| |
| |
| |
Naar de Indianen in Mappa
‘Hallo Paramaribo, hallo Paramaribo, hier Boesikondré. Hoort u mij? Over!’
Het was weer meneer Bos aan zijn radiozender en weer stond een groepje bosnegers belangstellend en ginnegappend toe te kijken. Het duurde enige tijd voor de verbinding tot stand kwam, maar na herhaald oproepen kwam dan toch ten slotte de stad met: ‘Ja, Boesikondré, wij horen u goed. Hoort u ons? Over!’
‘Goede ontvangst, Paramaribo,’ antwoordde meneer Bos, ‘en een goede middag. Hoe gaat het in de stad? Over!’
‘Uitstekend, meneer Bos. Hebt u nog berichten? Over!’
‘Ja, kan ik de directeur krijgen? Over!’
‘Een ogenblik...,’ en hier zweeg de stem in de stad, maar niet lang daarna klonk het: ‘Ja, meneer Bos, hier ben ik. Hebt u nieuws? Gaat uw gang! Over!’
‘Goedemiddag, directeur. Ja, er is 't een en ander voorgevallen hier. Allereerst zijn er stropers aan de gang. We zijn hen nu eindelijk op het spoor. Ik heb enkele dagen geleden al verteld dat er goudstropers aan het werk waren. Hebt u dat bericht doorgekregen? Over!’
‘Ja zeker, gaat u verder! Over!’
‘Goed dan. Ik ben met die hulpagent Laparra nog eens op onderzoek uit geweest en we hebben verschillende plaatsen gevonden, waar ze proefdelvingen gedaan hebben. We hebben ook heel duidelijke schoensporen gevonden. En het is nu maar de kwestie om uit te maken aan wie die schoenen toebehoren. Agent Lapparra gaat vandaag naar Kriekiemoffo. We vermoeden dat we daar de dader moeten vinden... hebt u dat goed ontvangen? Over!’
| |
| |
‘Uitstekend, ja. Dan zullen we maar hopen, dat daarmee de stroperij is afgelopen. Hoe staat het momenteel met de houtaankap, meneer Bos? De sleepboot vertrekt een dezer dagen. Hebt u een vlot klaar? Over!’
‘Nog niet helemaal. We hebben vreselijk veel regen gehad. De tractoren blijven op de sleepwegen nu en dan in de diepe modder vastzitten. Maar tegen dat de boot hier is zijn we wel klaar. Ik heb nu ruim negenhonderd kubieke meter hout gemeten,’ en daarna gaf meneer Bos nog enkele technische bijzonderheden door. Hij vroeg ook, hem met de boot bepaalde tractoronderdelen toe te sturen. ‘Hebt u dat allemaal ontvangen? Over!’
‘Ja zeker, meneer Bos. Alles ontvangen en begrepen. We zullen voor de onderdelen zorgen. Verder nog iets? Over!’ luidde de stem van de directeur.
‘Dan is er nog iets heel vervelends gebeurd. Die goudzoeker Doelweit, u weet wel, die helemaal achter in de concessie werkt, heeft een grote en schijnbaar heel waardevolle pépite gevonden. Nu heeft hij mij weten over te halen die goudklomp in de brandkast te bewaren. En laat die nu gestolen zijn... Over!’
‘Zo,... dat is inderdaad wel iets om even bij stil te staan. Enig idee wie het gedaan kan hebben? Over!’ klonk het bezorgd.
‘Nou, dat is natuurlijk moeilijk te zeggen. De dader heeft zijn visitekaartje niet achtergelaten. Ik meen wel enig vermoeden te hebben, maar daarover kan ik nu moeilijk spreken. Er zijn hier langzamerhand een paar dozijn bosnegers rond me komen staan. Ze verstaan er geen woord van, maar ik noem toch liever geen namen. Bovendien heb ik nog niet de minste zekerheid. Ik elk geval zal ik mijn uiterste best doen om het geval op te lossen. Die goudzoeker was van plan met de boot mee naar de stad te komen. Of hij dat nu nóg wil moet ik afwachten. Mag hij weer met onze sleepboot reizen? Over!’
