| |
| |
| |
De wespenproef
Op hun rondwandeling door Mappa kwamen meneer Bos en Kodjo ook op het feestterrein. Dit bestond uit een groot bladerdak, gedragen door zes palen, terwijl het aan alle zijden open was. Langs de kanten was een groot aantal bankjes geplaatst en daaromheen verschillende hangmatten gespannen, blijkbaar voor de toeschouwers die liever lui dan moe waren.
Op dat moment hoorden ze in het zo rustige Mappa enig gerucht. De bezoekers van ‘de boskant’ waren in hun korjalen gearriveerd. Van een officiële begroeting was geen sprake. De bezoekers trokken hun korjalen de modderbank op, terwijl ze zich op de aanlegplaats terstond begonnen aan te kleden. Sommigen tooiden zich met veren, anderen met snoeren kralen, terwijl allen zich geverfd hadden met de rode koesoewé. Sommigen hadden een lange zweep in de hand en al klappend met deze zwepen gingen de bezoekers, getooid en opgemaakt en wel, dansend door het dorp. De begeleidende tam tam (trommelmuziek) ontbrak natuurlijk niet.
Terwijl meneer Bos en Kodjo dit spektakel stonden gade te slaan, klonk plotseling een stem uit het kampje, waar ze voor stonden.
‘Meneri moet méé dansen!’
Meneer Bos boog zich om onder het bladerdak te kunnen kijken. In een hangmat lag daar een Indiaan, heerlijk uitgestrekt, terwijl zijn benen aan beide zijden naar beneden bengelden.
‘Ziek, baas?’ informeerde meneer Bos.
‘Mijn vrouw heeft een kind gekregen,’ was het laconieke antwoord van de man.
Met grote en verbaasde ogen staarde Kodjo de Indiaan aan.
| |
| |
‘Zijn vrouw heeft een kindje gekregen en hij ligt in een hangmat!’ fluisterde hij.
‘Dat is zo de gewoonte, hier,’ antwoordde meneer Bos. ‘Wanneer de vrouw een kind krijgt gaat de vader enige tijd rust nemen. Ze zeggen dat alles wat de vader deze dagen zou overkomen terugslag op het pasgeboren kind zou hebben. Daarom houdt de vader rust.’
‘En de moeder?’ vroeg Kodjo.
‘Waar is je vrouw, baas... en het kind?’ informeerde meneer Bos, zich tot de kraamvader wendend.
‘Die werkt op ons kostgrondje. Zij heeft het kind bij zich,’ was het rustige antwoord.
‘Zeg eens, baas, ter ere waarvan is het feest vanavond?’
‘De oudste zoon van de kapitein is acht dagen geleden gestorven,’ vertelde de man, die minder zwijgzaam bleek te zijn dan de rest. Op de rand van zijn hangmat zat een grote zwarte slingeraap, die de vreemden nieuwsgierig aanstaarde.
‘Waar is hij begraven?’ wilde meneer Bos weten.
Vaag wees de man in de richting van de bosrand. ‘Daarginds in zijn eigen kamp.’
Meneer Bos had wel eens een Indiaanse begrafenis meegemaakt. De dode werd begraven in zijn eigen hut, te zamen met zijn in tweeën gedeelde korjaal en zijn bezittingen, behalve zijn geweer. Nadat de kuil met aarde was gevuld, werd op het graf een vuur ontstoken, dat net zolang brandend werd gehouden tot de losse aarde met de begane grond gelijk was geworden.
Intussen waren de dansende bezoekers in de feesttent aangekomen, terwijl het nu langzaam maar zeker donker begon te worden. Overal werden oliepitjes aangestoken, en al gauw hing er een zware walm in het feestkamp. De mannen van Mappa waren nu aangetreden en ook zij hadden zich getooid en geverfd.
