| |
| |
| |
Geheimzinnige diefstal
Uit het veld geslagen stond meneer Bos enige ogenblikken naar de grond te kijken. ‘De pépite verdwenen... gestolen!’ bromde hij hardop. ‘Iemand is in mijn brandkast geweest.’
Agent Laparra was opgestaan en vroeg: ‘Had u de pépite van die goudzoeker in bewaring?’
‘Inderdaad... inderdaad. Hij lag in mijn brandkast. Baas Doelweit zeurde zo, dat ik ten slotte goedvond dat hij hem in de brandkast bewaarde. Ik begrijp niet hoe dit mogelijk is...,’ zei hij, terwijl hij nogmaals de brandkast opende. Hij doorzocht daarop de inhoud, maar van een zakje met een pépite was niets te bespeuren. ‘Het eigenaardige is dat hij gisteravond nog hier lag... gisteravond heeft baas Doelweit hem nog in z'n handen gehad...’
‘Weet u wel zeker dat hij het ding heeft teruggelegd?’ vroeg de politieman argwanend. ‘Tjonge, dan hebben we nu nóg een zaak op te lossen. Een brand èn een diefstal!’
‘Hier mati, hier is je vijfie banknotoe,’ zei meneer Bos, die zich van de eerste schrik hersteld had. Hij gaf de arbeider zijn voorschot. De man had geduldig staan wachten, niet begrijpend wat de oorzaak was van de plotselinge consternatie. De bosneger dankte beleefd en vertrok.
‘Heb je nou ooit van je leven!’ riep meneer Bos uit. ‘Ik geloof werkelijk dat die loekoeman nog gelijk gaat krijgen. Ik zal straks nog bij hem te rade moeten gaan..., er zijn hier kwade geesten aan het werk...!’
‘Waar bewaart u de sleutel altijd, meneer Bos?’ vroeg de agent.
‘Die draag ik altijd bij me,’ en hij sloeg op zijn broekzak. ‘Die kan niemand gehad hebben, tenminste...’
| |
| |
‘Tenminste?’
‘... overdag niet, maar 's nachts, als ik slaap...,’ dacht meneer Bos hardop.
‘... en vannacht hebt u niet veel geslapen. U was immers bij die brand?’ bracht de politieman in het midden.
‘Ja, ja... toen was mijn kamp dus verlaten. Het is haast niet mogelijk, want iedereen was bij die brand, of... wàs iedereen wel bij de brand?’
‘Misschien graaide iemand in uw brandkast, terwijl u bij het vuur was,’ zei Laparra.
‘Dat kan ik me haast niet voorstellen. Niemand wist toch van tevoren dat deze brand zou uitbreken?’
‘Niemand... behalve de kerel die de brand gesticht heeft,’ zei de agent weer.
‘Maar Tjin wist toch niet dat ik een pépite van de goudzoeker in de brandkast had,’ riep meneer Bos uit, maar op hetzelfde moment bedacht hij zich... ‘Maar het is helemaal niet zeker dat Tjin die brand gesticht heeft!’
‘En weet u wel zeker dat de goudzoeker de pépite heeft teruggelegd, gisteravond?’ vroeg de agent nogmaals.
‘Ach, zeker, zeker, nee... zéker weten doe ik het niet. Ik heb er eigenlijk niet zo op gelet. Ik heb wel het linnen zakje zien liggen vóór hij de kast weer sloot. We hadden het er juist over .’
‘Waarover?’ drong de politieman aan.
‘Over dat terugleggen. Ik maakte er een grapje over... Toen hij zoëven hier was riep hij nog: “Past u er goed op?”,’ antwoordde meneer Bos nadenkend.
‘Inderdaad, maar dat zegt niets. Hij zal die pépite toch zeker in de stad aan zijn maatschappij moeten afdragen?’ redeneerde de agent. ‘Als hij het nu doet voorkomen of het ding gestolen is, dan..., begrijpt u wel?’