‘Ja, dat is in orde,’ antwoordde de directeur. ‘Moet ik zijn maatschappij vertellen over die pépite? Over!’
Meneer Bos gaf niet onmiddellijk antwoord, en weer klonk de stem van de directeur door de ether: ‘Hallo meneer Bos, bent u daar nog? Moet ik die goudmaatschappij inlichten? Over!’
| |
| |
‘Nee, doet u dat nog maar niet. We zullen eerst hier zelf de zaak trachten op te lossen. Vanuit de stad kunnen ze toch niets doen. Dan is er hier nog iets gebeurd wat misschien met de diefstal van die pépite verband houdt. Gisternacht is ons magazijn uitgebrand. Ik vermoed haast dat de brand door een kwaadwillige is gesticht. We hebben heel wat voorraden verloren in het vuur. Agent Laparra en ik zoeken natuurlijk ijverig naar de dader, maar voorlopig ligt die nog op het kerkhof. Enfin, met de volgende post stuur ik u een uitvoerig verslag van het gebeurde. We hebben natuurlijk deze keer een extra hoeveelheid voorraden nodig...,’ en hierop las meneer Bos een lijstje voor van goederen die de sleepboot moest meebrengen. ‘Verder geen nieuws voor vandaag. Doet u de groeten aan mijn vrouw en kinderen? Over!’
‘Natuurlijk. Daar kunt u op rekenen. Ik had vanmorgen uw vrouw nog aan de telefoon. Ze maken het allemaal best. De jongste is zwaar verkouden geweest maar het gaat alweer veel beter. Oké dan, meneer Bos, tot een volgende keer. Uit!’
Meneer Bos legde zijn microfoon neer en zat enkele ogenblikken in gepeins verzonken. De jongste zwaar verkouden geweest, maar nu weer veel beter... Nog zes weken, dan ging hij zèlf naar de stad.
De bosnegers rondom hem vroegen of ze ook met de stad mochten spreken en kraaiden van plezier en ongeloof, toen meneer Bos vertelde dat het niet meer kon omdat nu de verbinding verbroken was. Buiten komende zag hij baas Doelweit met een hengel lopen. De man was de vorige dag met Kodjo en de agent weer teruggekomen. De diefstal van de pépite was natuurlijk een zware slag voor hem geweest en hij wilde voorlopig niet meer het bos ingaan. Hij had de hele dag maar heen en weer gelopen met een gezicht als een oorwurm. Om zijn gedachten wat te verzetten ging hij nu maar eens hengelen.
‘Nog geen enkele aanwijzing, meneer Bos?’ vroeg hij somber.
‘Nee... eh, voorlopig nog niet. Maar de dief loopt niet weg. In de stad kan een dief onderduiken, maar hier is dat minder eenvoudig. Wacht maar, baas Doelweit. We moeten even geduld
| |
| |
hebben. Ik heb wel een plannetje, maar daarvoor heb ik iemand nodig. Een speciaal iemand.’
‘Wie?’ wilde de goudzoeker direct weten.
‘Je bent me véél te loslippig, mijn goede man,’ antwoordde meneer Bos gemoedelijk. ‘Wacht maar af.’ Dit zeggende liep hij naar de korjaal (kano van uitgeholde boomstam vervaardigd) die Kodjo inmiddels in gereedheid had gebracht. ‘Ik moet nu naar Mappa.’
Kodjo zat zijn chef al in de boot op te wachten met twee parels (pagaaien). Meneer Bos had de vertrektijd zo uitgerekend dat zij heen goed getij zouden hebben. Terwijl hij in Mappa zijn gesprek met kapitein Jóro had, zou het getij keren en met eb konden ze dan weer naar Boesikondré terugkeren.
Het was niet zo eenvoudig het Indianendorp te bereiken. Ze moesten eerst ongeveer anderhalf uur de rivier op pagaaien. Dan bereikten zij de eerste soela's (stroomversnellingen). Daar zouden ze de korjaal op de kant trekken om dan via een lang bospad te voet Mappa te bereiken.
