Goud in het slangenbos
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Sporen van schoenenEr waren intussen weer enkele dagen verlopen sedert de avond dat meneer Bos bezoek had gehad van de goudzoeker met zijn waardevolle vondst, de politieman en baas Munt uit de winkel. Die nacht was baas Doelweit in het kamp van meneer Bos blijven slapen. De goudzoeker had hem ten slotte ertoe over kunnen halen de pépite zolang in de brandkast te stoppen totdat hij naar de stad kon vertrekken. Daarna was de goudzoeker weer teruggegaan naar zijn gouddelverskampje in snekiboesi, in de stille hoop dat zijn geluk niet tot die ene pépite beperkt zou blijven, hoewel deze enkele vondst hem ongetwijfeld al een aardig fortuintje had bezorgd. Meneer Bos vond het toch geen prettig idee, dat hij het klompje goud van baas Doelweit in zijn brandkast had. Deze had het zelf, in het zakje, in de brandkast gedeponeerd, waarvan meneer Bos altijd de sleutel bij zich droeg. Niet dat er ooit iets uit zijn brandkast was gestolen. Daar hoefde je je bij de bosnegers geen zorgen over te maken. Hoewel zij de blanke man wel beschouwden als een onuitputtelijke bron van fortuin, waaruit ze zoveel mogelijk moesten zien te putten, zouden ze toch zelden of nooit van hem stelen. Maar voorzichtigheid was niet alleen de moeder van de porseleinkast, maar ook van de brandkast, redeneerde hij. De berichten die van de houtkappers binnenkwamen over sporen en andere aanwijzingen dat vreemden in het bos ronddwaalden, hielden aan, hoewel er nog nooit iemand was gezien. Het gebeurde vaak dat arbeiders hun bijl op het werk lieten liggen, in plaats van het zware ding mee naar het dorp terug te sjouwen. Twee maal was het nu al gebeurd dat een bijl verdwenen was. Dergelijke klachten had meneer Bos nooit eerder ge- | |
[pagina 34]
| |
had. Hoewel hij niets met de goudwinning te maken had, kon hij toch niet dulden dat onbevoegden over de concessie rondzwierven en zeker niet, als ze nog de bijlen van zijn arbeiders stalen. Verschillende malen was hij al van plan geweest zelf nog eens een onderzoek in te stellen, maar de aanhoudende zware regens hadden hem tot nu toe steeds tegengehouden. De boskreken stonden vol water en de veel belopen voetpaden waren herschapen in modderpoelen. Voor de bijna naakte bosnegers op hun blote voeten was dat geen bezwaar, maar om met een kletsnat pak een hele dag door het oerwoud rond te lopen met plasjes in je laarzen, was bepaald geen lolletje. Het zag er op deze vroege morgen echter naar uit, dat het zonnetje zich weer eens zou laten zien. Er hing een lichte nevel boven de rivier, die nu heel snel stroomde, terwijl het water hoger stond dan meneer Bos het hier ooit gezien had. Dat kwam door het vele regenwater van de afgelopen weken, dat door de talloze boskreken in de rivier werd gestort, die het op zijn beurt naar de zee moest afvoeren. Grote velden in de bovenrivier losgeslagen waterplanten kwamen met de sterke stroom mee. De bosnegers, die belast waren met het bouwen van houtvlotten, hadden deze dagen volop werk om het hout vrij te houden van de plantenvelden. Wanneer veel van die planten zich vóór het vlot opeenhoopten, konden de lianen, waarmee het vlot aan de oever gebonden lag, het niet meer houden en dan was de schade voor de maatschappij niet te overzien. Een groot gedeelte van de kostbare stammen in zo'n vlot was namelijk zinkhout, dat door middel van lianen tussen andere stammen werd opgehouden. Sloeg zo'n vlot uiteen, dan verdwenen de zware stammen natuurlijk direct naar de bodem van de rivier en waren ze voorgoed verloren. De rivier was hier vele meters diep. Meneer Bos had wat dit betreft al leergeld betaald. Nog maar enkele jaren geleden, het was langs een andere rivier, had hij een groot vlot voor de stad klaar liggen. Het was springtij en de mannen hadden daarom overal extra touwen en lianen aange- | |