‘Dat kan natuurlijk, maar daar zie ik baas Doelweit niet voor aan. Maar ik moet toegeven dat het een mogelijkheid is...’ Meneer Bos stond daarna een tijdlang als in gedachten verzonken en schudde toen heftig van nee. ‘Ik geloof niet dat de goudzoeker er zelf de hand in heeft,’ zei hij beslist.
| |
| |
De agent krabde zich achter het oor. ‘Als we nu eerst eens precies vaststellen wie het gedaan kúnnen hebben,’ zei hij. ‘Wie wisten dat baas Doelweit een pépite had en wie wist bovendien nog dat die in uw brandkast bewaard werd?’
‘Dat die goudzoeker iets gevonden had, wist Kodjo mij op een morgen te vertellen. Dat schijnt het hele dorp te weten. Mooiman had het bericht uit snekiboesi meegebracht,’ antwoordde meneer Bos, ‘maar wie wisten dat die pépite in mijn brandkast lag? Dat kunnen er maar heel weinig geweten hebben.’
‘Dat is dan in de eerste plaats de goudzoeker zelf,’ stelde Laparra vast, en hij noteerde diens naam. ‘Wie nog meer?’
‘Jijzelf en ik,’ liet meneer Bos erop volgen.
‘Ik?’ liet de ander zich ontvallen.
‘Baas Doelweit riep die avond na zijn zoveelste glas cognac toch uit: “Die pépite moet in uw brandkast”?’
‘O, ja, inderdaad. Dat was ik alweer vergeten,’ mompelde Laparra, ‘en baas Munt wist er dus óók van.’
‘Ja, die moet het óók geweten hebben,’ zei meneer Bos, ‘maar ook die zie ik er niet voor aan. De man staat bij de maatschappij als een eerlijk man bekend, zover ik weet.’
‘Wie ziet u er dan wél voor aan?’ informeerde Laparra geïnteresseerd, maar meneer Bos moest het antwoord schuldig blijven. Lang zat hij met het hoofd in beide handen, maar ten slotte stond hij op en zei: ‘Ik zou wel eens willen weten wie mij vannacht heeft gewaarschuwd dat er brand was. Iemand riep tot twee maal toe “faja”!’
‘Het zal toch niet zo moeilijk zijn om daarachter te komen,’ vond Laparra.
‘Toen ik met baas Doelweit bij de brand kwam, vertelde de bosneger, die wel eens in de winkel helpt, dat baas Munt mij was gaan waarschuwen, maar... degene die “faja” riep was niet baas Munt. Ik zou zijn stem onmiddellijk herkend hebben. De man die mij waarschuwde is speciaal hierheen gekomen, want behalve ik, woont niemand buiten het dorp. Eh... Kodjo, ga baas Munt nog eens roepen,’ zei meneer Bos na enige aarzeling.
| |
| |
De jongen die al die tijd met open mond bij de ingang naar het keukentje had gestaan, kwam nu naar voren.
‘Wist jij iets van die pépite af,’ vroeg de politieman plotseling. ‘Ik bedoel... wist jij dat baas Doelweit een pépite gevonden had, Kodjo?’
‘Deze jongen is hier altijd in huis en zal het dus ook wel gehoord hebben,’ meende meneer Bos, ‘maar...’
‘Ja, basi Laparra, ik heb basi Doelweit erover horen spreken,’ verklaarde de bosnegerjongen.
‘En wist jij dat de pépite hier in de brandkast opgeborgen was?’
Even aarzelde Kodjo, wat voor de politieman aanleiding was om uit te vallen: ‘Ik wil een duidelijk antwoord hebben, Kodjo. Wist jij dat de pépite in de brandkast zat?’
De jongen knikte. ‘Ja, basi Laparra, ik heb basi Doelweit horen zeggen: “Mijn pépite moet in uw brandkast”... of zoiets.’
‘Juist...!’ riep de agent uit en wat triomfantelijk keek hij meneer Bos aan.
‘Wat wil je daarmee zeggen?’ vroeg deze een beetje geërgerd.
‘Wel, dat is nogal duidelijk. Ik wil daarmee zeggen, dat... dat er dan nóg iemand van die pépite in uw brandkast afwist.’