De Indianen van Mappa leefden een teruggetrokken bestaan. Het was maar een klein dorp en omdat het boven de eerste soela lag en bovendien nog aan een zijkreek, hadden ze behalve tijdens een enkele expeditie, nooit bezoek van een blanke gehad. Een doodenkele maal verschenen ze in de bosnegerdorpen om daar wat handel te drijven, maar ze moesten verder niets van de buitenwereld hebben.
Het zijn heel andere mensen dan de bosnegers. De Indianen hebben lang sluik zwart haar dat ze van voren kort houden, maar verder rustig laten groeien, soms tot op hun schouders. Daar hangt het dan bij gebrek aan een goede schaar slordig en ongelijk neer. Ze zijn veel lichter van huidskleur dan de bosnegers, hebben Mongoolse gelaatstrekken en over het algemeen zijn ze ook iets kleiner.
Ze leven van wat hun kostgrondjes hun opbrengen. Elke twee of drie jaar wordt in de droge tijd een nieuw stuk bos opengekapt en platgebrand. Tegen de regentijd wordt deze grond dan beplant. Oude kostgrondjes worden nooit onderhouden en keren dan
| |
| |
langzamerhand vanzelf weer terug in hun vroegere staat. Men oogst ervan tot er niets meer van te halen valt.
Het dorp telde ruim veertig inwoners. Ze spreken hun eigen taal, hoewel ze zich bij de bosnegers best verstaanbaar kunnen maken met een mengelmoes van bosneger-en Indiaanse woorden. Ze gaan veelal net als de bosnegers gekleed, dus de mannen met een kamisa (d.i. een katoenen lap. die tussen de benen wordt doorgehaald en rond het middel door een gordel wordt opgehouden). De vrouwen dragen een kwéjoe, een schortje van katoen, soms van aan touwtjes geregen kralen, rond het middel.
Alle andere kleding is versiering. Een katoenen band onder de knie bijvoorbeeld, soms met franje, is zo'n versiering. Kralen, die ze met de bosnegers geruild of zelf van palmpitten gemaakt hebben, en koperen ringen aan de vingers zijn ook erg in trek. In hun dagelijkse arbeid dragen ze echter alleen de kamisa en de vrouwen de kwéjoe. Kinderen lopen als regel geheel naakt, behalve dan soms wat kralen om de hals.
Wat heel opvallend is bij de Indianen, vooral na een bezoek aan een bosnegerdorp, is hun bedaardheid. Ze spreken nooit veel en altijd op zachte toon. Nooit hoor je een Indiaan uitbundig lachen, zoals de bosnegers zo aanstekelijk kunnen schateren van de lach. Ze maken daardoor een beschaafdere indruk. Ook al doordat ze veel minder vrij en brutaal zijn dan hun mede-oerwoudbewoners, de bosnegers.
Indianen zijn ook goede jagers en vissers en evenals de bosnegers bekwame bootslieden in de woelige stroomversnellingen. Behalve hun jachthonden, die ze zelf africhten, leveren zij aan de bosnegers ook hangmatten, katoen, tabak, bogen en pijlen en ook balata (natuurrubber), in ruil voor ijzerwerk zoals houwers, die de bosnegers uit de stad halen, kookpotten, enzovoort. Maar ook voor kralen en kleurige doeken.
Kodjo, die als stuurman achter in de korjaal zat, stuurde het ranke bootje naar het midden van de stroom. De zon stond hoog en brandde onbarmhartig op zijn blote lichaam. Het water was nu veel troebeler dan in de droge tijd, omdat de snel stromende kreken veel klei naar de rivier voerden. Overal dreven er grote
| |
| |
velden losgeslagen waterplanten en Kodjo had nu en dan moeite ze te ontwijken.
Zo midden op de dag was het stil op het water. De vogels hielden zich schuil in de hoge bomen. Later op de middag, als de zon wat gezakt was, zouden ze weer uitvliegen. Zo dicht langs de rivier voerden talloze planten en bomen hun eeuwige strijd om een beetje zonlicht en te zamen vormden ze op beide oevers een schijnbaar ondoordringbare hoge groene muur, waar tussendoor de traag stromende rivier moeizaam zijn weg zocht.