De kraamvader was met meneer Bos en Kodjo meegelopen. Ondanks het feit dat hij nog in de lappenmand was, wilde hij het feest toch blijkbaar niet missen. ‘Er is straks een maràke,’ vertelde hij.
| |
| |
Ook die gebeurtenis was meneer Bos niet helemaal vreemd. Elke man moest minstens één maal de maràke ondergaan. Het was een plechtigheid waarbij het slachtoffer zich moest laten bijten door grote mieren of wespen, die met het achterlijf in een versierd bord van vlechtwerk waren vastgeklemd. Als het slachtoffer jonger was dan veertien jaar gebruikte men mieren. Was hij ouder dan gebruikte men wespen. De man moest op die manier tonen dat hij een flinke kerel was. Hij moest laten zien dat hij ongevoelig was voor pijn. Ook vrouwen ondergingen vaak de màrake, de mieren- of wespenproef dus.
Toen het feest in volle gang was, werden de slachtoffers binnengebracht. Een oorverdovend getrommel op tam tams, die met het vel van de brulaap waren bespannen, begeleidde hen, en de aanwezigen zongen onafgebroken een eentonig liedje.
‘Drink een kalebas, vader, drink een kalebas, moeder,’ was het enige wat meneer Bos kon opvangen en van die uitnodiging werd maar al te gretig gebruik gemaakt. Kalebassen gevuld met paiwari, de zurige sterke drank die door de vrouwen bereid was, gingen overal rond en vooral de twee mannen, die de wespenproef zouden trotseren, deden zich geducht te goed.
Het feestkamp was nu geheel gevuld. Overal zaten de toeschouwers op hun bankjes of lagen ze uitgestrekt in een hangmat. Er scheen geen regel te bestaan wiens beurt het was om te dansen. Je zag plotseling een jonge Indiaan uit zijn hangmat springen en zich een tijdlang onder de dansers begeven, om dan weer even plotseling in zijn hangmat te verdwijnen. Zowel de mannen als de vrouwen dronken veel meer paiwari dan goed voor hen was. Toen de feestvreugde ten top scheen gestegen werden de twee mannen voorgeleid, die hun manbaarheid moesten aantonen.
Twee versierde borden van vlechtwerk werden aangedragen, waarvan een schrikaanjagend gegons opsteeg. Tussen de mazen van het vlechtwerk zaten tientallen wespen geklemd en elk van de slachtoffers kreeg zo'n wespenbord op zijn rug gedrukt nadat de piaiman de mannen eerst de borden tegen de buik en borst had aangedrukt.
| |
| |
De feestvierenden hadden een plaatsje gezocht en allen zongen nu tot in het oneindige toe ankele regels over moed en durf, terwijl de kalebassen met paiwari bleven rondgaan. Het gedreun van de tam tams moest tot ver in de omtrek te horen zijn.
De twee mannen in het midden vertrokken geen spier op hun gezicht, hoewel ze ondraaglijke pijnen moesten lijden onder de hevige steken van de kwaadaardige wespen.
Een Indiaan kwam meneer Bos uitnodigen om bij de kapitein te komen zitten. Terwijl de twee mannen de vreemdste sprongen maakten en nu en dan in de rondte holden, zaten de toeschouwers al zingend en handenklappend rustig hun visjes, kassavebrood en vele andere lekkernijen te verorberen.
Lange tijd moesten de twee dappere mannen hun proef ondergaan. Het was meneer Bos duidelijk dat een van hen het niet lang meer zou kunnen volhouden. Hevige koortsen waren meestal het onvermijdelijke gevolg van de venijnige wespesteken. Ten slotte viel de minst sterke van de twee bewusteloos van pijn en drank op de dansvloer, zonder een kik gegeven te hebben. Hiermee was de maràke afgelopen en hadden weer twee mannen getoond de hevigste pijnen zonder één klacht te kunnen verdragen.
De slachtoffers van de wespenproef werden weggebracht, terwijl de dansers nu weer bezit namen van de vloer en het dansfeest was al gauw weer in volle gang.
Meneer Bos en Kodjo hadden zwijgend het gedoe gadegeslagen en ook nu en dan voorzichtig een slokje van de paiwari genomen. Kodjo kon de zure drank niet door zijn keelgat krijgen en spuwde het ongemerkt weer uit. Bij het drinken probeerde meneer Bos maar niet te denken aan de manier waarop de drank bereid was.
