| |
| |
| |
Nachtelijke brand
‘Gaat basi Laparra naar Kriekiemoffo?’ informeerde Kodjo die avond voorzichtig.
Tijdens de terugtocht hadden meneer Bos en de agent niet veel meer gesproken. Beiden waren natuurlijk teleurgesteld dat de indringers hun toch nog ontglipt waren.
‘Dat moet die agent weten. Ik voor mij ben ervan overtuigd dat het baas Tjin geweest is, maar het bewijs moet de politie zoeken,’ meende meneer Bos. ‘Baas Laparra heeft, zoals je gezien hebt, een tekeningetje gemaakt van het patroon van de zool van die schoen. Als dat nu klopt met de bosschoenen van baas Tjin, ja... dan ziet het er niet zo best voor die winkelier uit.’
Hoe eerder er een eind aan die stroperij gemaakt werd hoe beter, want het nieuws over die pépite zou gauw genoeg op Kriekiemoffo bekend zijn en dan was die Tjin misschien tot lelijke dingen in staat. Hij en baas Doelweit stonden toch al niet op al te beste voet.
‘En die Indiaan?’ vroeg Kodjo nieuwsgierig.
‘Dat zal wel een man zijn van Mappa, dat Indianendorp bovenwaarts,’ antwoordde meneer Bos. ‘Ik ga daar wel eens naartoe. Met de hulp van de Indianenkapitein Jóro, kan ik, denk ik, wel voorkomen dat de Indianen van Mappa voor die stropers werken.’
‘Maar waarom zou basi Tjin een Indiaan van Mappa nemen?’ vroeg Kodjo wat verbaasd. ‘Hij kan toch een bosneger van Kriekiemoffo meenemen?’
‘Kúnnen wel, maar zó dom is hij niet,’ zei meneer Bos glimlachend. ‘Dan zou direct heel Kriekiemoffo weten dat Tjin aan het goudstropen is.’
| |
| |
‘Mag ik mee als u naar Mappa gaat, meneri?’ drong Kodjo, die nog nooit op het Indianendorp was geweest, aan. Wel waren enkele Indianen van Mappa enige keren op Boesikondré geweest. Ze waren er met goed afgerichte jachthonden gekomen om die te ruilen tegen kralen en andere snuisterijen die de bosnegers uit de stad meebrachten. Ook in de winkel lieten ze zich zo nu en dan wel eens zien.
‘Mij best...,’ antwoordde meneer Bos, ‘dan zie je...’
‘Wilt u onderdak verlenen aan een arme goudzoeker?’ klonk plotseling een bekende stem buiten. Op hetzelfde moment trad baas Doelweit uit het duister naar voren.
‘Nou... arm, arm...! Hoe later op de avond hoe schoner volk!’ riep meneer Bos uit. ‘Kom je je schat nog eens bewonderen?’ vroeg hij even later, toen Kodjo naar het keukentje was gelopen om thee te maken.
‘Nee, nee, meneer Bos, ik moet voorraden uit uw winkel hebben, dus ik dacht, kom, laat ik vanavond vast gaan, dan heb ik een gezellige avond. En... hebt u over de radio al gehoord wanneer de sleepboot komt?’
‘Dat duurt nog wel een dag of tien,’ antwoordde meneer Bos, terwijl hij de goudzoeker een sigaret aanbood. ‘Heb je nog iets van die goudstropers gemerkt, baas Doelweit?’
‘Dat wilde ik u juist vertellen,’ viel de ander uit. ‘In de nacht of in elk geval toen ik er niet was, zijn ze bezig geweest op de plaats waar ik aan het delven ben. Op de plaats waar ik de pépite gevonden heb. Eén ding kan ik u wel vertellen.’
‘En dat is?’ vroeg meneer Bos geïnteresseerd.
‘In elk geval draagt één van hen schoenen.’
‘Inderdaad,’ beaamde meneer Bos, ‘tot die conclusie zijn wij óók al gekomen. Wij zijn er vandaag op uit geweest. Helemaal in de zuidwesthoek hebben we hun werkterrein gevonden, maar... ze waren al gevlogen. Ze proberen het blijkbaar op vele plaatsen.’ Hij vertelde de goudzoeker uitvoerig over hun bevindingen die dag.