Het zweet parelde meneer Bos op het voorhoofd, terwijl het Kodjo met straaltjes over zijn glimmend zwarte rug liep, toen ze de eerste soela naderden. Kodjo stuurde op aanwijzing van meneer Bos de korjaal naar de kant, waar deze een bospad wist. Hij was al eens eerder in Mappa geweest. Door zijn veelvuldig contact met Indianen in vroeger jaren sprak hij hun taal een beetje, in elk geval voldoende om zich te kunnen behelpen en hen goed te verstaan.
Ze gingen aan land en trokken daarna de korjaal op de kant. Het bospad was gauw gevonden, hoewel het goed te zien was dat het maar heel weinig gebruikt werd.
‘We moeten wel opschieten,’ maande meneer Bos, die zijn jachtgeweer bij zich droeg, terwijl Kodjo voorop ging met zijn houwer, ‘want ik wil vóór donker weer thuis zijn. Ik moet alleen de kapitein en de piaiman even spreken.’
‘De piai?’ vroeg Kodjo verwonderd. Hij wist van de Indianen maar bitter weinig af.
‘Dat is wat bij jullie de loekoeman is, de wonderman dus. Net als jullie loekoeman kan hij regen en droogte veroorzaken, ziekten genezen, enfin... je weet wel.’
Kodjo wist niet of meneer Bos nu in ernst sprak of niet, maar als het over die dingen ging hield hij zich altijd maar aan de oppervlakte.
‘Toen ik vroeger in de buurt van een Indianendorp werkte,’ vertelde meneer Bos de bosnegerjongen, ‘had ik een Indiaanse arbeider, wiens vrouw kortgeleden gestorven was. Ik had juist een pakira (bosvarken) geschoten en ik gaf de man een
| |
| |
flinke lap vlees. Hij weigerde dit. Ik was natuurlijk erg verbaasd omdat de Indianen, net als jullie, nooit iets afslaan. Wat was het geval? De piai van dat dorp had hem verteld dat hij geen pakiravlees mocht eten, omdat zijn vrouw pas gestorven was. Zou hij het toch doen, dan zouden al zijn jachthonden sterven.’
Kodjo moest om zoveel bijgeloof toch wel lachen. ‘Hoe kan dat nou!’ riep hij uit.
‘Kijk, Kodjo, jullie loekoeman zegt ook zoveel vreemde dingen waar jullie in geloven maar niets van begrijpen. Dan moet je ook niet lachen om wat de Indiaanse piai voorschrijft!’
De bosnegerjongen besefte dat hij nu zelf deed waar hij soms meneer Bos van betichtte.
Het was een moeizame tocht, waarbij ze tot twee maal toe een smalle kreek moesten oversteken. Toen ze voor de tweede kreek stonden besloot Kodjo snel even enkele palmboompjes, die dicht op de oever groeiden zó te kappen dat ze over het water zouden vallen. In een van de boompjes hing echter een wespennest, dat hij niet gezien had.
‘Wassi-wassi (wespen)!’ schreeuwde hij, terwijl hij het dichte struikgewas invluchtte, daarbij met zijn handen zijn gezicht bedekkend. Ook meneer Bos nam de vlucht, maar niet nadat de wespen hem gevoelig gestoken hadden. Beiden werden over enige afstand achtervolgd door de vertoornde wespen, waarbij ook Kodjo behoorlijk op zijn rug gestoken werd. Een heel eind verder staken meneer Bos en Kodjo ten slotte de kreek over, nadat ze de plaatsen waar ze gestoken waren hadden ingewreven met een blad dat Kodjo daarvoor geplukt had.
Niet lang daarna hoorden ze stemmen in de verte en al spoedig kwamen twee uitgemergelde bruinwitte honden blaffend op hen toelopen. Meneer Bos bukte even alsof hij een steen wilde oprapen en met de staart tussen de benen maakten ze rechtsomkeert.
