Goud in het slangenbos
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 106]
| |
Hulp van de geestenEr waren enkele dagen verlopen sedert agent Laparra de winkelier uit Kriekiemoffo op heterdaad had betrapt. Met de pépite-kwestie waren ze nog niets opgeschoten. In de loop van de voorbijgegane dagen had meneer Bos zo eens hier en daar zijn oor te luisteren gelegd, maar nergens had hij iets opgevangen. Hij was nu vastbesloten de loekoeman in de zaak te betrekken. Die had indertijd met zijn hokus-pokus toch ook maar de goudzoeker van de dood gered,Ga naar voetnoot1) nadat deze door een giftige slang was gebeten. Waarom zou hij diezelfde goudzoeker niet weer aan zijn pépite kunnen helpen? Baatte het niet, schaden deed het zeker ook niet! Hij moest nu alleen een goede gelegenheid afwachten om die geheimzinnige medicijnman met zijn voorstel te naderen. De man mocht niet de indruk krijgen dat meneer Bos hem nodig had of ook maar enig geloof in zijn kunnen had. Anders zou de prijs onmiddellijk stijgen. Een goede gelegenheid zou zich waarschijnlijk vandaag voordoen. Even buiten het bosnegerdorp zou namelijk een ‘sneki-prei’ (slangaanbidding) worden gehouden. Wat was er gebeurd? Enige dagen geleden had één van de mannen bij het openbranden van een nieuw kostgrondje per ongeluk een Dagowè-sneki (afgodslang) verbrand. Nu was deze slang, de boa constrictor, niet alleen voor de bosnegers maar ook in de stad, een heilige slang. Het doden van deze slang zou niet anders dan ongeluk kunnen brengen. Meneer Bos kende in de stad zelfs meerdere gevallen waar | |
[pagina 107]
| |
mensen een Dagowè-sneki ergens in hun huis ontdekt hadden en hem nu op gezette tijden voedden met eieren, om hem gunstig te stemmen. In dat geval kon de slang fortuin betekenen, zei men. Er moest nu op het kostgrondje een verzoeningsfeest gehouden worden. De geest van de verbrande slang moest gunstig gestemd worden en hierbij zou de loekoeman natuurlijk een voorname rol spelen. Immers, híj stond in verbinding met alle geesten en ze maakten aan hèm hun wil kenbaar. Zoals bij al hun feestelijke gelegenheden speelde de drank ook hier weer een grote rol en verder moesten er bepaalde dansen worden uitgevoerd. Enkele uitverkorenen werden door middel van drank en helse trommelmuziek tot opwinding en ten slotte tot razernij gebracht. Dan spraken ze wat een blanke wartaal zou noemen, maar waar de loekoeman een bepaalde uitleg aan gaf. De loekoeman zelf sprak al even onverstaanbare taal en deed daarbij dan bijzonder geheimzinnig. Zodra de bezetene zijn wartaal begon te spreken, zei men dat hij of zij van een bovenaardse macht bezeten was en aan zulke bezetenen werd dan alle eer bewezen... Men zei dat deze machten, deze geesten, gebruik maakten van het spraakvermogen van hun slachtoffer om hun wensen te laten horen. Als regel werden blanken bij zulke vaak schrikaanjagende gebeurtenissen geweerd en ook nu vond meneer Bos het maar beter, niet te trachten tot het feest door te dringen. Van Kodjo, die natuurlijk wel van de partij zou zijn, zou hij naderhand wel horen hoe het verlopen was. Hij moest, na het feest, de loekoeman zijn beste wensen gaan brengen voor de verzoening met de goede slangegeest en van die gelegenheid kon hij dan gebruik maken, de loekoeman zijn plan voor te leggen. De hele ochtend door hoorde hij de trommelslagen en nu en dan angstwekkende gillen, die van onder een kankantrie (heilige boom) op het kostgrondje tot het kamp doordrongen. Ook die dag werkte er geen man in het bos. Feestelijke gelegenheden, en die waren er nog al eens, betekenden dat de maatschappij alleen maar zijn mensen uit de stad aan het werk had. | |