[pagina 35]
| |
bracht om te voorkomen dat het vlot op de loop zou gaan. Plotseling klonk echter een gekraak en drong het geluid van knappende lianen en touwen tot hem door. Toen er eenmaal beweging in de grote partij hout kwam was er geen houden meer aan. De rest van de touwen knapten als zijden draadjes af. In een laatste poging om het hout te redden sprongen twee bosnegers met lange stokken op het vlot en probeerden dit in het midden van de stroom te houden. De stroom was echter te sterk en te snel voor een vlot zonder motorbootgeleide en enkele kilometers verder kwam het in aanraking met de rivieroever. Met grote kracht schoof het achterste gedeelte van het vlot over het voorste heen en een van de arbeiders verloor daarbij het leven. Nee, het manoeuvreren met grote vlotten op snelstromende rivieren was geen kinderspel. ‘Kodjo,’ zei meneer Bos, toen de jongen zijn ontbijt op tafel zette, ‘we trekken er vandaag nog eens op uit. We moeten zien dat we die goudstropers vinden. Ga dadelijk agent Laparra waarschuwen dat wij gaan. Hij zal wel mee willen.’ De politieman had zijn kampje aan de rand van het dorp opgeslagen, dicht bij dat waar Kodjo nog altijd met zijn vader, Mooiman, en zijn moeder, Amajè, woonde. ‘Ja, meneri,’ antwoordde Kodjo verheugd. Hij deed niets liever dan meneer Bos vergezellen op diens tochten door het oerwoud, hoewel hij toch hoopte later bij de maatschappij in de stad te mogen werken. Hij was voor meneer Bos twee maal naar de stad geweest. De eerste keer, nu ruim een jaar geleden, had hij met zijn vader samen een vlot daarheen gebracht. Dat was, na een drijftocht van twee weken, heel ongelukkig afgelopen.Ga naar voetnoot1) De tweede keer had hij voor meneer Bos kasgeld gehaald in een verzegeld pakje.Ga naar voetnoot2) Ook toen waren er rare dingen gebeurd, maar alles was ten slotte weer goed terecht gekomen en Kodjo had aan deze gebeurtenissen geen schuld gehad. De loekoeman van Boesikondré had vaak gewaarschuwd dat het slecht met hem | |
[pagina 36]
| |
zou aflopen, wanneer hij bij de blanke ging werken, nadat meneer Bos op de dag van zijn aankomst op het dorp, Kodjo als zijn hulpje had uitgekozen. Zóveel had hij intussen wel geleerd dat hij inzag dat de loekoeman het lang niet altijd bij het rechte eind had, hoewel ook hij, heimelijk, toch nog een zekere vrees voor de geheimzinnige man koesterde. ‘Gaan we ook naar basi Doelweit, meneri?’ vroeg hij voorzichtig. In het keukentje had hij de bewuste avond dat de mannen cognac hadden gedronken een en ander gehoord. Hij had de goudzoeker duidelijk horen uitroepen: ‘Mijn pépite moet in uw brandkast...,’ maar hij had meneri verder nergens naar gevraagd en deze had er ook tegen hem met geen woord van gerept. Hij wilde echter de plaats wel eens zien waar basi Doelweit zo'n grote schat gevonden had. Hoewel... de goudzoeker zou die plaats wel geheim houden. ‘Weet ik nog niet,’ was het korte antwoord. ‘Waarschuw in elk geval de politieman. We gaan over een uur... Heb je mijn geweer schoongemaakt, Kodjo?’ ‘Ja, meneri en uw laarzen zijn droog.’ ‘Dat zullen ze niet lang blijven,’ voorspelde meneer Bos lachend. ‘Zorg dat je wat te eten bij je hebt, want we zullen wel de hele dag op pad zijn.’ Nadat de pannen in de rivier gewassen en geschuurd waren ging Kodjo eerst naar het kamp van agent Laparra, om deze te waarschuwen. Hij trof de man vóór zijn kamp. Hij was blijkbaar net opgestaan. ‘Meneri Bos vraagt of u meegaat. Hij gaat op onderzoek in snekiboesi.’ De Surinamer dacht even na en keek daarna eerst naar de hemel. ‘Ziet er goed uit voor vandaag... best, zeg je baas dat ik met hem meega, Kodjo. Hoe laat?’ ‘Meneri heeft gezegd over een uur... eten meenemen,’ zei Kodjo. Agent Laparra rekte zich eens uit, geeuwde luid en antwoordde: ‘Oké, ik kom straks.’ | |