In een volgende kreek troffen ze zes Indianen aan, die bezig waren met de visvangst. Ze schenen wat geschrokken van het onverwachte bezoek. Ze gingen echter rustig voort met hun arbeid, want het was nu eenmaal niet hun gewoonte, emoties te
| |
| |
tonen. Ook was er van een groet weinig of niets te bespeuren. Als ze spraken keken ze de aangesprokene niet aan.
De zes mannen schenen bezig te zijn met het afdammen van de kreek, en meneer Bos vroeg wat ze daarmee voor hadden, nadat hij alle zes een sigaret had gegeven.
‘Visvangst,’ antwoordde een van hen, die er als de oudste uitzag. Geen van hen had echter een net of een hengel bij zich, terwijl ze ook geen pijl en boog zagen, want hiermee gingen de Indianen ook wel op de visvangst. Meneer Bos vroeg de man hoe ze de vis dachten te vangen.
‘Met “nékoe”,’ was het korte antwoord. ‘Nékoe’ was een wortel die, gedroogd en fijngestampt, in het water werd gegooid. Het poeder bevatte een vergif dat de vissen tijdelijk bedwelmde. De afdamming diende ervoor dat het gif en ook de vissen niet zouden afdrijven met de stroom.
Toen de afdamming gereed was haalde een van de mannen het gif tevoorschijn en wierp een handvol in de kreek. Gespannen keken meneer Bos en Kodjo toe. Het poeder kleurde het heldere water hier en daar wat geelachtig, maar voorlopig scheen er niets te gebeuren. Binnen niet al te lange tijd echter kwam er beroering in het water. Hier en daar sprong een vis boven water uit, terwijl de zes Indianen gehurkt op de bosgrond, zwijgend zaten toe te kijken. De beroering van het wateroppervlak nam toe en ook grotere vissen kwamen nu en dan boven water om lucht te happen. Hier en daar dreef een vis op zijn buik en dit was het moment waarop de mannen gewacht hadden. Drie van hen gingen het water in en wierpen de bedwelmde vis op de kant, waar de andere drie ze opraapten en er een van boomschors gevlochten mand mee vulden.
‘Komt meneri voor het feest?’ vroeg de oudste Indiaan plotseling, terwijl hij langs meneer Bos heen keek.
‘Feest? Ik weet niets van een feest. Is het feest in Mappa?’ vroeg die geïnteresseerd.
De man zei iets onverstaanbaars tegen de anderen en deze schenen moeite te hebben om niet te lachen, maar geen van allen keek op.
| |
| |
‘Meneri moet “paiwari” komen drinken,’ nodigde de man hem uit. ‘We hebben voor het feest veel paiwari gemaakt.’
Nu wist meneer Bos maar al te goed wat ‘paiwari’ is, hoe het gemaakt wordt en hoe de uitwerking van deze sterke drank op de Indianen is. Grote stukken gedeeltelijk verbrand kassavebrood worden in een pot met rivierwater vermengd. De grootste stukken worden door de vrouwen nog eerst eens flink gekauwd en weer in de pot gespuwd. De hele pap wordt goed geroerd en daarna zachtjes gekookt. Daarna laten ze het enige dagen staan om het flink te laten gisten, nadat er suikerrietsap aan toegevoegd is.
Hoewel het vooruitzicht paiwari te moeten drinken hem niet erg toelachte, stemde meneer Bos toe. ‘Nou zul je iets drinken wat je nog nooit eerder gedronken hebt, Kodjo,’ zei hij.
De bosnegerjongen stond met open mond de Indianen in hun werk gade te slaan, al verstond hij weinig van wat er gesproken werd. ‘Het is feest in Mappa... we zullen de nacht daar wel moeten overblijven.’
Kodjo wist niet of hij daar nu bepaald verheugd over moest zijn. Het leven van de Indianen in Mappa interesseerde hem eigenlijk maar bitter weinig en om daar een nacht door te brengen... wie weet wat zo'n Indiaanse piai in zijn hoofd kreeg. Hun eigen loekoeman had immers ook altijd van die vreemde invallen? Je wist met die wonderlijke mensen nooit van tevoren waar je aan toe was.