[pagina 108]
| |
Feest ging natuurlijk altijd vóór het werk. In het oerwoud kende men geen tijd. Morgen kwam er toch wéér een dag? Toen Kodjo die middag met een verhit gezicht en wat schor van het vele en luide zingen, weer in het kamp verscheen, deed hij een voor een blanke wat onbegrijpelijk en verwarrend verhaal over flauwvallende dansers die door geesten bezeten waren en wonderlijke hokus-pokus door de loekoeman. Het kwam meneer Bos voor dat de jongen er zelf ook niets van begreep, maar hij zou de enige wel niet zijn. De loekoeman zou nu wel in de juiste stemming zijn. Hij zou na dit feest zijn macht wel weer onbegrensd achten en meneer Bos begaf zich naar het kampje van de ‘tovenaar’. ‘Goedemiddag, loekoeman!’ riep hij, nadat hij enkele malen luid had gekucht. ‘Kom binnen, meneri!’ klonk een hese stem van binnen. Meneer Bos moest diep bukken om zich door de smalle en lage ingang van het kampje heen te werken. Binnen was het donker. | |
[pagina 109]
| |
Als regel waren de kampen van bosnegers aan alle zijden gesloten, terwijl de Indianenwoningen juist naar alle zijden open waren. Er hing een nevel van prikkelende rook in de hut en zijn ogen moesten eerst wennen aan de duisternis, voor hij de loekoeman kon onderscheiden. Diens met bloed doorlopen ogen, de man had zich tijdens de ‘sneki-prei’ blijkbaar niet onbetuigd gelaten, kregen door het rokerige vuurtje een nog geheimzinniger glans. De man maakte een uitnodigend gebaar om te gaan zitten en hij bleek, zoals meneer Bos al verwacht had, in een puike stemming te verkeren. ‘Is de sneki-prei goed verlopen, loekoeman?’ informeerde meneer Bos. De man knikte vermoeid zonder iets te zeggen. Uit zijn achterzak haalde meneer Bos een flesje rum en toonde dit aan de loekoeman. ‘Ik ben gekomen om met je te drinken op het succes van het feest. Ik hoop dat die verbrande slang geen narigheden veroorzaakt!’ verklaarde meneer Bos en hield de man het flesje voor. Die nam het flesje tot verbazing van de ander niet aan. ‘Poeloe wisi,’ mompelde hij haast onverstaanbaar, maar meneer Bos begreep direct wat de man bedoelde. ‘Poeloe wisi’ betekende: ‘trek de betovering eruit’. Het wilde dus zoveel zeggen als: ‘Neem zelf éérst een slok, dan zie ik dat het geen betoverde of giftige drank is’. Het was dus tevens een teken van wantrouwen... Meneer Bos zette onmiddellijk de fles aan zijn mond en nam een flinke teug. De rum brandde hem geducht in de keel, zodat hem de tranen in de ogen schoten. Gretig nam de loekoeman nu het flesje aan en dronk het in één teug leeg, waarna hij het weer teruggaf. Hoewel ‘drinken op de goede afloop’, zoals de blanken dat deden, geen bosnegergewoonte was, begreep de loekoeman wel wat de bedoeling was. Overigens zou hij de rum toch niet geweigerd hebben, ook al had hij daar niets van begrepen! Meneer Bos sprak nu een ogenblik met de loekoeman over het | |
[pagina 110]
| |