‘Hebt u een idee wie het kunnen zijn?’ vroeg baas Doelweit, meneer Bos aankijkend.
| |
| |
‘Ik wel... jij niet?’
‘Baas Tjin?’ zei de man weifelend.
‘Dat is ook mijn opinie. Agent Laparra moet er maar op uit gaan,’ vond meneer Bos.
Nadat Kodjo een pot met thee op tafel had gezet, wenste hij beide mannen goedenacht en verdween naar het dorp, dat via een paadje door het bos, enkele minuten lopen van het kamp van meneer Bos lag.
‘Als u er geen bezwaar tegen hebt, meneer Bos, zou ik graag nog eens even mijn pépite willen zien,’ zei de goudzoeker na enige tijd, toen meneer Bos opstond om in zijn hangmat te verdwijnen.
In hun pyjama hadden ze de hele avond zitten praten. Baas Doelweit was natuurlijk nog steeds in de wolken over zijn vondst en zag zichzelf al in een auto door Paramaribo rijden. Hij had grote plannen met zijn fortuintje.
Toen meneer Bos de sleutel uit zijn broekzak haalde en deze in het slot van de brandkast deed, keek de goudzoeker gespannen toe. Langzaam draaide meneer Bos de sleutel om en opende de zware deur. Baas Doelweit stond op en liep op de brandkast toe. Het linnen zakje lag natuurlijk nog op zijn plaats en de goudzoeker greep het voorzichtig, alsof er breekbare waar in zat. Hij haalde de pépite tevoorschijn en mompelde in zichzelf: ‘Dat zo'n klein klompje goud zóveel waard kan zijn...’ Hij keek daarbij naar meneer Bos op. ‘Soms kan ik het zelf nog niet goed geloven,’ voegde hij er lachend aan toe.
Nadat hij enige tijd zwijgend naar het kleinood had zitten staren, legde hij het zakje terug in de brandkast en sloot de deur, waarop meneer Bos de sleutel weer in zijn zak stopte.
‘Je hebt de pépite toch weer teruggelegd, hè?’ merkte meneer Bos glimlachend op. ‘Ik voel me langzamerhand een beetje verantwoordelijk voor dat ding!’
‘Natuurlijk heb ik hem teruggelegd. Dat hebt u toch gezien?’ zei baas Doelweit wat verbaasd. ‘Waarom zou ik hem niet teruggelegd hebben?’
‘Nee, 't is maar een grapje. Ik geloof je graag, hoor!’ ant- | |
| |
woordde meneer Bos. ‘Maar je zou er wel een reden voor kunnen hebben om hem niet terug te leggen. Dat ding moet je toch aan je maatschappij afdragen?’
De goudzoeker keek meneer Bos niet begrijpend aan, en haalde zijn schouders op. ‘Wat zou ik eraan hebben hem niet terug te leggen?’
‘Nou, dat is nogal eenvoudig. Als de pépite dan volgende keer niet in de brandkast ligt, ben ik de dief of dan heeft iemand anders de pépite gestolen, terwijl baas Doelweit er rustig mee in zijn eigen zak rondloopt!’
‘Foei, meneer Bos, wat een lelijke gedachte! Dacht u werkelijk...?’
‘Ik denk helemaal niks, ik zei je toch al, het was maar een grapje. Je ziet dus hoe zwaar de verantwoording van je vondst nu al op me drukt, Doelweit!’
De goudzoeker zuchtte eens diep. Hij vroeg meneer Bos om de sleutel en daarop opende hij nogmaals de brandkast en toonde meneer Bos het linnen zakje. ‘Ziét u nu dat hij in uw brandkast ligt?’
‘Oké hoor, in orde,’ zei meneer Bos, die het niet zo bedoeld had.
Even later stapte de goudzoeker in zijn hangmat. Toen meneer Bos de petroleumlamp op de tafel tot een klein pitje had teruggedraaid klonk de stem van baas Doelweit: ‘Welterusten, meneer Bos.’
‘Maf ze,’ was het antwoord. Hij was doodmoe van de zware voettocht die dag en hij verlangde naar een goede nachtrust. Of hij die ook krijgen zou...?