[pagina 37]
| |
Meneer Bos had nog enkele dingen te doen voor hij zijn tocht kon beginnen. Vaak kwamen houtkappers zich melden, de arbeiders, die wegen voor de tractoren maakten, moesten hun dagtaak opkrijgen, terwijl er met de tractorbestuurders altijd dingen te bespreken waren. Toen hij echter klaar was vond hij agent Laparra al buiten op hem wachten. ‘Morgen, meneer Bos,’ groette de politieman hem vriendelijk. De agent had een grote revolver aan zijn riem hangen, zijn kaki pet op het hoofd en hoge bruine rijglaarzen aan. Twee rijen glimmende witte tanden staken scherp af tegen zijn zwarte huid. ‘Morgen, Laparra, ik wou vandaag nog maar eens het bos in. We moeten die goudstropers toch kunnen vinden!’ zei meneer Bos, terwijl hij zijn jachtgeweer over zijn schouder hing. Kodjo droeg een houwer in de hand en een weitas over zijn schouder, waarin wat kassavebrood voor hemzelf en bananen en een fles thee voor meneer Bos. Ook deze had zijn laarzen aangetrokken, terwijl Kodjo het maar weer op zijn blote voeten deed. Snel gingen zijn dunne beentjes om de grote passen van meneer Bos en de forse agent bij te houden. Voorlopig volgden ze het bemodderde voetpad dat alle arbeiders gebruikten als ze het bos in gingen. Maar geleidelijk aan werd het onduidelijk, tot ze ten slotte geen pad meer zagen. Voorzichtig waren ze de plaats gepasseerd waar meneer Bos en de bosnegerjongen kortgeleden de grote slang boven het pad hadden aangetroffen. Van het reptiel was niets meer te bespeuren, maar je moest in het oerwoud toch steeds op je hoede zijn voor onverwachte ontmoetingen. Zo had meneer Bos geleerd nooit ineens over een omgevallen boom heen te stappen. Altijd eerst erop, om dan te kijken of zich niets achter de stam bevond. Een goede vriend van hem had zó eens op een slang getrapt. Ook bij het aantrekken van je kleren moest je opletten. Bij het aantrekken van je broek bijvoorbeeld kon je deze beter eerst even uitschudden. Het zou niet de eerste keer zijn dat er dan een of andere ongewenste gast uit tevoorschijn kwam. Ook bij het aantrekken van je schoenen moest je oppassen. Het was een tijd terug meneer Bos zelf over- | |
[pagina 38]
| |
komen dat er een giftige bosspin uit zijn schoen viel toen hij deze omkeerde. In het oerwoud moest je altijd op zulke gebeurtenissen voorbereid zijn. Maandenlang zag je soms niets bijzonders, maar dan gebeurde het daarentegen op één dag dat een schorpioen in je schoen zat, een spin in je helmhoed of dat je een of ander roofdier in je kippenhok aantrof. Meneer Bos herinnerde het zich nog als de dag van gisteren. Het was nu al jaren geleden dat hij voor zijn maatschappij op een exploitatie werkte, veel dichter bij de stad dan nu. Zijn vrouw en zoontje waren met de sleepboot meegekomen om hem te bezoeken. De hele dag had het jongetje bij een houtstapel, vlak voor het huisje dat hij daar had, in het zand zitten spelen. Toen die middag een arbeider wat hout van de stapel afnam, kwam daar plotseling een zeven meter lange anaconda (wurgslang) onder vandaan. Meneer Bos nam zijn geweer, mikte, maar raakte het ondier half waarna de slang, zich woedend in alle bochten wringend, onder het op neutenGa naar voetnoot1) staand huis verdween. Op alle mogelijke manieren probeerden meneer Bos en zijn mannen het dier onder het huis vandaan te krijgen, maar de