nieuwe kostgrondje en daarna over enkele problemen met de arbeiders. Langzaam leidde hij het gesprek naar de goudzoeker en diens verdwenen pépite. De loekoeman was natuurlijk allang op de hoogte van de diefstal, al liet hij dat niet zo gauw blijken. ‘Zeg, loekoeman, je zou me eigenlijk best eens kunnen helpen. Je hebt groot overwicht op de bewoners van Boesikondré. Ik geef je vijf grote flessen rum als die pépite terugkomt. Wat zou je daarvan zeggen?’ De man staarde met zijn rode en van de rook tranende ogen in het smeulende vuurtje. Hij scheen het aanbod te overwegen. ‘Wie denkt u dat het gedaan heeft?’ vroeg hij ten slotte, meneer Bos even aankijkend. ‘Ik durf het niet te zeggen. Zonder bewijs mag ik geen namen noemen, loekoeman.’ Meneer Bos begreep maar al te goed dat het gevaarlijk was om een naam te noemen. De loekoeman zou misschien direct voor vaststaand aannemen dat dat de dader was, en de man het leven ondraaglijk maken om hem een bekentenis af te dwingen. De loekoeman had daar zo zijn zeer speciale methoden voor. Meneer Bos vertelde de loekoeman hoe de zaak zich had toegedragen, hoe de nacht van de brand een onbekende stem ‘faja’ had geroepen, hoe de goudzoeker de avond tevoren de pépite in zijn handen had gehad en hoe de sleutel van de brandkast in zijn broekzak had gezeten, terwijl hijzelf met baas Doelweit naar de brand was gegaan. Ook het verhaal over de schoenafdruk van baas Munt vergat hij niet. De loekoeman kreeg plotseling een hevige hoestbui, waarna het een tijdlang stil was. ‘Ik kan onmogelijk zeggen wie de dader is,’ besloot meneer Bos, ‘maar jij hoeft je maar even tot de geesten in de kankantrie te wenden en je weet alles precies. Zou je kans zien die pépite terug te bezorgen bij de eigenaar, loekoeman?’ ‘Vijf flessen rum?’ herhaalde de medicijnman aarzelend. ‘Afgesproken,’ antwoordde meneer Bos. ‘Alleen één ding: houd mijn naam erbuiten. Vertel niemand dat ik je over die pépite-diefstal gesproken heb!’ | |
[pagina 111]
| |
De man keek meneer Bos eens aan of hij wilde zeggen: ‘Waar zie je me nou voor aan?’ en gooide nog een paar stukken hout op het vuur. Enkele plotseling opschietende vlammen wierpen spookachtige schaduwen op de bladerwand rondom hen. ‘Ik zal zien...,’ antwoordde de loekoeman slechts. Meneer Bos merkte dat het nu tijd werd dat hij weer opstapte. Hij groette de ander, die met een onverstaanbaar brommend geluid antwoordde. Hij was blij even later weer de frisse boslucht in te kunnen ademen. Het was dus nu verder maar afwachten wat de loekoeman zou gaan ondernemen. Maar deze liet niet lang op zich wachten. De volgende morgen wist Kodjo al te vertellen dat de loekoeman een vergadering had belegd, waarop alle inwoners van het dorp werd aangeraden aanwezig te zijn. Hij liet de boodschap rondgaan dat het de wens van de geesten was, dat die avond, direct na zonsondergang, allen zich zouden verzamelen onder een bepaalde kankantrie, op enige afstand van het dorp gelegen. ‘Er waren vreselijke dingen op komst,’ luidde de voorspelling van de loekoeman. De hele dag verkeerde meneer Bos in spanning hoe de loekoeman het wel zou aanleggen om zijn vijf flessen rum te verdienen en nog nooit had hij met zoveel ongeduld het ondergaan van de zon tegemoet gezien. Aangezien het argwaan zou wekken als meneer Bos op de bijeenkomst zou verschijnen, bleef hij zelf rustig in zijn kamp. Tegen het vallen van de avond verschenen baas Munt en agent Laparra bij meneer Bos. ‘Gaat u ook naar de vergadering, meneer Bos?’ informeerde de winkelier. ‘Ik heb ervan gehoord.. maar het zal wel niet de bedoeling zijn dat daar een blanke komt.’ ‘Weet u waar het over gaat?’ vroeg de agent terwijl hij meneer Bos glimlachend aankeek. ‘Geen flauw idee. Die geestengeschiedenissen houden ze voor blanken geheim. Alleen jullie Surinamers begrijpen die dingen.’ Baas Munt, die in zijn hart niets van geestenbezweringen moest | |