Het was een stikdonkere nacht. Hoewel het droog was bleef de maan schuil achter dreigende donkere wolken die elk ogenblik hun vracht over het oerwoud konden uitstorten. Het petroleum-pitje wierp een zwak schijnsel door het kampje, dat aan twee zijden geheel open was. Een nachtvlinder fladderde rond de lamp en wierp spookachtige schaduwen tegen het dak. Dicht bij het kamp kraste een uil onheilspellend. Voor bijgelovige lieden
| |
| |
betekende dat onheil, maar baas Doelweit was al in diepe rust, terwijl zijn hangmat nog zachtjes heen en weer wiegde.
Meneer Bos kon de slaap niet zo gauw vatten. Hij lag te denken aan het gebeurde van die dag, hij dacht aan het geluk dat baas Doelweit ten deel was gevallen en hij dacht over zijn plan eens met de Indianenkapitein Jóro, te Mappa te gaan praten. Hij dacht ook aan de pépite die daar veilig in de brandkast lag, hij dacht aan zijn vrouw en aan zijn kinderen in de stad. Hij zou daar best eens even om een hoekje willen kijken... hij dacht aan vele andere dingen, maar vager en vager werden de beelden die in zijn gedachten naar voren kwamen... buiten kraste de uil weer en droefgeestig klonk de roep van een nachtvogel ergens in een hoge boom in de diepe duisternis buiten... buiten waar het oerwoud nu gonsde van leven, waar je niets van zag, dat je alleen maar kon horen. Van de rivierzijde klonk het gekwaak van kikkers en het schurend en krakend geluid van het houtvlot, dat op de sterke ebstroom aan zijn lianen lag te rukken...
‘Faja (vuur)!’ gilde plotseling een vreemde stem buiten het kampje. Onmiddellijk was meneer Bos uit zijn lichte sluimering ontwaakt en hij zat klaarwakker rechtop in zijn hangmat.
‘Faja!’ klonk nogmaals dezelfde vreemde stem buiten.
‘Waar?’ riep meneer Bos verschrikt, maar er kwam geen antwoord.
Ook baas Doelweit was wakker geschrokken en beiden kwamen tegelijk met hun hoofd vanonder de klamboe vandaan.
‘Brand,’ herhaalde meneer Bos opgewonden en sprong uit zijn hangmat. De goudzoeker volgde zijn voorbeeld. Toen ze naar buiten keken zagen ze, in de richting van het dorp, vaag door de bomen de gloed van wat een groot vuur moest zijn.
‘Het magazijn!’ schreeuwde meneer Bos. Haastig trok hij een regenjas aan over zijn pyjama, terwijl de goudzoeker hem in pyjama volgde. Beiden renden door de duisternis naar het magazijn, dat dicht bij de winkel stond, aan de rand van het dorp.
‘Het magazijn staat in brand,’ schreeuwde meneer Bos nogmaals.
| |
| |
Toen ze op de plaats van de brand aankwamen, was er al een groot aantal djoeka's op de been, terwijl de vlammen hoog uit het rieten dak van het magazijn sloegen. Het was een fantastisch gezicht, al die glimmendzwarte bosnegers in het rossige schijnsel van de vuurgloed.
‘We moeten de boel er uithalen!’ schreeuwde meneer Bos tegen de omstanders. Zelf nam hij de houwer van een van de arbeiders en hakte daarmee de deur open. ‘Zet alles waar je bij kunt buiten! Waar is baas Munt?’
Een jonge bosneger, die wel eens in de winkel hielp, antwoordde: ‘Baas Munt is u gaan waarschuwen,’ maar even later stond de winkelier al achter hen.
| |
| |
‘Verschrikkelijk, meneer Bos,’ schreeuwde hij uit. ‘Het hele magazijn brandt af.’
‘Vooruit, Munt, alles eruit!’ riep meneer Bos nogmaals. ‘Hoe is het in 's hemelsnaam gebeurd?’
‘Geen flauw idee, meneer Bos. Het zou me niets verwonderen als...,’ en hier zweeg hij even.
‘Als wat, Munt?’ drong meneer Bos aan.
‘Als de zaak door iemand in brand gestoken was!’ verklaarde hij ronduit.
‘En wat brengt je op dat idee, Munt?’
‘Wel, meneer Bos, ik heb geen vuur achtergelaten of een petroleumlamp laten branden en vanzelf kan er geen brand uitbreken.’