De mannen hadden intussen hun korf geheel gevuld en het scheen dat alle vis in het afgedamde gedeelte gevangen was. Er waren ook een paar behoorlijk grote vissen bij, die meneer Bos in deze smalle en vrij ondiepe kreek niet had verwacht.
Een van de mannen nam de korf op en plaatste die op de rug van een ander, die met een band rond het voorhoofd de zware korf ophield. Ze gingen nu zeker naar hun dorp terug en de oudere man wenkte meneer Bos, hem te volgen.
Binnen korte tijd bereikten ze nu Mappa. In wanorde stond een aantal hutten door elkaar in een stuk opengekapt oerwoud. Van zijn vorig bezoek wist meneer Bos direct het kamp van
| |
| |
de kapitein te vinden. Toen deze, die net als de andere Indianen ‘gekleed’ was in een lendendoekje, meneer Bos zag aankomen, wendde hij het hoofd af en deed wat verbaasd toen meneer Bos ineens naast zijn hangmat stond. De oude man lag languit gestrekt en maakte geen aanstalten om op te staan.
‘Dag kapitein Jóro,’ begroette meneer Bos hem vriendelijk, terwijl Kodjo op een afstand was blijven staan. Meneer Bos reikte kapitein Jóro de hand en kreeg van hem een slap handje als begroeting. Zonder meneer Bos ook maar een ogenblik aan te kijken kwam hij langzaam uit zijn hangmat, zuchtte enkele malen diep alsof hij dodelijk vermoeid was van het luieren in zijn hangmat, en nodigde ten slotte zijn bezoekers uit plaats te nemen op een van de in het rond staande bankjes. Zwijgend keek de man naar buiten.
| |
| |
‘Het is feest in uw dorp, hoor ik,’ verbrak meneer Bos het stilzwijgen.
Kapitein Jóro knikte. ‘De mensen van “de boskant” komen’
Meneer Bos herinnerde zich nog dat met ‘boskant’ het zuiden werd aangeduid. De Indianen noemden het noorden de zeekant, het oosten heette bij hen ‘kant van de zonsopgang’, het zuiden de ‘boskant’ en het westen de ‘zonneslaapplaats’. Ze verwachtten dus bezoek van de bewoners van een dorp zuidwaarts van Mappa gelegen.
Kodjo keek de kapitein eens goed aan. Het was een oud, grijs en vreselijk gerimpeld mannetje, die zijn naam Jóro geen eer aan deed. Meneer Bos had Kodjo verteld naar wie de kapitein genoemd was.
Jórobodi was een Indiaan die volgens een Indiaanse legende lang geleden leefde. Hij was enorm sterk, hij overwon iedereen en was zelf onkwetsbaar. Hij was ook de schrik van de blanken. De legende wil dat Jórobodi eens door de blanken in een vat was gestopt en daarna in de rivier gegooid. Jórobodi lokte echter een tijger naar zich toe die hem door een opening in het vat zijn staart toereikte en naar de wal sleepte.
Eerst sedert die dag is op de rivier onstuimig weer ontstaan en het kòn op de brede Surinaamse rivieren flink spoken! Deze dappere Jórobodi voedde zich uitsluitend met krabben, vandaar zijn grote kracht. Op zekere dag echter kwam Jórobodi toch ten val. Hij had een vrouw geschaakt. Van haar had hij een spin aangenomen en een spin was nu eenmaal het zinnebeeld van list en verraad. Anansi, of te wel de spin, was nog altijd de slimme held in de vele Surinaamse sprookjes. Na de dood van Jórobodi eindigde ook de felle strijd met de blanken.
‘Ik kom u spreken, kapitein Jóro,’ zei meneer Bos. ‘Ik heb uw hulp nodig.’
De oude man reageerde niet en toonde niet de minste belangstelling. Wel liet hij onmiddellijk door een jonge Indiaan enkele bananen en een kalebas met een of andere zurige vruchtendrank aandragen.
‘Kijk eens, kapitein, er wordt tegenwoordig op de houtcon- | |
| |
cessie van de maatschappij bij Boesikondré goud gedolven. Nu heeft maar één man, iemand die speciaal uit de stad is gekomen, toestemming om goud te delven.’