enorme slang kwam niet tevoorschijn. Met lange stokken prikten ze in de duisternis onder het planken huis, maar het leek wel of de anaconda spoorloos verdwenen was. Het begon al avond te worden en nog altijd zochten ze naar de reuzenslang. Goede raad was duur. Plotseling klonk een ijselijke gil uit het keukentje waar mevrouw Bos bezig was met de avondmaaltijd. Door een opening bij een afvoerpijp was de anaconda de woning binnengekomen en schoof daar geruisloos over de vloer in de richting van de keuken. Weer klonk er een schot, maar deze keer raak. Enige keren sloeg het monster het zware lichaam met kracht tegen de vloer zodat het huis ervan dreunde, terwijl het in zijn doodsstrijd twee stoelen door het vertrek deed zeilen alsof ze geen gewicht hadden, maar dat was maar van korte duur en spoedig was de | |
[pagina 39]
| |
rust weergekeerd. Meneer Bos had in zijn huis in de stad het zeven meter lange anaconda-vel aan de wand hangen als een voortdurende waarschuwing altijd op je hoede te zijn. Intussen waren ze bij een smalle maar diepe kreek gekomen, die ze over moesten steken. Kodjo kapte met zijn houwer twee pinapalmen aan de oever van de kreek half door, boog ze in de richting van het water en kapte ze daarna helemaal door, zodat ze precies over de kreek vielen. Daarop kapte hij voor ieder een lange stok en zo konden ze voetje voor voetje over de stammetjes de overkant bereiken, zonder een nat pak te halen. Het was enkele uren lopen naar de zwamp (moeras), die de zuidgrens van de houtconcessie vormde. Het bosgedeelte daar werd snekiboesi genoemd en daar werkte baas Doelweit. Daar moesten zich ook de indringers ophouden. Het gebied omvatte tevens de gehele zwamp, een uitgestrekt moeras, dat nu in de regentijd volop water bevatte. Het was een visrijk gebied, maar ook rijk aan slangen en kaaimannen. De kreek, die bij het dorp Kriekiemoffo in de rivier viel, kon al het water niet snel genoeg verwerken en daarom was de zwamp nu wel twee maal zo groot als in de droge tijd. ‘Die goudzoeker is op 't ogenblik de gelukkigste man van Suriname,’ stelde agent Laparra vast, ‘maar als hij straks zijn geld in handen krijgt weet hij misschien niet hoe snel hij het moet uitgeven.’ ‘Ik heb hem ook al gewaarschuwd,’ zei meneer Bos, ‘maar tja, als je niet spaarzaam van aard bent... bovendien moet hij het niet aan de grote klok hangen dat hij een pépite gevonden heeft.’ ‘Dat is altijd onverstandig, maar ik bewonder de moed van die man om in snekiboesi te werken. Ik zou daar niet graag 's nachts zitten,’ bekende de politieman. ‘Ben jij ook bijgelovig, wat slangen betreft?’ vroeg meneer Bos. ‘Och, bijgelovig is het woord niet,’ antwoordde de ander terwijl hij met zijn houwer een liaan doorkapte. ‘Ik wil wel eerlijk bekennen dat ik ze liever ontloop. Je hoort zulke vreemde verhalen...’ | |
[pagina 40]
| |
Meneer Bos keek de man eens van opzij aan. Die voelt zich in het oerwoud ook niets op zijn gemak, dacht hij bij zichzelf. ‘Ik zou wel eens willen weten, Laparra, of dat zogenaamde sneki-kotti (middel tegen slangegif) werkelijk helpt. Hoe maken ze dat goedje eigenlijk?’ ‘Het juiste weet ik er ook niet van, meneer Bos, maar ze gebruiken de koppen of giftanden van vergiftige slangen. Ze drogen die in rook en daarna worden ze tot poeder gestampt en vermengd met fijngestampte bladeren van bepaalde planten. De man die zich tegen giftige slangebeten wil weren, laat zich met deze stof behandelen. Aan de enkels of aan de polsen worden insnijdingen gemaakt en daarin wordt de sneki-kotti gewreven. Daarna mag hij bepaalde dingen niet meer eten...’ ‘Schildpad en hertevlees,’ zei Kodjo, die het gesprek gevolgd had. ‘Ze zeggen zelfs dat de slangen je dan niet alleen niet bijten, maar dat de slang verstijft als je hem nadert,’ vervolgde Laparra. ‘Ik moet die dingen eerst zien vóór ik ze geloof,’ verklaarde meneer Bos. ‘Wat ik wel heb meegemaakt is dat baas Doelweit, toen hij een tijd geleden in snekiboesi door een vergiftige slang was gebeten, door de loekoeman met veel hokus-pokus werd genezen.Ga naar voetnoot1) Ik moet toegeven dat ik 't niet voor mogelijk had gehouden.’ ‘Er zijn medicijnmannen, meneer Bos, onder de bosnegers, die een gebroken been sneller kunnen genezen dan een bekwaam dokter. Ze gebruiken daarbij alleen middelen die ze zelf uit bladeren en wortels bereiden,’ vertelde de agent. ‘Maar niemand komt achter hun geheim. Dat bewaren ze zorgvuldig en het gaat over van vader op zoon.’ Ze waren nu een savanna genaderd. Het bos werd minder dicht, de grond droger, zanderiger en hier en daar waren er open plekken. Ook de soort bomen was hier anders. Er schenen langs de savanna geen hoge en dikke bomen te groeien. Het deed meneer Bos wat aan een berkenbos in Nederland denken. | |
[pagina 41]
| |
Ze moesten de savanna over en kwamen in een uitgestrekt gebied van rul geelwit zand. Het leek wel een mooi strand waarop hier en daar wat dikbladige struiken groeiden. ‘Die bewaren het water in hun bladeren, net als vetplanten,’ had meneer Bos Kodjo eens verteld. Andere struiken hadden taaie leerachtige bladeren, ook een aanpassing aan de kurkdroge savannagrond, waar het regenwater direct diep in wegzakte. Door zulke bladeren verdampte het vocht heel langzaam. ‘Die besjes aan die struik daar vormen het voornaamste voedsel van de landschildpadden, die je hier overal ziet,’ vertelde meneer Bos. Ze liepen nu in de volle zon. In het oerwoud krijgt die haast nergens gelegenheid de altijd vochtige bosgrond te bereiken. Overal waar een plekje licht is, schiet onmiddellijk het groen hoog op. Waar een boom gesneuveld is wordt de ondergroei direct veel dichter, want daar kan de zon door het oerwoud heen dringen. Alle planten en bomen in het bos schijnen te vechten voor een plaatsje in de zon. Op de savanna zagen ze verse sporen van verschillende dieren. ‘Het spoor van een kapassi (gordeldier),’ wees meneer Bos. ‘Die zie je niet vaak in de savanna.’ Tussen de afdrukken van de kleine dribbelpootjes liep een lange streep door het zand. Die kwam van de lange gepantserde staart. Even verder waren in het nog vochtige zand in de schaduw van een hoge struik, duidelijk de afdrukken van een boffroe (buffel of tapir) te zien. ‘Kijk,’ riep Kodjo uit, ‘er is hier een hele kudde pingo's (bosvarkens) de savanna overgestoken.’ Hier en daar hadden ze met hun snoet in het zand gewroet. De sporen leken nog vers, dus misschien dat er straks nog wat te jagen viel! Meneer Bos nam tenminste het geweer van zijn schouder en laadde het, waarna hij het op de veiligheidspal zette. Het was zwaar lopen door het rulle zand, maar na het nog kletsnatte bos was het warme droge zand een prettige verandering. Meneer Bos stond een ogenblik stil. ‘Die kant uit,’ besliste hij. ‘Dat is de richting van de zuidwesthoek van de concessie. Het zou me niets verwonderen als de stropers zich daar ophielden.’ Spoedig doken ze nu weer onder in het donkere oerwoud, | |
[pagina 42]
| |