Toen zowel de kapitein als de meeste anderen nog maar weinig besef hadden van wat er om hen heen gebeurde, stonden Kodjo en meneer Bos op en verdwenen ongemerkt van het rumoerige toneel om in hun hangmatten nog wat slaap te zoeken. Het feest zou tot in de morgenuren doorgaan. De volgende dag zouden de genodigden op de kostgrondjes van Mappa gaan werken,
| |
| |
als dank voor het genotene, terwijl de volgende avond het paiwarifeest zou worden voortgezet. Er waren nòg twee kandidaten voor de wespenproef! Of er na de inspanningen van de wilde feestnacht nog veel op de kostgrondjes gewerkt zou worden? Meneer Bos betwijfelde het.
| |
| |
Vroeg in de ochtend verlieten hij en de bosnegerjongen Mappa. In de danstent hoorden ze nog zingen en toen ze de eerste kreek al over waren, konden ze achter zich heel in de verte nog steeds de tam tams van Mappa horen.
‘Zo, nu heb je eens een Indiaans feest meegemaakt,’ stelde meneer Bos vast, toen ze na een lange voettocht weer in de korjaal plaats namen. Kodjo zuchtte diep. Hij dacht aan die vreselijke maràke.
Toen ze in het kamp van meneer Bos terug waren, troffen ze baas Doelweit bezig zijn maaltijd te koken. ‘U heeft het uitgehouden!’ zei de goudzoeker en zwijgend roerde hij verder zijn pap.
‘Ja, 't was feest in Mappa. Ik heb de kapitein en de piai gesproken en het zal nu wel uit zijn met de hulp van de Indianen aan de goudstropers, tenminste... als de paiwari de kapitein en de piaiman niet al hun zinnen heeft doen verliezen.’ Meneer Bos vertelde de goudzoeker nu alles over hun belevenissen op Mappa. ‘Hier nog iets gebeurd?’ vroeg hij ten slotte.
Baas Doelweit haalde de schouders op. ‘Dat ding is voorgoed verdwenen, wat ik u zeg,’ antwoordde hij somber.
‘Waarom roept u de loekoeman niet?’ zei Kodjo plotseling. Al lang had hij dit willen zeggen, maar hij mocht zich toch niet ongevraagd met die verdwenen pépite bemoeien. Hij wist maar al te goed dat de agent, en misschien basi Doelweit, hem ook niet helemaal vertrouwden. Maar nu had hij het gezegd.
‘De loekoeman...?’ herhaalde meneer Bos bedachtzaam en er scheen hem een licht op te gaan. Geheimzinnig als de loekoeman zelf glimlachte hij en mompelde zoiets van ‘Goed idee, Kodjo...’ Vol verwachting keek de jongen zijn chef aan, maar die ging er niet verder op in. ‘We zullen wel eens zien,’ antwoordde hij vaag.
‘We zullen wel eens zien, we zullen wel eens zien!’ riep de goudzoeker uit. ‘Meneer Bos, zó krijg ik mijn pépite nóóit terug. Weet u wel dat die pépite een fortuin waard is?’
Meneer Bos ging zitten en begon rustig zijn kletsnatte laarzen
| |
| |
uit te trekken. ‘Kijk eens hier, Doelweit. Ik heb eigenlijk met deze hele pépite-geschiedenis niets te maken, totaal niets! Als ik je help is dat alleen omdat ik medelijden met je heb. Door erop aan te dringen die pépite in mijn brandkast te stoppen, heb je mij zijdelings bij de diefstal betrokken, maar ik draag er niet de minste verantwoording voor, begrijp dat goed, baas Doelweit. Ik zit hier alleen voor de houtmaatschappij, geen goudmaatschappij. Ik ben al naar Mappa geweest voor die goudzoekerij, verder lijkt het er veel op dat mijn magazijn is afgebrand om de dief die pépite te laten stelen, en nu het opsporen van de dader van de brand en de diefstal... ik heb hier méér te doen dan de belangen van de goudmaatschappij te behartigen... Dàt moet je goed begrijpen, Doelweit!’