[pagina 112]
| |
hebben, omdat hij er nu eenmaal een onbestemde vrees voor had, zag tegen de bijeenkomst onder de heilige boom op en zei: ‘Ik voel er niets voor. Het zal wel niet voor ons stadsmensen zijn...’ Meneer Bos lachte even luid en zei: ‘Bang hè?’ ‘Ik?’ vroeg de man verontwaardigd. ‘Die geesten eten mij niet op.’ ‘Dat zeg je nu, baas Munt,’ plaagde meneer Bos, ‘zolang het nog daglicht is.’ Ook de agent bleek niet zo erg veel voor de bijeenkomst te voelen, maar hij vond dat ze tegenover de bosnegers van het dorp niet weg mochten blijven. ‘Die loekoeman zal wel iets tegen de maatschappij in zijn schild voeren,’ meende baas Munt ten slotte en het volgende ogenblik waren beide Surinamers op weg naar de aangeduide kankantrie. De bijeenkomst bleek lange tijd te duren, want het was al aardig laat geworden voor Kodjo opgewonden zijn chef kwam vertellen dat de loekoeman over de verdwenen pépite gesproken had. ‘Bent u bij hem geweest, meneri?’ vroeg de jongen, argwanend zijn baas aankijkend. Meneer Bos deed natuurlijk erg verbaasd. ‘Over die pépite? Wat heeft de loekoeman daarmee te maken?’ Kodjo vond blijkbaar dat hij, nu meneer Bos erbij betrokken was, wel wat uitvoeriger over de bijeenkomst kon vertellen. De loekoeman had een dans uitgevoerd, eerst rustig maar later steeds wilder en wilder. Ten slotte was hij tegen de grond geslagen. Toen was hij dus door de geesten bezeten. Hij had eerst onverstaanbare taal gesproken maar later, toen hij weer bijkwam had hij de geestentaal vertaald. De geesten uit de kankantrie wisten dat de pépite uit de brandkast in het kamp van de bakkra (blanke) gestolen was. De geesten wisten natuurlijk precies wie de dader was en hoe het gegaan was. Ze hadden de bakkra in nachtkleding te zamen met een andere man het kamp zien verlaten. Van de andere kant was toen een man het kamp binnengeslopen. Uit de broekzak van de bakkra had de insluiper een sleutel gehaald en daarmee de brand- | |
[pagina 113]
| |
kast geopend en de pépite gestolen. Hoewel de geesten dat niet ronduit gezegd hadden, leek het er veel op, dat die indringer tevoren het magazijn in brand had gestoken en hij verklaarde zelfs dat de dader zich onder de aanwezigen bevond. Hij zei dat de man nog niet zo lang in het oerwoud was en nog veel te leren had. ‘Dus kan het geen bosneger zijn!’ stelde Kodjo vast. ‘En verder?’ informeerde meneer Bos nieuwsgierig. ‘Wat gaat er nu gebeuren?’ ‘De loekoeman heeft gezegd... de géésten hebben gezegd...,’ verbeterde Kodjo zichzelf snel, ‘dat het kamp van de dader zal afbranden wanneer deze de pépite niet terugbezorgt en het zal slecht met de dief aflopen...’ ‘Zo, zo,’ zei meneer Bos slechts, en hij glimlachte fijntjes. ‘Dan ben ik toch benieuwd of die geesten gelijk krijgen!’ Kodjo keek meneer Bos eens aan. Zou die hier méér van weten? Maar hij sprak zijn gedachten verder niet uit. Hij zette nog wat thee en ging daarna naar zijn kamp, aan de rand van het dorp. Intussen was baas Doelweit, die zijn hangmat nog bij meneer Bos had hangen, weer komen opdagen. Ook hij had de bijeenkomst bijgewoond en hij bleek er nogal van onder de indruk te zijn. ‘De loekoeman sprak over mijn pépite,’ zei hij, toen Kodjo verdwenen was. ‘Ja, ik heb het hele verhaal al van Kodjo gehoord,’ antwoordde meneer Bos. ‘Die loekoeman verbaast me toch meer en meer...’ ‘Hebt u er soms met die man over gesproken?’ vroeg de goudzoeker hem op de man af. Het was van het grootste belang dat het geheim niet zou uitlekken en meneer Bos wist maar al te goed wat een flapuit baas Doelweit was. Hij antwoordde daarom zonder blikken of blozen: ‘Ik? Ik zou toch niet met zóiets naar de loekoeman lopen. Kom nou, baas Doelweit, Je kent me toch beter?’ ‘Nee...,’ antwoordde de oudere man, ‘ik wist het ook eigenlijk wel...’ ‘Eh... waren baas Munt en agent Laparra er ook?’ onderbrak meneer Bos hem. | |
[pagina 114]
| |
‘Ja zeker. We stonden met z'n drieën bij elkaar.’ ‘Nou, ik ben benieuwd...,’ besloot meneer Bos het gesprek. ‘Ik ga nu slapen. De geesten hebben beweerd dat het kamp van de dief zou afbranden, is 't niet?’ De goudzoeker knikte nadenkend. Ook hij ging zich voor de nacht klaarmaken. Meneer Bos draaide de petroleumlamp weer op een laag pitje. De trouwe nachtuiltjes fladderden weer rond het hoge zwartgebrande pijpglas terwijl de opkomende nachtwind door een holle boom loeide. De goudzoeker huiverde even. ‘Welterusten,’ bromde hij en stapte met een zucht in zijn hangmat. ‘Bij wie zou de volgende brand zijn, denk je?’ vroeg meneer Bos. De goudzoeker rolde zich in een deken. De uil kraste weer... dat betekende dat er iemand ging sterven... Hij antwoordde niet.
Toen meneer Bos de volgende morgen slaperig uit zijn hangmat stapte, vond hij Kodjo over iets gebogen staan. ‘Wat heb je daar?’ vroeg hij. ‘Is er al thee, Kodjo?’ ‘Staat op het vuur, meneri,’ was het opgewekte antwoord. ‘Hier zit een “doti-hoso” (klei-huis).’ Meneer Bos kwam erbij staan. ‘Weet je wie die dingen maken?’ vroeg hij. ‘Hontiman (jager), meneri,’ luidde het onmiddellijke antwoord. ‘Juist, dat zijn graafwespen.’ ‘Wónen die eigenlijk in zo'n doti-hoso?’ vroeg Kodjo. ‘Nee, dat zit zó. Ze maken die kleine kleihuisjes om er later hun ei in te deponeren. Met hun angel verlammen ze verschillende kleine insekten, speciaal rupsen moeten het ontgelden. Daarna vliegt de graafwesp met zijn prooi naar zijn doti-hoso en bergt hem daar op... Als de prooi soms te zwaar is, sleept hij hem er naartoe. Omdat de prooi alleen maar verlamd is blijft hij lang leven. Ze leggen een ei ernaast en het slachtoffer moet nu dienen als voedsel voor de larve, wanneer die straks uit het ei | |
[pagina 115]
| |
gekomen is. Er zijn ook graafwespen die dagelijks hun larven vers voedsel brengen. Ook spinnen worden vaak het slachtoffer van de “hontiman”. Zeg eens Kodjo, ben jij vanmorgen al in het bos geweest?’ Verbaasd keek de jongen meneer Bos aan. Hoe kon die dat weten? Hij kwam net uit z'n hangmat, terwijl baas Doelweit nog lag te snurken. ‘Toriman,’ zei meneer Bos glimlachend. ‘Toriman’ noemt men de stekelige vruchtjes van een plant die veel in het oerwoud voor komt. De vruchtjes blijven gemakkelijk aan de kleding vastzitten en Kodjo had er een paar aan zijn kamisa. ‘Toriman’ betekende verhaaltjes man, dus: ‘de man die vertelt’. In dit geval de verklikker. ‘Ik ben al bij de kankantrie geweest,’ zei hij wat verlegen, terwijl hij de vruchtjes van zijn kamisa trok. ‘Ik heb gebeden dat de pépite bij basi Doelweit zal terugkeren.’ Bij het woordje ‘pépite’ werd plotseling het hoofd van de goudzoeker zichtbaar. ‘Pépite? Wat pépite?’ klonk zijn slaperige stem. ‘Is mijn pépite terug?’ Daarna klonk een langgerekte geeuw. ‘Nee hoor, nog niet en... er is nog geen kamp afgebrand ook,’ antwoordde meneer Bos. ‘Wacht u maar,’ verklaarde Kodjo. ‘En... de loekoeman weet wie het gedaan heeft. U moet het van hem te weten zien te komen, meneri.’ Maar op hetzelfde ogenblik scheen hij zich te bedenken en voegde eraan toe: ‘Hij zal het u wel niet vertellen.’ ‘Dat denk ik ook niet,’ vond meneer Bos. ‘Jullie loekoeman is niet erg op mij gesteld en zal mij niet in vertrouwen nemen. We moeten maar rustig afwachten.’ ‘Dat rustig afwachten van u brengt ons nergens...,’ viel de goudzoeker ineens weer uit. ‘Maar je hebt gisteravond zelf van de loekoeman gehoord dat er aan gewerkt wordt... door de geesten, baas Doelweit, dus daar zou ik toch wel wat vertrouwen in hebben, of... geloof je niet in de loekoeman?’ ‘Nou... geloven... geloven...’ De goudzoeker haalde zijn | |
[pagina 116]
| |
schouders op en verdween in de richting van de rivier om zich te gaan wassen. Hij had meneer Bos het liefst gezegd dat hij er niet in geloofde, maar in zijn hart was hij er niet zeker van en nu het om zijn pépite ging moest hij helemáál oppassen! Nu moest hij zéker de geesten te vriend houden... Hij moest ook nog even denken aan die krassende uil, gisteravond... Enfin, uilen krassen wel meer. ‘Ik moet naar de winkel, Kodjo. Door die bijeenkomst van jullie gisteravond is er van het aftekenen van het winkelboek niets gekomen. Ik ga nu eerst naar baas Munt,’ zei meneer Bos, toen hij zijn ontbijt genuttigd had. Het werd hoog tijd dat de sleepboot weer kwam, want altijd maar die pap en de broodbeschuit die Kodjo hem iedere morgen moest voorzetten, begonnen hem danig de keel uit te hangen. Met de sleepboot zou zijn vrouw hem weer vers brood sturen. Vers... nou ja, hoogstens drie of vier dagen oud. Hij keek ook verlangend uit naar post. Maar goed dat hij het hier nogal druk had met zijn administratie, houtmeten, inspectietochten en kleinere dagelijkse beslommeringen, dan ging de tijd een beetje vlugger. Hij stond op en begaf zich naar de maatschappij winkel. Het kon geen kwaad als hij zo onverwachts eens vroeg in de winkel verscheen. Die moest nu allang open zijn. Niet dat hij baas Munt niet vertrouwde, maar het spreekwoord luidde nu eenmaal dat het oog van de meester het paard vet maakte. Een deuntje fluitend liep hij via het korte bospaadje naar het dorp, waar dicht aan de rivierkant de winkel stond. Het was maar een klein bouwseltje. De wanden waren opgetrokken uit planken en vlechtwerk van pinapalmbladeren. Plotseling staakte meneer Bos het fluiten. Zag hij goed? Was de winkel nog niet open? Lag die Munt soms nog in zijn hangmat? Eerlijk gezegd had hij dit niet van de man verwacht. Enfin, het was dus een teken dat hij eens meer zo onverwachts de man moest controleren. Met grote stappen liep meneer Bos op de winkel af. Inderdaad, de deur van de winkel was nog hermetisch gesloten. Het kampje van baas Munt lag dichtbij en direct begaf hij zich daar naartoe. | |
[pagina 117]
| |
‘Baas Munt!’ riep hij al van een afstand, toen hij de man niet bij zijn kampje zag. ‘Baas Munt!’ De man lag zeker nog te snurken... Tijdens de bijeenkomst van gisteravond had hij zeker wat te diep in zijn kalebas gekeken. Baas Munt was er niet een die in zijn kalebas spuwde! ‘Baas Munt!’ Meneer Bos stond nu voor het kleine kampje dat aan twee zijden open was. Er hing geen hangmat en het kamp was leeg en verlaten. Hij fronsde zijn wenkbrauwen en nam een papiertje dat op een kist lag. Er stond iets op geschreven.