‘Maar wie zou er nu... maar laten we eerst redden wat er te redden valt, mannen,’ riep meneer Bos gejaagd en beiden sjouwden met de hulp van ijlings toeschietende bosnegers zakken rijst en andere dingen naar buiten. Van blussen was geen sprake, want de rivier was te ver af. Het knetterende vuur greep snel om zich heen en door de vonkenregen dreigde de brand over te slaan naar de winkel, maar gelukkig had deze een zinken dak, terwijl enkele bosnegers, onder wie Mooiman en Bonni, de zoon van de kapitein, met blikken water heen en weer liepen om de wanden van de winkel nat te houden. Het magazijn brandde ten slotte helemaal uit en toen meneer Bos en baas Doelweit weer naar het kamp terugliepen, stonden alleen nog enkele posten overeind. Een stinkende rook steeg uit de ruïne op.
‘Het zal wel altijd een raadsel blijven hoe die brand ontstaan is,’ zei meneer Bos, toen hij enige tijd later zuchtend weer in zijn hangmat kroop. ‘Baas Munt denkt aan moedwil. Zou hij iemand op het oog hebben?’
‘Wat zou de dader ermee voor hebben?’ meende de goudzoeker. ‘Hebt u een vijand in het dorp?’
‘Nou vijand, vijand... die loekoeman is niet direct een vriend van mij en dan die Tjin natuurlijk. Dat is zéker geen vriend. Zou die soms wraak genomen hebben, nadat wij hem misschien op het spoor zijn gekomen?’
Baas Doelweit antwoordde niet. Hij wist niet wat hij ervan
| |
| |
denken moest. Lang lagen beide mannen nog over het gebeurde na te praten, terwijl bij vlagen de prikkelende lucht van de rokende resten tot in het kamp doordrong. In de vroege morgenuren, toen de oostelijke hemel zich al begon te kleuren, werden ze ten slotte door de slaap overmand, maar ook deze rust was van korte duur. Nog vóór Kodjo verscheen stond agent Laparra al buiten het kamp van meneer Bos.
‘Goedemorgen, meneer Bos!’ klonk zijn zware stem.
Slaperig stak die zijn hoofd uit zijn hangmat. ‘Wat is er voor goeds aan?’ klonk het weinig opgewekt.
‘Ik kom u over de brand van vannacht spreken!’ riep de agent.
‘Zó vroeg al... maar we hebben er de hele nacht al over gesproken,’ en geeuwend trok hij zijn hoofd weer terug, maar de politieman bleek vastbesloten de zaak meteen aan te pakken.
‘Enig vermoeden hoe de brand ontstaan is?’ klonk de zware stem weer. Er kwam geen antwoord uit de hangmat.
‘Meneer Bos, we moeten vaststellen hoe de brand ontstaan is!’ Zich uitrekkend kwam deze weer tevoorschijn en gaf zich gewonnen.
‘Oké, Laparra, wat wil je allemaal weten... oeiiiii, man, je bent lastig zo vroeg op de ochtend!’
‘Ik hoor van baas Munt dat iemand uw magazijn in brand gestoken heeft. Hij heeft vannacht iemand zien weglopen!’
‘Zo? Dan weet je meer dan ik, Laparra. Dat heeft hij mij nog niet verteld,’ antwoordde meneer Bos verbaasd.
Op dat moment kwam Kodjo aanlopen. Die nacht had meneer Bos hem niet gezien, maar er waren ook zoveel bosnegers op de been geweest.
‘Wie heeft het magazijn aangestoken, meneri?’ vroeg de bosnegerjongen direct.
‘Ik weet niet zeker òf het wel aangestoken is,’ antwoordde meneer Bos, zijn wenkbrauwen fronsend. ‘Ga direct baas Munt roepen, Kodjo. Zeg dat hij onmiddellijk hier komt.’
Kodjo holde terug naar het dorp en het duurde niet lang of hij kwam al in gezelschap van de winkelier aanlopen.
‘We zullen wel eens even gauw uitvinden wie de dader is,’
| |
| |
verklaarde de politieman hoopvol. ‘Hij kan niet ver weg zijn.’
‘Ik hoop het,’ was het voorzichtige antwoord van meneer Bos, ‘maar... vóór je begint... mag ik even baas Munt enkele vragen stellen?’
‘Gaat uw gang,’ zei Laparra vriendelijk. ‘Hij is in uw dienst.’
‘Morgen, baas Munt. Ik wou graag precies van je horen wat je van die brand afweet.’