De goudzoeker liet zijn armen slap langs zich neer vallen en boog het hoofd. ‘U hebt gelijk, meneer Bos, neemt u mij niet kwalijk...,’ zei hij moeilijk.
‘Ik neem je niets kwalijk, baas. Ik begrijp heel goed wat dit verlies voor je moet betekenen en ik vind het dubbel beroerd, omdat hij uit mijn brandkast verdwenen is. Ik zal mijn uiterste best voor je doen, maar méér kun je niet verwachten.’
‘Dank u wel...,’ stamelde de goudzoeker en liep het kamp uit.
‘Wat denkt u van de loekoeman?’ begon Kodjo nog eens voorzichtig. Hij had meneer Bos' eerste reactie opgemerkt. ‘Die zou misschien raad kunnen brengen.’ Maar meneer Bos lachte eens en antwoordde nogmaals: ‘We zullen wel zien,’ en daarmee was het onderwerp pépite weer van de baan. Die middag echter bracht meneer Bos een bezoek aan agent Laparra. ‘Ik moet je even spreken, Laparra, in verband met die pépite-kwestie.’
‘Hebt u nieuws?’ vroeg de politieman nieuwsgierig.
‘Nee, jij wel?’ luidde de wedervraag.
‘Dat zal ik u dadelijk vertellen,’ klonk het veelbelovend. ‘Waarover wilt u mij spreken, meneer Bos?’
‘Ik heb een voorstel dat misschien, ik zeg misschíén, zou kunnen leiden tot de aanwijzing van de gouddief,’ drukte meneer Bos zich voorzichtig uit.
| |
| |
‘Laat eens horen,’ antwoordde Laparra hoopvol.
‘Ik wil de loekoeman erbij halen!’
‘De... loekoeman!? Wat moet die doen?’ vroeg de agent hoogst verwonderd. Hij wist maar al te goed dat meneer Bos weinig of geen geloof hechtte aan de praktijken van de wondere medicijnman.
‘Kijk eens hier. Heel het dorp gelooft in de voorspellingen van die man. De laatste tijd misschien wel minder dan vroeger, maar in elk geval heeft hij nog grote invloed. We zitten hier niet in de stad en we moeten hier werken met de middelen die de omstandigheden ons toelaten. Wel, de loekoeman is zo'n middel. Mijn plan is nu het volgende: Ik ga eens wat met die loekoeman praten. We moeten van hem gedaan zien te krijgen dat hij de mensen bang maakt in verband met die pépitediefstal. Hij moet hen wijs maken dat de geesten zich ernstig bezorgd maken over de verdwenen pépite.’ Meneer Bos dacht een ogenblik na.
‘Maar daarmee komt de pépite nog niet terug,’ vond de politieman. ‘Daar is méér voor nodig.’
‘Natuurlijk,’ ging meneer Bos onverstoord verder. ‘We moeten alle bewoners van Boesikondré bij elkaar roepen. Allemaal, zodat we er zeker van kunnen zijn dat ook de dief aanwezig is. Op de bijeenkomst spreekt dan de loekoeman. Hij moet maar flink geheimzinnig doen en... weet je wat? We loven een goede beloning uit voor de loekoeman als hij ervoor kan zorgen dat de pépite bij baas Doelweit terugkeert.’
De agent liet duidelijk merken dat hij het plan maar heel matig vond. Als rechtgeaard politieman kon hij toch niet instemmen met een plan tot opsporing van een dief, waar niet de politie aan te pas kwam, maar wel de tussenkomst van een bosneger-loekoeman werd gevraagd. Het hele plan zou niets uithalen. Een man die een zo waardevolle pépite had gestolen, zou zich stellig niet door gesmoes over een stelletje geesten laten bang maken. Met zijn mond kon zo'n loekoeman alles, maar als het op daden aan kwam... nee, dan had hij zelf beter nieuws. ‘Ik ben op Kriekiemoffo geweest, meneer Bos!’ zei hij gewichtig.