De kapitein knikte begrijpend.
‘Nu zijn er mensen van benedenwaarts gekomen die in het bos rondsluipen, naar goud zoeken en ook nog stelen op de koop toe. Het gouvernement heeft tegenwoordig een politieman op Boesikondré en die moet er onder meer op toezien dat niemand onrechtmatig naar goud gaat zoeken.’
Weer knikte kapitein Jóro terwijl hij naar de grond staarde.
‘We zijn er achter gekomen dat waarschijnlijk een of meer van uw mensen in dienst zijn van die goudstropers. Ik kom nu om uw hulp verzoeken, kapitein, om de mensen van Mappa daarvan af te houden.’
‘Ik weet nergens van,’ sprak de oude Indiaan langzaam, ‘maar ik zal zien,’ en daarmee scheen wat hem betreft de kous af te zijn.
‘Dank u wel,’ antwoordde meneer Bos en hij knikte daarbij vriendelijk naar de voorname man. Daarna nam hij een flinke teug van de zure drank. Kodjo volgde zijn voorbeeld.
‘Als dank voor uw medewerking heb ik een cadeau voor u meegebracht.’ Meneer Bos haalde een groot zakmes tevoorschijn, dat hij de kapitein overhandigde. Gretig accepteerde deze de gift, zonder echter één woord van dank te uiten. ‘Ik zal zorgen dat geen van mijn mensen voor de goudstropers werkt. U heeft de zaak duidelijk uitgelegd en als de goudstropers uw vrienden niet zijn, zijn ze ook onze vrienden niet,’ zei de kapitein met een wat hese stem, terwijl hij aandachtig het zakmes bekeek. ‘Blijft u op het feest?’ vroeg hij daarop. Het mooie zakmes bleek hem in een iets betere stemming te hebben gebracht.
‘Graag,’ antwoordde meneer Bos, die begreep dat een weigering als een onvriendelijkheid zou worden opgevat. ‘Kunnen deze jongen en ik vannacht hier slapen, kapitein?’
Kapitein Jóro beval een van de jonge Indianen die op een afstand nieuwsgierig stonden toe te kijken, twee hangmatten in
| |
| |
zijn kamp te spannen. ‘Daar kunt u vannacht slapen,’ zei hij na een lange pauze.
‘Mogen wij wat in uw dorp rondkijken?’ vroeg meneer Bos beleefd.
De kapitein stond op en beschouwde het gesprek daarna als afgelopen. ‘Gaat uw gang,’ antwoordde hij zonder op te kijken.
‘...Kom Kodjo, dan gaan we nu eerst naar de piaiman. Die moet ik ook nog even hebben,’ zei meneer Bos en hij liep het grote kamp van kapitein Jóro uit, op de voet gevolgd door de bosnegerjongen.
Meneer Bos wist het kamp van de piai gauw te vinden. De man, die er nu niet bepaald geheimzinnig uitzag was bezig met een kalebas. Hij was een paar knollen aan het raspen.
‘Goedemiddag, piai,’ begroette meneer Bos de medicijnman.
Deze bleek spraakzamer dan kapitein Jóro en zonder merkbare groet begon hij: ‘U komt voor het feest?’
‘Nou, ik hoorde zoëven pas van het feest, dus daar ben ik niet voor gekomen. Ik wilde je wat vragen, baas,’ en meneer Bos deed daarop hetzelfde verhaal wat hij zojuist kapitein Jóro had gedaan en ook de piaiman kreeg een zakmes ten geschenke. Natuurlijk was het iets kleiner dan dat voor de kapitein. Meneer Bos wist maar al te goed dat er met behulp van de piai gauw een einde gemaakt kon worden aan de hulp die de goudstropers uit Mappa ontvingen. De piai had daarvoor zo zijn eigen middelen, maar meneer Bos wist ook dat hij eerst de kapitein zijn medewerking moest verzoeken, anders zou die beledigd zijn. Na enig heen en weer praten beloofde ook de wonderman zijn medewerking.