‘Nou, dat is niet erg veel, meneer Bos,’ antwoordde de man ernstig.
‘Wie heeft je gewaarschuwd?’
‘Niemand... ik werd wakker van de rook. Mijn kamp staat immers vlak bij het magazijn... ik was direct buiten en ik zag iemand in de duisternis weglopen ...’
‘Wie was het? Heb je die persoon herkend, Munt?’ drong meneer Bos aan.
‘Helaas niet, meneer, ik zag maar een schim, maar ik vond vanmorgen in de as een leeg petroleumblik. Ik had gisteren juist alle lege blikken klaargezet, zodat de boot ze mee kon nemen. Dat ene blik moet daar door iemand geplaatst zijn.’
‘Verder niets bijzonders gevonden?’ vroeg de agent lichtelijk teleurgesteld.
‘Ja... dat is te zeggen, ik weet niet zeker of het iets met de brand te maken heeft, maar... ik vond op de plaats waar ik de schim gezien had vreemde sporen, net aan de rand van het bos.’
‘Wat bedoel je met vreemde sporen, baas Munt?’ vroeg meneer Bos geïnteresseerd.
‘Het was een afdruk van een schoen, en die...’
‘Een schoenafdruk?’ viel agent Laparra uit, en veelbetekenend keek hij meneer Bos aan. ‘Dat is een aanwijzing!’
‘Wat wou je zeggen, Munt?’ vroeg meneer Bos.
‘De enige schoenafdrukken die we hier zien zijn van u en agent Laparra. Ik ken die afdrukken, maar deze was anders.’
Agent Laparra dacht natuurlijk direct aan de tekening die hij van de voetafdruk had gemaakt. ‘Breng me onmiddellijk naar die plaats, baas Munt,’ zei hij, terwijl hij opstond. ‘Uw vondst is van het allergrootste belang.’
| |
| |
Niet helemaal begrijpend keek de winkelier de agent aan, maar deze vond het niet nodig hem over de schoensporen in het bos te vertellen.
‘Gaat u maar mee,’ nodigde de winkelier hem uit.
‘Een ogenblik, dan ga ik ook mee,’ zei meneer Bos, die zich nog stond aan te kleden, terwijl inmiddels ook de goudzoeker geeuwend tevoorschijn was gekomen.
‘Wat een herrie, zo vroeg op de morgen,’ bromde hij, terwijl hij zijn slaperige ogen uitwreef. ‘Staat nu soms het hele dorp in brand?’
‘Baas Munt heeft na de brand schoensporen gevonden,’ verklaarde de agent.
‘Die zijn in elk geval niet van mij,’ verklaarde de goudzoeker beslist. ‘Ik loop op blote voeten,’ en als bewijs stak hij twee blote voeten uit de hangmat omhoog. Ook zijn belangstelling was gewekt en weinige minuten later waren meneer Bos en baas Doelweit klaar om met baas Munt en de agent mee te gaan.
‘Hou de pap warm, Kodjo,’ riep meneer Bos nog, ‘ik kom straks terug.’
Nieuwsgierig keek de bosnegerjongen de vier mannen na. Wie zou het magazijn in brand gestoken hebben en... waarom?
Zwijgend liepen ze naar het dorp terug. Uit de asresten steeg nog steeds een dikke rookpluim op, en over het dorp dat diep verzonken lag in het dichte oerwoud, hing een grijze nevel van rook.
Baas Munt leidde het groepje naar een plaats, dicht bij het uitgebrande magazijn. ‘Hier is het...,’ en onderzoekend inspecteerde hij de bosgrond. Er stonden wel afdrukken van blote voeten maar van een schoenafdruk was niets te zien.
‘Ze zijn eroverheen gelopen,’ zei baas Munt boos en wat teleurgesteld, terwijl alle vier nu naarstig aan het zoeken waren.
‘We moeten goed zoeken,’ drong de agent aan. ‘Het is van groot belang dat we de sporen van de brandstichter vinden.’
Ze drongen een eind het bos in, dat nog kletsnat van de dauw was, zodat de pijpen van hun lange broeken al gauw doorweekt waren, maar schoensporen vonden ze niet.
| |
| |
‘De dader is door het bos gevlucht, niet langs het pad...,’ peinsde de agent hardop.
‘Wie kan dat geweest zijn?’ vroeg baas Munt ernstig.