‘Zo... en? Heeft je bezoek nog iets opgeleverd?’
| |
| |
‘Ik zal het u vertellen... toen ik in de winkel van Tjin kwam, was alleen zijn vrouw er. Ik vroeg natuurlijk waar baas Tjin was. “Naar het bos,” antwoordde ze.
“Wanneer komt hij terug?” vroeg ik.
“Dat kan wel laat worden,” antwoordde zij weer. “Hij is gaan jagen.”
“Wanneer is hij vertrokken?” vroeg ik.
De vrouw keek me toen even aan en antwoordde vlug: “Vanmorgen vroeg.” Nu had ik al van een bosneger op Kriekiemoffo gehoord dat baas Tjin de vorige middag er al niet was. Zijn vrouw loog dus. Ik vertelde haar dat ik wist dat Tjin die nacht niet thuis geweest was. Ze gaf ten slotte toe gelogen te hebben, maar ze kon niet vertellen waar hij was. Toen ik haar vroeg of hij misschien op goud was gaan jagen schrok ze even. Later vond ik rond de winkel overal schoensporen die precies klopten met die, welke wij in snekiboesi hebben aangetroffen.’
‘Dat was mooi werk, Laparra,’ prees meneer Bos. ‘Dan weten we dus zeker dat Tjin één van de goudstropers is. Wat ga je nu doen?’
‘Wel... ik zou hem natuurlijk het liefst op heterdaad betrappen, hoewel we nu al een goed bewijs in handen hebben. Hebt u in Mappa nog iets kunnen bereiken?’
Meneer Bos vertelde van hun wederwaardigheden en natuurlijk over de maràke.
‘Dan hebt u geluk gehad,’ vond de politieman, ‘want die wespenproef wordt tegenwoordig nog maar weinig uitgevoerd... ik wou dat ik erbij geweest was...’ Even zweeg Laparra en keek in de richting van de aanlegplaats. Daar was een jonge Indiaan aan wal gestapt die zich regelrecht naar de maatschappijwinkel begaf.
‘Een Indiaan...,’ zei de agent op de man wijzend. ‘Die zie je hier ook niet iedere dag!’
‘Hij gaat naar onze winkel... wacht even, Laparra. Ik moet even in de winkel zijn. Ik ben zo terug!’ en meneer Bos was al weggelopen. Toen hij bij de winkel kwam was de Indiaan reeds naar binnen. Baas Munt kon de man niet verstaan en meneer Bos kwam als geroepen om als tolk op te treden.
| |
| |
‘Verstaat u die man, meneer Bos?’ vroeg de winkelier. ‘Ik weet niet wat hij moet hebben.’
‘Wat zoek je, vriend?’ sprak meneer Bos hem vriendelijk aan. ‘Kan ik je helpen?’
De Indiaan keek langs hem heen, maar antwoordde, terwijl hij een blikje en wat los geld op de toonbank deponeerde: ‘Zout, basi.’
Meneer Bos vertaalde wat de man zocht en baas Munt begon terstond het blikje te vullen. De eerste keek de Indiaan nog eens goed aan, maar hij wist niet zeker of hij de man al eens eerder op het dorp gezien had. Het moest iemand van Mappa zijn. ‘Waar gaat de reis naartoe, vriend?’ vroeg hij.
De man keek schuw in het rond en antwoordde slechts: ‘Ik ga terug. Ik kom alleen zout kopen.’
‘Terug naar Mappa?’ informeerde meneer Bos. ‘Moet je daar niet op het feest zijn?’ Het was hem al gauw duidelijk dat de man niets van het feest afwist. Bovendien zou hij er anders hier nu niet zo fris en monter bij staan! De man was dus al enige tijd niet op zijn dorp geweest. ‘Terug naar Mappa?’
De man knikte, streek zijn wisselgeld op en vertrok weer zonder verder te groeten.