‘Inderdaad, deze jongen hier weet precies wat er in de brandkast zit. Als ik bezig ben haalt hij er wel eens iets voor me uit. Als hij wilde had hij genoeg kunnen stelen.’
‘Maar hij wilde zeker niet?’ merkte de agent wat sarcastisch op. ‘In elk geval hebben we dus nóg een mogelijkheid. We hebben nu dus baas Munt, de goudzoeker zelf en Kodjo.’
‘En je vergeet ons beiden weer,’ vulde meneer Bos aan.
‘Ik sluit u uit!’ zei de politieman beslist.
‘O, dat is vriendelijk,’ antwoordde meneer Bos onmiddellijk. ‘Je moet overigens zonder bewijs niemand uitsluiten. Ik ben even verdacht als Kodjo.’
De agent had hier zo gauw geen antwoord op.
‘Je mag jezèlf niet eens uitsluiten,’ ging meneer Bos met een lachje verder. ‘Je herinnert je dat verhaal nog wel dat je ons zelf hebt gedaan over die juwelendiefstal en je collega?’
| |
| |
‘Ja, hoort u eens...,’ protesteerde Laparra, maar meneer Bos hief bezwerend zijn handen op en suste: ‘Het was maar een grapje, hoor... Ga jij dus even baas Munt roepen, Kodjo, maar vertel hem niets over de verdwenen pépite.’ Waarschuwend zwaaide meneer Bos met de vinger.
‘Nee, agent, je kunt Kodjo wel uitsluiten, daar sta ik voor in,’ zei meneer Bos, toen de jongen vertrokken was.
‘Goed, als u er zeker van bent. Dan hebben we nog Doelweit en Munt. Wie van die twee?’ dacht de politieman hardop.
‘Misschien geen van beiden, Laparra. Baas Munt of Kodjo kunnen het wel verder verteld hebben. Tjin kunnen we, geloof ik, wel uitsluiten van de pépitediefstal. Dat zou te ver gezocht zijn, denk ik. Als hij het magazijn in brand gestoken heeft, zou hij daarna in mijn kamp geweest moeten zijn. Ik heb al eens goed rondgekeken, maar ik zou dan toch ergens voetsporen van hem moeten vinden.’
‘De brand kan gesticht zijn om u uit uw kamp te lokken,’ zei de agent.
‘Dat heb ik al overwogen, Laparra. Dat lijkt me heel goed mogelijk. Als Kodjo of baas Munt het verder hebben verteld, zou één van de arbeiders het ook gedaan kunnen hebben, maar ik geloof nooit dat een bosneger er de hand in heeft.’
Na nog wat heen en weer gepraat kwam Kodjo met baas Munt aan gelopen.
‘U heeft mij laten roepen, meneer Bos?’ zei de man beleefd.
‘Ja, ga zitten. We wilden je een en ander vragen over die brand van vannacht.’
‘Juist, meneer. Wat wilde u ervan weten? Ik heb u al verteld over die schoenafdruk en dat ik iemand zag weglopen. Meer weet ik eigenlijk ook niet. Had ik de persoon maar herkend,’ verzuchtte de winkelman.
‘Ja, dan waren we er, tenminste wat de brand betreft,’ antwoordde meneer Bos. Baas Munt staarde zijn chef een ogenblik met grote verbaasde ogen aan, maar zei niets.
‘Allereerst dan die schoenafdruk die je vanmorgen vond.
| |
| |
Vertel mij eens precies wat je vannacht en vanmorgen hebt waargenomen.’
De man vertelde met heldere en duidelijke stem wat hij gezien had of dacht gezien te hebben. ‘Het gebeurde allemaal zo vlug,’ voegde hij er verontschuldigend aan toe.
‘Hoe kwam u er vanmorgen zo bij, aan de rand van het bos te gaan kijken? Zocht u naar voetafdrukken?’ vroeg agent Laparra.
‘Inderdaad,’ was het antwoord. ‘Ik had de weglopende kerel op die plaats het laatst gezien, dus ik dacht...’