‘Als we zijn schoenafdruk maar vonden konden we daarover misschien meer zeggen,’ was het antwoord van de hulpagent, en hij fluisterde meneer Bos in 't oor: ‘Als het inderdaad Tjin is, dan betekent dit een waarschuwing dat we ons niet met zijn zaken moeten bemoeien,... met wat hij tenminste zijn zaken noemt!’
Bezorgd keek meneer Bos het bos in. ‘Hier hoeven we niet verder te zoeken,’ zei hij ten slotte en keerde terug, gevolgd door de andere drie.
‘Ik moet rijst uit uw winkel hebben, baas Munt,’ zei de goudzoeker op eens. ‘Daarvoor ben ik eigenlijk hier gekomen. Niet om brandstichters op te sporen.’
Beide mannen wandelden nu naar de maatschappijwinkel, terwijl de agent met meneer Bos meeliep, terug naar diens kamp.
‘Een strop voor de maatschappij,’ zei baas Munt. ‘Er is heel wat verloren gegaan.’
‘Ik begrijp er niet veel van...,’ was alles wat de goudzoeker ervan zeggen kon.
‘Er gebeuren hier rare dingen, baas Doelweit,’ zei de winkelier. ‘Ik voel me hier niets op mijn gemak. Eigenlijk ga ik veel liever terug naar de stad. Het oerwoud bevalt me niets.’
‘Ik zit in snekiboesi ook niet voor mijn lol, maar... enfin, ik ga binnenkort terug naar de stad,’ verzuchtte de goudzoeker.
‘Ik wou dat ik ook zo gelukkig was als u,’ verzuchtte baas Munt op zijn beurt.
Onderzoekend keek baas Doelweit de man even aan. Hij herinnerde zich niet meer precies wat hij die cognac-avond gezegd had. Hij had toen zovéél gepraat! Had hij baas Munt over zijn pépite verteld? In elk geval kon hij er verder beter over zwijgen. Behalve rijst kocht hij nog wat tabak, olie, suiker en zout, waarna baas Munt alles voor hem in een jutezak stopte. ‘Weer terug naar snekiboesi?’ informeerde de winkelier.
‘Helaas wel... kom, ik ga dan maar weer. Tot ziens, baas
| |
| |
Munt,’ zei de goudzoeker, terwijl hij de zak over zijn schouder gooide, ‘... en ik hoop dat jullie je brandstichter vinden!’
‘Dag baas Doelweit!’ antwoordde de ander. ‘Veel geluk!’ Peinzend keek hij daarop zijn klant na. Baas Doelweit liep even langs het kamp van meneer Bos om te groeten. Hij trof hem nog in gesprek met de politieman Laparra.
‘Nu, dan ga ik maar weer, meneer Bos!’ riep hij, zijn hand in de lucht stekend. ‘Bedankt voor het logies en... past u er goed op?’
Glimlachend gaf meneer Bos hem een knipoogje. ‘Als de sleepboot komt, stuur ik je wel een boodschap. Veel succes verder, Doelweit!’
‘Als u soms nog iets verdachts waarneemt, stuur mij dan bericht met Bonni of Mooiman!’ riep Laparra.
‘Afgesproken. Tot ziens, heren!’ De goudzoeker verdween langs het nog glibberige voetpad het oerwoud weer in.
‘Een zwaar en moeilijk leven!’ stelde meneer Bos vast, terwijl ze de gebogen man nastaarden.
‘Maar soms kan het ook groot geluk brengen. In dit geval bijvoorbeeld,’ vond de politieman.
‘Dat komt maar één op de duizend voor..., maar we hadden het over die brand... jij gaat dus morgen naar Kriekiemoffo, om die Tjin eens aan de tand te voelen? Dan ga ik eens met de Indianen praten op Mappa,’ zei meneer Bos beslist. ‘We moeten zien aan dat gedoe zo gauw mogelijk een einde te maken.’
‘We zullen de stichter van de brand wel te pakken krijgen, meneer Bos, maakt u zich daar maar geen zorgen over.’
Kodjo was erbij komen staan. Hij had juist de pap voor meneer Bos op tafel gezet.
‘Waar was jij vannacht, toen het magazijn uitbrandde, Kodjo?’ vroeg meneer Bos. ‘Ik heb je niet gezien.’