‘Vriendelijkheid is maar alles,’ zei baas Munt lachend, maar meneer Bos dacht er blijkbaar anders over. Hij rende direct terug naar het kampje van de politieman, waar die hem ongeduldig zat op te wachten.
‘Laparra,’ zei meneer Bos, buiten adem van het snelle lopen. ‘Als ik je een goede raad mag geven... ga die Indiaan achterna, maar... ongezien... en dàt zal niet meevallen!’
‘Is dat de man die voor Tjin werkt?’ vroeg de agent, opspringend.
‘Weet ik niet. Ik heb 't hem niet gevraagd om geen achterdocht te wekken. De Indianen van Mappa hebben geen geld en deze man betaalde met geld. Deze mensen kennen eigenlijk alleen maar ruilhandel. Het zou me niets verwonderen als...’
‘Ik ben al weg!’ riep de actieve politieman, die de gedachten van meneer Bos al geraden had en hij ging direct zijn helper, een
| |
| |
bosneger die hij in dienst genomen had, roepen. Weinige ogenblikken later zaten ze in de politiekorjaal. Op dat moment had de Indiaan bijna de eerstvolgende rivierbocht, stroomopwaarts, bereikt.
Het werd nu pagaaien, als ze de man niet uit het oog wilden verliezen. Als het tegen de stroom op moest, deed je altijd verstandig zo dicht mogelijk langs de oever te varen, omdat daar de stroom de minste kracht had. Ook de Indiaan deed dit natuurlijk en in de schaduw van het overhangende groen van de dichte oeverbegroeiïng, was de kleine man in zijn kleine bootje haast niet te onderscheiden. Even later was hij de rivierbocht rond en helemáál uit het gezicht verdwenen. Zowel de politieman als de bosneger pagaaiden of hun leven ervan afhing om zo vlug mogelijk de rivierbocht te bereiken.
Het was stil op de rivier. Een groene ijsvogel vloog telkens voor hen uit. Iedere keer zette hij zich op een boven het water uitstekende tak en wanneer de korjaal dan dicht genaderd was vloog hij weer een eind verder. Hetzelfde spelletje herhaalde zich vele malen, tot hij er genoeg van kreeg en de rivier overvloog om zijn verstoorde visvangst aan de overkant voort te zetten.
Eenmaal dóór de bocht meenden ze even de Indiaan in de verte, dicht langs de kant, te zien, maar het volgende moment was hij weer opgelost in de warwinkel van lianen en overhangende takken.
Agent Laparra en de bosneger spraken weinig. Ze hadden de Indiaan uit het gezicht verloren. Hij was misschien wel de oever opgegaan zonder dat ze het bemerkt hadden en het was dus goed uitkijken of ze nergens op de kant tussen het dichte groen zijn bootje zagen liggen. Ze moesten dus zo weinig mogelijk gedruis maken, terwijl hun ogen steeds op de oever gericht bleven. Van achter de hoge haast ondoordringbare groene muur drongen vaag de geluiden van vogels en nu en dan de schreeuw van een of ander vreemd dier tot hen door. Een maal zagen ze een groepje brulapen hoog in de bomen langs het water. Loeiend gingen ze tegen de rustverstoorders tekeer, maar de twee man- | |
| |
nen in de korjaal hadden alleen maar oog voor de Indiaan die zich ergens voor hen uit op het water of op het land moest bevinden.
Verschillende malen remde de bosneger plotseling krachtig af, omdat hij meende een korjaal op het land te zien liggen, maar telkens was het een gevallen boomstam en één keer een groot witte mierennest, tegen de voet van een boom.
Maar veel langer hoefden ze niet te zoeken, want precies in een scherpe bocht van de rivier zagen ze de gezochte korjaal tussen het hoge groen op de kant liggen. De Indiaan had zijn bootje tussen de struiken verborgen. Iemand die niet speciaal een korjaal zocht, zou hem daar nooit hebben opgemerkt. De bosneger zag hem het eerst. Hij gaf agent Laparra een wenk, maar ze spraken geen woord.