‘Maar de dader heeft het pad niet gevolgd, anders hadden we toch wel verderop hier of daar een schoenafdruk gevonden. Waarom zou hij dan langs dat pad het bos in zijn gevlucht?’
Baas Munt haalde zijn schouders op. ‘Dat moet u aan de dader vragen. Hij kan... ja, ik weet het ook niet...’
Meneer Bos ging er eens goed voor zitten. ‘Je vond dus die schoenafdruk. Was die heel duidelijk? Zou je zo ongeveer kunnen vertellen hoe die er uitzag? Ik bedoel het patroon van de schoenzool.’
Baas Munt glimlachte even. ‘Nou, zo bijzonder heb ik er niet op gelet. Het leek de afdruk van een gewone schoen te zijn.’
‘Een gladde zool?’ vroeg Laparra, die weer aan zijn tekeningetje dacht.
‘Ja, dat is te zeggen... zó duidelijk was de afdruk niet.’
‘We zijn gaan kijken en hebben geen schoenafdruk gevonden,’ hernam meneer Bos de ondervraging. ‘Weet je wel zeker dat we op de juiste plaats gezocht hebben, Munt?’
‘Pertinent zeker, meneer Bos, maar ja, de arbeiders waren er al overheen gelopen.’
‘Daar wilde ik het juist over hebben,’ zei meneer Bos snel. ‘De arbeiders... maar er is nog geen enkele arbeider het bos in. Er is vanmorgen een kroetoe bij de kapitein. Hoe verklaar je dan dat ze over die schoenafdruk gelopen hebben, Munt?’
De man scheen een ogenblik in de war. Ten slotte zei hij: ‘Ik heb ook niet gezegd dat ik ze erover heb zíén lopen, meneer Bos. Ik dàcht het alleen maar. Iemand moet toch die schoenafdruk uitgewist hebben...?’
| |
| |
‘Inderdaad... als er tenminste een schoenafdruk gestaan heeft!’ viel de agent uit.
‘U denkt toch niet dat ik sta te liegen, agent? Wat zou ik daaraan hebben?’ riep de man vertwijfeld uit.
‘Als je daar een afdruk gezien hebt, móét die daar nog zijn!’ zei meneer Bos. ‘Niemand is vanmorgen langs dat pad het bos in gegaan. Wij waren de eersten.’
‘Dan begrijp ik het ook niet,’ antwoordde de winkelier. ‘Ik begrijp toch al niet wat iemand er nu aan heeft om het magazijn in brand te steken.’
‘Daar zou een reden voor kunnen zijn...,’ hervatte meneer Bos, ‘maar jij bent toen mij gaan waarschuwen, is 't niet?’
‘Ik...? Nee, meneer Bos, ik heb u niet gewaarschuwd. De eerste keer dat ik u zag, was bij de brand,’ zei de man heel beslist.
‘Maar ik hoorde van die bosneger, die jou wel eens in de winkel helpt, dat je mij was gaan roepen. Dat had je hem toch gezegd? Of liegt die man?’
Baas Munt dacht een ogenblik na, maar meneer Bos gunde hem niet veel tijd. ‘Ik wil die man wel even laten roepen... een kleine moeite...’
‘Ja, ik herinner me dat nu wel. Ik was het wel van plan. Dat moet ik dan aan die man gezegd hebben, maar ik ben u ten slotte toch niet gaan roepen. Ik was te druk bezig met het in veiligheid brengen van de magazijngoederen... maar u weet zelf toch wel wie u is komen waarschuwen?’ merkte de man wat verwonderd op.
‘Ik heb die man niet gezien,’ antwoordde meneer Bos. ‘Ik lag toen al in mijn hangmat en zijn stem heb ik niet herkend.’
‘Maar u kent mijn stem toch, meneer Bos?’
Deze gaf hierop geen antwoord.
‘Heb jij nog iets te vragen of te zeggen, Laparra?’