De agent keek van meneer Bos naar de negerjongen en van deze weer naar meneer Bos. Daarop gingen zijn ogen naar de voeten van Kodjo. Die droeg nooit schoenen.
‘Maar ik heb u wél gezien,’ antwoordde Kodjo. ‘Ik was er
| |
| |
ook. Ik heb nog meegeholpen met water dragen om de winkel nat te houden.’
‘Dan heb je goed werk gedaan, Kodjo. Als de winkel was uitgebrand waren we er beroerd aan toe geweest. Dan zouden we aangewezen zijn op de winkel van Tjin.’
‘Dat was misschien ook wel de bedoeling van die kerel,’ meende agent Laparra. ‘Een nieuw gezichtspunt.’
Niet begrijpend staarde Kodjo de agent aan. ‘Denkt u dat basi Tjin de brand heeft gesticht, basi Laparra?’ vroeg hij hoogst verbaasd.
‘Ambtsgeheim,’ antwoordde deze en zich tot meneer Bos wendend, ‘wat jammer dat we die sporen niet konden vergelijken.’
‘Hebt u weer sporen gevonden?’ wilde Kodjo nu weten.
‘Ja zeker,’ zei meneer Bos. ‘Dat is te zeggen, baas Munt heeft vanmorgen een schoenafdruk gevonden op het voetpad aan de rand van het bos, maar de arbeiders zijn er jammer genoeg overheen gelopen toen ze vanmorgen naar hun werk gingen.’
‘De arbeiders...?’ vroeg Kodjo verwonderd. ‘Die zijn nog niet naar het werk. Er is straks een “kroetoe” (bosnegervergadering) en ze zijn allemaal nog in het dorp. Vanmiddag gaan ze aan het werk,’ verzekerde hij.
Meneer Bos en de politieman keken elkaar eens aan. Baas Munt had toch gezegd dat de arbeiders over de schoenafdruk heen gelopen waren en hem uitgewist hadden. Op dat moment stapte een van de houtkappers het kamp van meneer Bos binnen.
‘Meneri moet niet boos worden, maar ik zou graag voorschot hebben.’ Zo luidde vaak de inleiding tot een verzoek.
‘Hoeveel, mati?’ vroeg meneer Bos.
‘Vijfie banknotoe.’
De bosnegers rekenden vanouds nog met bankbiljetten van vijftig cent, hoewel die allang niet meer bestonden. Eén gulden was twee banknotoe. De man wilde dus twee gulden en vijftig cent voorschot hebben.
‘Ik moet rijst kopen,’ voegde de bosneger er verklarend aan toe.
| |
| |
‘Zeg eens, mati,’ begon meneer Bos. ‘Zijn er al mensen het bos in?’
‘Een kroetoe, meneri,’ vertelde de man. ‘De kapitein houdt kroetoe.’
‘Dat hoor ik, ja, maar is er helemaal niemand het bos in? Ook niet de arbeiders aan de sleepwegen?’
‘Niemand, meneri. De kapitein heeft gezegd dat we allemaal op kroetoe moeten komen.’
‘Waarvoor is die kroetoe, mati?’
Hierop gaf de man geen duidelijk antwoord. Wel zei hij iets over de brand en de loekoeman.
‘De loekoeman ziet er zeker weer een kwade geest in of een of andere waarschuwing van de geesten,’ zei meneer Bos een beetje geërgerd.
De bosneger lachte eens, maar hij ging hier niet op in.
Meneer Bos liep op de brandkast toe en opende het slot. ‘Twee gulden vijftig...,’ herhaalde hij in zichzelf, maar meteen smeet hij met kracht de deur van de brandkast weer dicht. Verbaasd staarden de agent en ook de bosneger meneer Bos aan.
Deze kon geen woorden vinden. Met de handen in het haar ging hij aan de tafel zitten. Hij scheen ergens duchtig van geschrokken te zijn en hij moest even op verhaal komen. Met bleek gezicht keek hij een ogenblik zijn bezoekers aan en hij scheen iets te willen zeggen, maar het volgende ogenblik hief hij beide armen hulpeloos in de lucht en liep daarop een paar keer rond de tafel.
‘Wat is er gebeurd, meneer Bos?’ vroeg de politieman geschrokken.
‘Het kan niet, het kan niet...,’ stamelde hij, en op de brandkast wijzend: ‘die pépite van Doelweit is verdwenen...’
|
|