Meneer Bos, Ik ben een paar dagen jagen. Maakt u zich niet ongerust. Ik kom over enkele dagen weer terug en zal u alles uitleggen. Vriendelijke groeten.
Baas Munt had met een bibberende hand zijn handtekening eronder gezet.
P.S. stond er verder nog:
De sleutels van de winkel hangen aan een paal in mijn kamp.
Besluiteloos stond meneer Bos enige tijd met het papiertje in zijn hand. Baas Munt was gaan jagen... vreemd... nog wel een paar dagen, en waarom had de man er niet over gesproken? Hij kon toch zomaar de winkel niet verlaten? Nee... daar zat méér achter. Het kon wel eens zijn dat de plotselinge verdwijning van de winkelier verband hield met de uitspraak van de loekoeman gisteravond. Had hij niet voorspeld dat het kamp van de dader zou afbranden en zo meer? Was baas Munt bang geworden? Baas Munt? Zou die...? Zou hij gevlucht zijn? Dat briefje kon heel goed dienen om de anderen op een dwaalspoor te brengen. ‘Ik kom over enkele dagen weer terug...,’ stond er geschreven. Hij rekende erop dat ze hem dan niet achterna zouden gaan. Op die manier kon hij een aardige voorsprong krijgen. Onmiddellijk nam meneer Bos de sleutels die aan een spijker hingen en zocht daarop het kampje af. De kleren van baas Munt waren verdwenen. Het was duidelijk dat de man in de nacht zijn | |
[pagina 118]
| |
boeltje had gepakt en verdwenen was... om niet terug te keren. ‘Ik ben gaan jagen...’ luidde de brief. Ook een dwaalspoor? Zou de man met een korjaal over de rivier gevlucht zijn? Meneer Bos kon zich haast niet voorstellen dat een vluchteling zijn weg door het oerwoud zou trachten te zoeken. Ze zaten hier zó ver van de bewoonde wereld. Dus baas Munt was de dief van de pépite? Zou de man zelf de brand in het magazijn gestoken hebben? Wat kon hem daartoe gebracht hebben? Die pépite natuurlijk, ja, maar hij had baas Munt toch altijd als een eerlijk man gekend. Misschien had hij in de stad wel grote moeilijkheden... schulden...? Vlug ging meneer Bos terug naar de winkel, maar ook daar vond hij niets wat erop wees waar baas Munt gebleven was. Er was in elk geval geen tijd te verliezen. Op de rivierbank vond meneer Bos de korjaal van de maatschappij. Zou baas Munt dan tóch het bos zijn ingegaan? Het was ook mogelijk dat hij de korjaal van een ander gepikt had, een kleiner bootje, want de korjaal van de maatschappij was wat te groot en te zwaar om er alleen mee vandoor te gaan. Het eerste onderzoek na de brand en dat verhaal over schoensporen aan de rand van het bos hadden wel in de richting van baas Munt gewezen, maar er bleven toch ook andere mogelijkheden over. Door middel van zijn radio kon meneer Bos toch onmiddellijk de politie langs de benedenloop van de rivier waarschuwen en dan zou hij toch moeilijk kunnen ontsnappen, dat wist baas Munt toch? Zou hij een andere reden gehad hebben om zo plotseling te vertrekken? Nee, dit voorval moest wel verband houden met het verdwijnen van de pépite en... meneer Bos moest toegeven dat dit ook de meest logische oplossing was. Dus de winkelier, die jarenlang het volle vertrouwen van de maatschappij had genoten en dit nooit beschaamd had, was plotseling voor de verleiding bezweken? Vlug sloot meneer Bos de winkel weer achter zich en rende naar het kamp van de politieman. Eigenaardig, als iemand hem nu verteld had dat agent Laparra of een bosneger het gedaan had zou hij het nog eerder geloofd hebben dan baas Munt... | |