‘Ja zeker...,’ begon deze langzaam. ‘De man die het magazijn in brand heeft gestoken heeft misschien ook...,’ maar hier viel meneer Bos hem snel in de rede. ‘Goud gestroopt!’ vulde hij aan.
‘Inderdaad heb ik ook al verband gezocht tussen die stropers en de brand. Ik heb geruchten gehoord over schoensporen in
| |
| |
het bos en nu die schoenafdruk vanmorgen...,’ bracht baas Munt in het midden. ‘Het leek me wel erg toevallig. Zou er iemand wraak op u willen nemen, meneer Bos? Weet u dat baas Tjin van Kriekiemoffo in het bos altijd op schoenen loopt?’
Meneer Bos en de politieagent keken elkaar eens aan, maar zeiden niets.
‘Jammer dat die schoenafdruk weg is... hij stond er vanmorgen duidelijk,’ ging baas Munt voort.
‘Maar niet duidelijk genoeg om te zien wat voor patroon onder de zool zat?’ vroeg de agent snel.
‘De schoensporen die wij bij snekiboesi gevonden hebben waren alle afdrukken van een streepjeszool. Dat was duidelijk zichtbaar,’ vertelde meneer Bos terwijl hij Laparra ongezien een knipoogje gaf. ‘Jammer dat jij niets hebt kunnen opmerken.’
‘Ik vertelde u al dat het een gewone schoenafdruk leek,’ zei baas Munt. ‘Inderdaad, er liepen streepjes over. Ik wist niet precies wat u bedoelde met dat “patroon”. Ja, er liepen duidelijke streepjes over.’
‘Baas Munt, je staat te kletsen!’ viel meneer Bos uit. ‘Die afdrukken bij snekiboesi hadden helemaal geen streepjespatroon. Ik wilde je alleen maar op weg helpen. Ik kon namelijk je gedachten raden. Je wilde graag weten hoe die schoensporen bij snekiboesi er uitzagen. Jij wilt de verdenking op baas Tjin gooien.’
‘Heeft u dat magazijn in brand gestoken?’ vroeg de agent plotseling.
‘Hoe komt u daarbij? Wat zou ik dáár nu aan hebben... meneer Bos, hoort u wat baas Laparra daar zegt?’ en hij keek daarbij zijn chef aan alsof hij van die zijde hulp verwachtte.
‘Waarom sta je te liegen over die schoensporen?’ vroeg deze streng. ‘Waarom?’
‘Ik lieg niet, meneer Bos, eerlijk waar niet. Die schoenafdruk had wèl streepjes. Ik heb ze werkelijk gezien!’ hield baas Munt vol.
‘Ook ik stel je de vraag, baas Munt: heb jij het magazijn in brand gestoken?’
| |
| |
‘Me gado (mijn hemel), meneer Bos, hoe kunt u zoiets nu vragen! Vraagt u zelf maar in de stad bij de maatschappij. Baas Munt is nooit met de politie in aanraking geweest. Waarom verdenkt u mij toch? Waaraan heb ik dat verdiend? Wat heb ik er nu aan, uw magazijn in brand te steken?’
Hierop wilde de politieman nog iets zeggen, maar meneer Bos beduidde hem het hierbij te laten, omdat hij de pépite nog niet ter sprake wilde brengen.
‘Oké, baas Munt, je kunt nu gaan,’ zei meneer Bos vriendelijk. ‘Niemand zegt dat jij de dader bent, en ik wil daar nog wel aan toevoegen dat je mij ook erg teleurgesteld zou hebben.’
De winkelier probeerde weer te lachen en zei, terwijl hij zijn voorhoofd met zijn smoezelige mouw afveegde: ‘Ik begrijp wel dat u alles in het werk moet stellen om de dader te vinden... ik zal u helpen zoveel ik kan. Ik ga nu eerst nog eens goed naar die voetafdruk zoeken.’
‘Goed, baas Munt, doe dat. Tot ziens,’ besloot meneer Bos het onderhoud.
‘Veel verder zijn we niet gekomen,’ vond de politieman, toen baas Munt vertrokken was.