‘Wat maak je daar?’ vroeg meneer Bos wat nieuwsgierig.
De man grinnikte en zei ten slotte: ‘Toelala.’
Toelala is een tover- of bekoringsmiddel. Toelala's worden voor alle mogelijke doeleinden gebruikt. De juiste toelala kan voor een goede jacht zorgen, een goede visvangst, het kan een middel zijn tegen pijn, een hulp om een spoor te volgen, om vrees in te boezemen en zelfs om te voorkomen dat een dode zijn familie komt halen... Geïnteresseerd deed meneer Bos een
| |
| |
stap dichterbij. ‘Een toelala? Aha... waarvoor?’ vroeg hij, maar hier ging de Indiaan niet op in. Hij deed of hij niets hoorde maar hield met zijn werk op, daarmee te kennen gevende dat de blanke man niet langer welkom was. Het bereiden van toelala's was een geheimzinnige bezigheid. De aanwezigheid van een blanke zou storend op de kracht van de toelala kunnen werken.
Meneer Bos had in de loop van de jaren veel over deze toelala's gehoord en gelezen. Bij de bereiding ervan kwam meestal een slang te pas. Het dode lichaam van een grote slang, bijvoorbeeld een aboma (boa constrictor) werd op enige afstand van het dorp begraven, nadat eerst de omgeving van de begraafplaats was platgebrand.
Na verloop van enige tijd ontsproten dan overal knollen en met deze knollen werd de toelala gemaakt. De knol werd gesneden of geraspt en er werd de kleurstof van een bepaalde plant in gebracht, koesoewé genaamd. Deze zelfde rode kleurstof gebruikten de Indianen ook om zichzelf en ook wel hun honden te verven.
Moet de toelala nu dienen om een goede jacht te verzekeren, dan worden in de toelala de stinkklieren van het te jagen dier verwerkt. Ook ander afval en vooral de hersens van vogels. Liefst van de ijsvogel, omdat die zo gelukkig is bij het bemachtigen van zijn buit. Ook worden er wel parasolmieren in verwerkt. Immers, parasolmieren trekken onbeladen naar een boom en komen zwaarbeladen terug.
Met deze jachttoelala wrijft de aanstaande jager zich in. Hij wrijft het over zijn ogen om goed te zien, zónder gezien te worden. Over zijn voeten om geruisloos te kunnen gaan zonder opgemerkt te worden en over zijn oren om te horen zonder gehoord te worden. De toelala heeft meestal een onaangename scherpe lucht die de mensenlucht overtreft. Het dier ruikt een dier van zijn eigen soort, een vriend dus, terwijl het een vijand ziet. In verwarring komt het dier dan naderbij in plaats van op de vlucht te slaan.
Een gewoonte die meneer Bos nog wel eens bij de Indianen had waargenomen was het likken van de brekende ogen van
| |
| |
een gedood dier. Ze redeneerden dat zo de geest van het gedode dier in de jager overging, en hij in de ogen van het te jagen wild een dierlijke gedaante verkreeg. Ook de jachthonden van de Indianen worden niet alleen afgericht, maar ook ingeënt voor bepaalde diersoorten. Ze moeten de toelala slikken, maar ook vaak kwellingen ondergaan zoals berokingen, beten van mieren of steken van bepaalde wespen. Eén ding nemen de Indianen echter steeds in acht: op de plaats waar de toelala's gekweekt worden mogen geen vrouwen komen. Er is niets dat de slang zozeer aantrekt als de vrouw. Die zouden de bekoorkracht uit een heel veld toelala's kunnen trekken.
Meneer Bos en Kodjo wandelden enige tijd door het kleine dorp. Hier en daar maakte meneer Bos een praatje met een in een hangmat luierende Indiaan of een vrouw die bezig was met het bereiden van de maaltijd. De mannen die met hun nékoe zoveel vis hadden gevangen waren druk bezig ze klaar te maken voor het feest van die avond, het feest met de Indianen van ‘de boskant’.
‘Vanavond zul je iets meemaken wat je lang zal bijblijven, Kodjo,’ voorspelde meneer Bos.
|
|