[pagina 119]
| |
‘Munt is 'm gesmeerd!’ riep meneer Bos opgewonden uit, toen hij de politieman net zijn kamp uit zag komen. ‘De pépite!’ riep de agent onmiddellijk uit. ‘Waar is hij naartoe?’ ‘Weet ík dat? Ik heb het net pas gemerkt. De maatschappij-korjaal ligt er nog.’ Hij liet de agent het briefje lezen wat baas Munt had achtergelaten. ‘Meneer Bos,’ stelde de ander vast, ‘nu hebben we de dader. Dat is de man die u zoekt!’ ‘We hébben de dader nog niet, Laparra, maar we wéten vermoedelijk wie de dader is,’ verbeterde meneer Bos hem. ‘Kun je niet snel uitvinden of iemand van het dorp zijn korjaal kwijt is?’ ‘Natuurlijk! Wat gaat u doen?’ wilde de agent weten. ‘Ik...? Doen? Ik zou zo gauw niet weten wat ik moet doen. Ik ga terug naar mijn kamp en daar ga ik eens goed, héél goed nadenken,’ antwoordde meneer Bos rustig. ‘Goed, dan kom ik straks bij u. Ik zal eerst onderzoeken of er iemand zijn boot kwijt is. Zo ja, dan moeten we hem over de rivier achterna!’ riep de agent uit. ‘Dat hoeft helemaal niet. We hebben immers radio?’ bracht meneer Bos in het midden. ‘Inderdaad, daar had ik niet zo gauw aan gedacht.’ De agent staarde een ogenblik naar de grond. ‘Maar als hij niet over de rivier gevlucht is...?’ ‘Dan moeten we hem wèl achterna,’ stelde meneer Bos vast. ‘Maar een vlucht door het oerwoud lukt maar zelden. Dat heb je gezien met die politieke gevangenen van Duivelseiland in Frans Guyana die de Surinaamse oerwouden in vluchtten. De meesten kwamen daar jammerlijk om.’ ‘Maar de dief zal wel voorraden uit de winkel hebben meegenomen,’ meende de agent. ‘De dief hoopt misschien met de pépite de grens over te komen.’ ‘Baas Munt moest beter weten...,’ zei meneer Bos langzaam. ‘Ik ga nu eerst uitvinden of hij over de rivier of het bos in gevlucht is,’ besloot Laparra. | |
[pagina 120]
| |
Meneer Bos ging terug naar zijn eigen kamp, waar baas Doelweit, die natuurlijk nog van niets wist, zijn geweer zat schoon te maken. ‘Er is nieuws... belangrijk nieuws, Doelweit!’ zei meneer Bos, die alweer van zijn eerste opwinding bekomen was. ‘Vertelt u me niet dat mijn pépite terecht is,’ zei de goudzoeker een beetje smalend, maar meneer Bos toch hoopvol aankijkend. ‘Terecht? Hij is nog nooit verder weg geweest dan op dit ogenblik, maar... we weten tenminste nu wie hem heeft, en dat is veel belangrijker!’ ‘Wat zegt u? Wie heeft hem dan?’ riep de oude man uit, terwijl hij zijn geweer op de grond wierp. ‘Wie?’ ‘Baas Munt uit de winkel,’ antwoordde meneer Bos ernstig. ‘Tenminste... het heeft er alle schijn van.’ ‘Is de man al gearresteerd?’ was de volgende vraag van de pépitevinder. ‘Integendeel, baas Doelweit. De man is er vandoor... en mèt jouw pépite!’ Meneer Bos vertelde nu in het kort wat er gebeurd was en hoe vermoedelijk de bijgelovige dief naar aanleiding van de voorspellingen van de loekoeman de avond tevoren er vandoor was gegaan. Hij wilde aan vergelding door de geesten ontkomen, maar... mèt de pépite. ‘Dan moeten we hem achterna!’ riep de goudzoeker wanhopig uit. Kodjo had natuurlijk alles gehoord en mengde zich nu ook in het gesprek. ‘We gaan hem toch achterna, meneri Bos?’ ‘We...? We moeten in elk geval eerst weten of hij het bos in gevlucht is of over het water.’ ‘Zo'n gemene dief!’ riep baas Doelweit woedend uit. ‘Als ik hem te pakken krijg dan...’ ‘Jij had niemand over je pépite moeten vertellen!’ viel meneer Bos hem in de rede. |
|