‘Die pépite is in elk geval weggenomen toen ik met baas Doelweit naar de brand was vannacht. Ik was in pyjama. De sleutel van de brandkast zat in mijn broekzak op de stoel daar. De dader heeft van mijn afwezigheid gebruik gemaakt om de sleutel te nemen en de pépite te gappen. Hij heeft zelfs nog de tijd gehad de sleutel weer in mijn broekzak terug te stoppen. De dader kan de hele diefstal in enkele minuten gepleegd hebben. Het is te toevallig dat er brand uitbreekt en dat diezelfde nacht de pépite gestolen wordt. Daar moet verband tussen bestaan.’
‘En die vreemde stem die u kwam waarschuwen?’ herinnerde Laparra zich. ‘Wie kan dat geweest zijn? De dader zelf?’
‘Het kan natuurlijk de stem van iemand geweest zijn die bang was herkend te worden en daarom zijn stem verdraaide,’ meende meneer Bos. Zo waren er vele mogelijkheden die beide mannen echter niets dichter bij de oplossing brachten.
‘Ik moet het baas Doelweit eigenlijk direct laten weten,’
| |
| |
meende meneer Bos. ‘Het beste is, Kodjo, dat jij je klaar gaat maken om met een van de arbeiders samen naar snekiboesi te gaan. Misschien halen jullie de goudzoeker nog wel in. Ik zal de boodschap voor hem op een briefje schrijven. Meer kan ik op het ogenblik niet doen...’
‘Ik zal wel met Kodjo meegaan,’ zei de politieman. ‘Ik wil die Doel weit eigenlijk ook wel eens een paar vragen stellen.’
‘Ga je gang, Laparra. Dus je bent er niet van overtuigd dat de man zelf vrijuit gaat? Bovendien weet je van tevoren wat je van hem te horen zult krijgen. Hij zal je vertellen dat ik er getuige van was dat hij gisteravond de pépite in de brandkast heeft teruggelegd.’
‘Laat u dat maar aan mij over,’ verzekerde de agent meneer Bos. ‘Ik heb zo mijn eigen methoden om achter de waarheid te komen. Het is tenslotte wel erg toevallig dat die goudzoeker net bij u logeerde, de nacht van de brand. U zult ook moeten toegeven dat hij alle reden heeft om zijn eigen pépite te stelen. En als u gezien hebt dat hij het ding in de brandkast heeft gestopt, gaat hij vrijuit! Die man is zo dom niet! Laat u het maar aan Laparra over om achter de waarheid te komen, meneer Bos’
Deze glimlachte eens en antwoordde: ‘Ik wens je alle succes. Ik zal nu eerst een briefje aan de man schrijven.’ Daarop zette hij zich aan tafel en begon te schrijven:
Beste baas Doelweit,
Hoewel je nog maar net van hier vertrokken bent, moet ik je nu al schrijven. Schrik niet, maar er is iets ergs gebeurd.
Je hebt het misschien al geraden. Je pépite is verdwenen. Aangenomen natuurlijk dat je hem gisteravond in de brandkast hebt teruggelegd, is hij de afgelopen nacht gestolen.
Voorlopig nog geen spoor van de dief. Het moet gebeurd zijn toen wij naar de brand in het magazijn waren. Verder op dit ogenblik geen nieuws.
Agent Laparra en ik doen natuurlijk onze uiterste best. Het spijt me vreselijk, maar ik kan het ook niet helpen.
Zo gauw er verder nieuws is zal ik je waarschuwen.
Met vriendelijke groeten, Bos.
| |
| |
‘Ziezo,’ zei hij, het briefje dichtvouwend, ‘geef dit zo snel mogelijk aan de goudzoeker, Kodjo. De arme kerel zal zich doodschrikken.’
‘Hebt u er bezwaren tegen, meneer Bos, als ík het briefje meeneem?’ kwam de agent tussenbeide. ‘Ik wou hem wat vragen stellen vóór hij uw brief gelezen heeft. Oké?’
‘Geen bezwaren, hoor,’ stemde meneer Bos toe. ‘Denk erom dat het een reuzeklap is voor de man. Hij was de koning te rijk met zijn bezit en... enfin, je begrijpt wel.’
