zorgen dat zij het krijgt!’ antwoordde meneer Bos.
Laparra doorzocht nu nogmaals de kleren en de bagage van de vluchteling, maar de pépite kwam niet terecht. Ze hadden baas Munt wel achterhaald, maar niet de pépite...
‘Misschien heeft hij hem weggegooid toen hij wist dat hij hier moest sterven,’ meende de politieman.
‘Mogelijk,’ antwoordde meneer Bos. ‘Maar daar hoeven we dan niet naar te zoeken. Een naald in een hooiberg.’
Verslagen stonden meneer Bos en de agent een ogenblik te kijken. Ook meneer Bos onderzocht ten slotte de kleren en het lichaam van de dode, maar ook dit onderzoek leverde niets op.
‘Nu hij toch moest sterven, zal hij op het laatste ogenblik de pépite weggegooid hebben,’ herhaalde de agent. ‘Die geesten, ziet u...? Hij wilde de dood niet ingaan met gestolen goed bij zich.’
Zo tegenover de dode man die hij helemaal geen kwaad hart toedroeg kon meneer Bos niet zo gemakkelijk over de man oordelen.
‘We moeten baas Munt hier begraven...,’ zei hij ten slotte en snel slikte hij enige malen. Daarop wenkte hij Kodjo en de twee bootslieden.
‘Misschien had basi Munt de pépite helemaal niet bij zich, meneri,’ zei Kodjo voorzichtig, maar hij kreeg geen antwoord. Tegelijkertijd moest hij aan de voorspellende woorden van de loekoeman denken: het zou slecht met de dader aflopen...
|
|