Beiden gingen nu voorzichtig aan wal en inspecteerden het bootje. Het vaartuigje was nog helemaal nat, dus het kon niet anders dan van de Indiaan van Mappa zijn. Nu moesten ze de weg zien te volgen die de Indiaan genomen had. Al gauw zagen ze waar de man voor hen uit met zijn houwer wat takjes had weggekapt. Speciaal de bosneger had voor zulke dingen een geoefend oog.
Het oerwoud was op deze plaats heel dicht en dat maakte het volgen van de Indiaan iets gemakkelijker, omdat deze hier meer van zijn houwer moest gebruik maken. Het spoor leidde recht van de rivier af en naar berekening van de politieman moesten ze hier dicht bij de westgrenslijn van de houtconcessie zijn.
Alvorens een houtconcessie te gaan bewerken, worden er altijd grenslijnen gekapt, die worden aangeduid met ‘de lijn’. Deze bestaat dan uit een opengekapte kaarsrechte lijn, ter breedte van twee meter, waarin op bepaalde afstanden van elkaar paaltjes (piketten) met merktekens zijn geplaatst. Vanaf elke piket moet je steeds de volgende kunnen zien. Het lopen door zo'n ‘lijn’ is natuurlijk veel gemakkelijker dan door het dichte oerwoud en van de lijnen werd dan ook veel gebruik gemaakt. Doordat de piketten zijn genummerd weet je altijd hoever je je ‘in de lijn’ bevindt.
| |
| |
Op de duur groeit zo'n lijn natuurlijk weer dicht en vaak is het uiterst moeilijk een lijn van nog maar enkele jaren oud terug te vinden. Het was meneer Bos meerdere keren overkomen dat hij tijdens zijn zwerftochten door het oerwoud plotseling op een genummerde piket stuitte, terwijl van een zichtbare ‘lijn’ geen sprake was. Het waren vaak oude piketten die door gouvernementslandmeters waren geplaatst in lijnen, die waren gekapt om het terrein in kaart te brengen.
‘Het spoor loopt in de richting van de westlijn,’ fluisterde de agent en inderdaad kwamen ze in die lijn uit bij een piket waarop het verfnummer vijfendertig stond. Ze waren nu dus drieëneenhalve kilometer van de rivier in de westlijn van de concessie.
Het zag er naar uit dat de Indiaan, die blijkbaar niet gemerkt had dat hij werd gevolgd, de lijn verder aangehouden had. Hij begaf zich dus in de richting van de zuidwesthoek, waar ze kort geleden de proefdelvingen van de goudstropers gevonden hadden. In elk geval was de man niet op weg naar zijn dorp Mappa! Het lopen door de lijn ging een stuk gemakkelijker, alleen moesten ze goed opletten waar de Indiaan eventueel de lijn zou verlaten. Dat punt te vinden zou niet meevallen. Ze moesten op voetsporen letten.
Zagen ze daarginds, recht vooruit in de lijn niet iets bewegen? Daar liep iemand, het was... de Indiaan. Ze hadden te snel gelopen en de man ingehaald.
De agent greep de bosneger onmiddellijk bij de arm, maar het was al te laat. De Indiaan had zich omgedraaid en was blijven staan. Er zat voor hen nu niets anders meer op dan rustig verder te lopen.
Toen ze de Indiaan genaderd waren vroeg agent Laparra: ‘Waar gaat dat naartoe, vriend?’
Laparra sprak de taal van de Indianen heel gebrekkig, maar de Indiaan verstond hem toch wel. Hij antwoordde: ‘Ik zoek bladeren voor medicijn.’
‘Zo diep het bos in?’ drong de agent aan.
De man keek geen van zijn beide achtervolgers aan, maar mompelde iets van: ‘... er is hier niets te vinden. Kom, ik ga maar
| |
| |
weer terug...,’ maar Laparra ging nu midden in de lijn staan en zei streng: ‘Geen onzin, vriend. Waar ga je met dat zout naartoe? Je bent wel wat ver van huis om bladeren te zoeken. Je bent op weg naar die winkelier Tjin, uit Kriekiemoffo. Jullie zijn hier in de buurt aan het gouddelven. Ik heb laatst een pijl van je gevonden, vriend. Jullie zijn ons toen net ontglipt.’