De politieman knikte. ‘Over een uur, Kodjo, ik moet eerst nog eten. Kom dan bij mij langs,’ zei hij opgewekt.
Hij groette meneer Bos en wandelde terug naar zijn eigen kamp. Hij was niet zo van de onschuld van baas Doelweit overtuigd als meneer Bos. Trouwens, die hele meneer Bos zelf? Laparra had nu wel gezegd: ‘Ik sluit u uit,’ maar in zijn hart sloot hij niemand uit, ook meneer Bos niet. Tjonge, zo'n waardevolle pépite was wel de moeite van het stelen waard! In de stad kon je bij de goudsmeden het ding best kwijt! Hij zou die Doelweit éérst eens duchtig aan de tand voelen.
Toen de bosnegerjongen een uurtje later langs het kamp van de politieman kwam, zat die al op hem te wachten. Ze gingen meteen op weg. Het was stiller in het bos dan gewoonlijk. Nergens klonken bijlslagen en dat wees erop dat er inderdaad nog geen houtkappers aan het werk waren.
Terwijl ze voorlopig het pad volgden keken ze allebei goed uit of ze nergens schoensporen zagen, maar agent Laparra moest hoe langer hoe meer tot de conclusie komen dat baas Munt niet de waarheid had gesproken over die schoenafdruk.
‘Hoe lang werk je al bij meneer Bos?’ vroeg hij onder het voortgaan plotseling aan Kodjo.
‘Meer dan een jaar,’ antwoordde de jongen.
‘Hij is een aardige man, hè... een eerlijke man, vind je niet?’ zei de agent vriendelijk. ‘Ik wed dat jij bij meneer Bos niets te klagen hebt, is 't wel?’
Kodjo keek de man even aan. Waar wilde die heen? Hij antwoordde niet.
| |
| |
‘Toch hoor ik op het dorp dat ze niet veel met meneer Bos op hebben. Waarom zou dat zijn?’ vervolgde de agent.
‘Ik weet er niets van,’ was alles wat Kodjo antwoordde.
‘Van de week hoorde ik nog iemand zeggen, dat hij meneer Bos niet vertrouwde,’ ging de politieman door. ‘Gek is dat. Daar moet zo'n man toch een reden voor hebben?’
Zwijgend bleef de bosnegerjongen doorlopen, maar de agent praatte verder. ‘Die loekoeman van jullie heeft óók vaak voor die blanke meneer gewaarschuwd. Als hij van die pépitediefstal hoort zal hij wel beweren dat meneer Bos zélf de dief is!’
‘Meneri Bos?’ vroeg Kodjo verbaasd.
‘Ja, ja. De loekoeman zal dat wel zeggen, maar dat wil natuurlijk niet zeggen dat... heeft de loekoeman het altijd mis?’
‘De loekoeman? Ik heb van die dingen geen verstand,’ verklaarde Kodjo beslist en ging er verder niet op in. Stel je voor, die politieman zinspeelde erop dat meneri de pépite gestolen had!
‘Verbeeld je dat die pépite bij meneer Bos gevonden werd. Zou je dat verbazen, Kodjo?’
‘Mij wel,’ verzekerde de bosnegerjongen hem.
‘Nou... mij óók, hoor,’ vond de agent. Hij kon de jongen niet aan het praten krijgen.
Ze waren intussen een heel eind gevorderd. De zon stond al aardig hoog aan de hemel, waar geen wolkje te bespeuren was. Ze liepen zwijgend lange tijd verder. Kodjo kapte nu eens links, dan weer rechts een lastige tak of liaan door, terwijl agent Laparra hem, met zijn pistool om en zijn hoge rijglaarzen aan, op de voet volgde.
Na ruim twee uur ploeteren door afwisselend heet, open savannagebied, waar de zon hen onbarmhartig bestookte, en donker, vochtig en broeiend oerwoud, bereikten ze het kampje van de goudzoeker. Deze had hen al zien aankomen en liep hen tegemoet. Hij was alleen, want zowel Mooiman als zijn kok Bonni waren naar de kroetoe van de kapitein en zouden dus ook niet voor de middag komen opdagen.
‘Bent u me achterna gekomen, agent Laparra?’ vroeg baas Doelweit niet weinig verbaasd.
| |
| |
‘Inderdaad. Ik wilde even een woordje met u spreken,’ antwoordde de politieman.
‘Zo plotseling?’ liet de ander zich ontvallen. ‘U had me vanmorgen toch kunnen spreken? Dan had u zich een lange en vermoeiende tocht kunnen besparen!’
‘Maar vanmorgen wist ik niet wat ik nú weet!’ zei de agent kort.
‘Niets ernstigs, hoop ik?’ De goudzoeker keek agent Laparra een beetje benauwd aan.
De politieman haalde daarop de brief van meneer Bos uit zijn zak en keek de goudzoeker enige ogenblikken strak aan. ‘Ik heb hier een brief van meneer Bos,’ begon hij ten slotte. ‘Hij vraagt waarom u gisteravond die pépite niet in zijn brandkast hebt teruggelegd.’
Van verbazing liet de goudzoeker zijn mond openvallen. ‘Wat zegt u? Niet teruggelegd? Hoe komt meneer Bos daarbij? Hij heeft toch zelf gezien dat ik hem heb teruggelegd. Wat wil meneer Bos toch...? Gisteravond maakte hij ook al een opmerking...’
‘Ja, hoor eens, daar heb ik allemaal niets mee te maken. Meneer Bos zegt dat hij gezien heeft dat u de pépite niet in zijn brandkast hebt teruggelegd. Waarom niet? Dat wil ik alleen maar weten. Hij ligt in de brandkast toch veiliger dan hier in snekiboesi, waar verdachte individuen rondscharrelen?’
‘Meneri Bos heeft dat...,’ probeerde Kodjo in het midden te brengen toen de politieman dingen zei die niet waar waren, maar agent Laparra legde hem onmiddellijk het zwijgen op en vervolgde: ‘Ik wens nu direct een antwoord op mijn vraag, baas Doelweit!’
‘Maar meneer Bos liegt... ik bedoel, meneer Bos vergist zich. Dat heeft hij niet gezien, hij moet zich vergissen. Bedoelt u dat de pépite weg is...?’
De agent knikte. ‘Weet u zeker dat u hem hebt teruggelegd? U hebt nu nog de kans het eerlijk te vertellen. Als we de pépite later bij u zouden vinden, zouden we moeten aannemen dat u getracht hebt hem te verdonkeremanen en dan... begrijpt u wel? Dat zou niet zo plezierig voor u zijn!’
| |
| |
De goudzoeker viel op zijn knieën en bad hardop: ‘O, hemel, zorg dat mijn pépite terugkomt. Ik heb die pépite toch eerlijk gevonden en u weet hoe hard ik ervoor gewerkt heb. Ontneem mij mijn geluk nu niet...’ Zwijgend bleef hij zo enige tijd zitten. Daarna stond hij moeizaam op. Dikke tranen liepen de man over de wangen. Hij leek ineens wel twintig jaar ouder... ‘Ik weet het zeker...,’ antwoordde hij moeilijk en met een brok in de keel. Ineens leken alle mooie dingen, een gemakkelijker leven, een beetje voorspoed, weer even onbereikbaar en ver weg als vroeger, vóór hij zijn gelukkige vondst gedaan had. ‘Hoe kan meneer Bos nu zeggen...,’
De politieman gaf hem daarop de brief en zei langzaam: ‘Ik probeerde met een listigheidje achter de waarheid te komen, baas Doelweit. Neem me niet kwalijk. In ons vak moet je van alles proberen.’
De goudzoeker vouwde met bevende handen de haastig geschreven brief open en las met trillende lippen. Bedroefd keek hij Kodjo aan. ‘Ik ga met jullie mee terug...,’ zei hij en verdween in zijn armzalig kampje als een gebroken man.
|
|