De man antwoordde niet, maar erg vast besloten om Tjin te verdedigen scheen hij ook niet bepaald.
‘Ik ben van de politie,’ ‘skotoe’, zoals dat in het Negerengels heette, en Laparra klopte eens op zijn revolver. ‘Smokkelen is streng verboden. Dit hele stuk bos is in concessie en alléén de goudmaatschappij uit de stad mag hier naar goud zoeken.’
De man scheen er weinig of niets van te begrijpen, maar het scheen hem ook maar bitter weinig te interesseren. Met zijn vlijmscherpe houwer kapte hij een twijgje af, sleep er een puntje aan en begon daarmee tussen zijn tanden te peuteren. Daarna krabde hij zich eens goed over zijn buik en in zijn wilde sluike haren. Hij maakte met zijn schouders een veelbetekenend gebaar en zei zacht: ‘Ik ga terug naar Mappa.’
‘Niet vóórdat je me bij baas Tjin gebracht hebt. Zo heet die baas waar je voor werkt.’ Alle weerstand van de man bleek al overwonnen te zijn, want hij beduidde de agent dat ze hem moesten volgen. Zwijgend liepen ze met z'n drieën enige tijd op een rijtje. Nog een heel eind volgden ze de westlijn, maar eindelijk bij piket zeventig, sloeg de Indiaan linksaf het bos in. Even bleef hij staan en luisterde.
In de verte hoorden ze een koejakè (toekan) roepen. Dat betekende ‘goed weer’. Haastig vluchtte een fel rood-zwart-wit getekend giftig slangetje voor de dreigende laarzen van de politieman weg.
‘Het is hier vlak bij,’ zei de Indiaan zacht en ging daarop behoedzaam verder.
In de verte meende Laparra nu het geluid van spaden te onderscheiden. Hij beduidde de Indiaan en de bosneger heel stil te zijn, maar hij liet de leiding aan de man van Mappa. Ze moesten
| |
| |
de gravers nu heel dicht genaderd zijn, want duidelijk hoorden ze ook hun stemmen.
De Indiaan bleef plotseling weer stilstaan en beduidde de agent hem voorbij te lopen. Toen die zich door een dicht bosje had heen gewerkt, zag hij plotseling twee vrij diepe kuilen voor zich, waarboven uit hij de hoofden van Tjin en diens zoon herkende.
Beide mannen schrokken zichtbaar, toen ze plotseling de politieman, die voor hen geen onbekende was, boven zich zagen.
‘Zo, zo, zijn de heren aan het goud zoeken? Ik kan tenminste moeilijk aannemen dat jullie zandtaartjes aan het bakken zijn. Jullie zijn er gloeiend bij!’
Noch Tjin noch zijn zoon konden zo gauw woorden vinden, maar toen de Indiaan tevoorschijn kwam, liet Tjin een stortvloed van scheldwoorden en vloeken over de man neerdalen.
‘Kalm aan maar, Tjin. Nadat je mannetje op Boesikondré zout was komen halen zijn we hem gevolgd.’
‘Op Boesikondré...?’ riep Tjin verontwaardigd uit en weer keerde hij zich tot de Indiaan, die alles rustig over zich heen liet gaan. ‘Ik had je bevolen het zout op Kriekiemoffo te gaan halen!’
‘Kun jij het die man kwalijk nemen?’ viel de agent de Indiaan bij. ‘Boesikondré is toch veel dichterbij... kom, pakken jullie je rommeltje direct op en zorg dat je van deze concessie afkomt. Je hebt allebei een fikse bekeuring te pakken.’ Hierop noteerde Laparra hun namen en vele andere gegevens.
Daarna wendde hij zich tot de Indiaan. ‘Laat ik je hier niet weer zien, vriend!’
De man geeuwde eens, draaide zich daarna snel om en maakte zich uit de voeten, terwijl Tjin hem nog een paar scheldwoorden naslingerde.
|
|