terwijl ze nog enige tijd de savanna als een grote lichte vlek achter zich zagen. Het terrein begon nu wat heuvelachtig te worden. Hier en daar viel het zonlicht als schijnwerpers tussen de bomen door, terwijl hoog boven hen enkele koejakè's (toekans) elkaar toeschreeuwden. Plotseling hoorden ze een schot. Ze bleven alle drie staan. ‘In die hoek heb ik geen mensen werken,’ stelde meneer Bos vast, ‘en baas Doelweit zit meer naar het oosten.’ ‘Een van uw arbeiders is misschien op de jacht,’ zei Laparra. ‘Misschien zit hij achter die varkens aan!’ Meneer Bos fronste zijn wenkbrauwen. ‘Mogelijk...’ Het was kort daarna dat de politieman ineens van richting veranderde en aan de rand van een kuil bleef staan. Het was goed te zien dat de kuil nog maar kortgeleden gegraven was. ‘Hier zijn inderdaad goudstropers aan het graven geweest,’ stelde hij vast. Even verder was een afdakje van palmbladeren tussen twee stokken opgezet. Daar hadden mensen voor de regen geschuild en in het vers gegraven zand zagen ze de afdruk van een schoen. Diep boog Laparra zich voorover en mompelde: ‘Een schoenafdruk... Wie loopt hier op schoenen, behalve u en ik, meneer Bos?’ ‘Niemand voor zover ik weet, tenminste... niemand van Boesikondré.’ ‘Wie dan wel?’ vroeg de agent. ‘Basi Tjin,’ antwoordde Kodjo plotseling. ‘Die loopt óók op schoenen.’ ‘Is dat niet de winkelier van Kriekiemoffo?’ ‘Ja, basi Laparra. Die man loopt op schoenen door het bos. Weet u nog, meneri Bos, dat we hem eens rond het kampje van basi Doelweit hebben zien sluipenGa naar voetnoot1), met zijn zoon? Toen hadden ze allebei schoenen aan.’ ‘Ik moet je eerlijk zeggen dat ik daar toen niet op gelet heb,’ bekende meneer Bos. ‘Dus het zou een voetafdruk van Tjin kunnen zijn... Zou die kerel...?’ | |
[pagina 43]
| |
‘Dan zou dat schot uit die hoek wel eens van de stropers geweest kunnen zijn,’ meende de politieman. ‘Kom, meneer Bos, laten we deze richting aanhouden,’ en Laparra nam de leiding van het onderzoek. Ondertussen vertelde meneer Bos over zijn onprettige ervaring het afgelopen jaar met de winkelier Tjin van Kriekiemoffo. De man bleek zeer verbitterd te zijn over het feit dat er in Boesikondré óók een winkel was gekomen, zodat hij niet meer het rijk alleen had. Vóórdien had hij de bosnegers kunnen rekenen wat hij wilde, maar toen de houtmaatschappij in zijn winkel normale prijzen rekende, gingen veel bosnegers van Kriekiemoffo hun inkopen helemaal in de winkel op Boesikondré doen. Meneer Bos had meerdere malen getracht met de man tot een vergelijk te komen, maar hij was eigenzinnig en noemde zich het slachtoffer van de houtmaatschappij. Behoedzaam gingen de drie nu verder. Laparra voorop. Het oerwoud was hier weer erg dicht, zodat ze haast nergens meer dan enkele meters voor zich uit konden zien. In deze hoek van de concessie was de houtaankap nog niet begonnen en daarom waren er nog nergens door de arbeiders voetpaden gemaakt. Voetpaden ontstaan eigenlijk, doordat de eerste man hier en daar een takje of een stukje schors van een boom kapt om op die manier de weg terug te kunnen vinden. ‘Képi-képi’ noemden ze dat. Een volgende keer volgt hij dezelfde aanwijzingen, anderen volgen hem en zo ontstaat een over de grond zichtbaar spoor. ‘Een spoor,’ fluisterde de agent plotseling. ‘Hier is een duidelijke képi-képi.’ Meneer Bos en Kodjo kwamen dichterbij. Inderdaad, het was goed te zien dat iemand hier meerdere malen langs was gekomen. Voetafdrukken waren op de dichtbegroeide bosgrond niet te zien, maar als ze deze képi-képi zouden volgen moesten ze ongetwijfeld hier of daar toch wel een duidelijke voetafdruk vinden. Ze stonden een ogenblik stil en luisterden scherp, maar behalve de welluidende roep van een kleine zwarte bosvogel en het schril- | |
[pagina 44]
| |
le gekrijs van apen hoog boven hen, hoorden ze niets verdachts. Als die stropers hier in de buurt waren zouden die apen wel van hier weggetrokken zijn. Het spoor leidde enige tijd langs een smalle kreek, waarna het deze overstak. In de zachte grond op de oever zagen ze alle drie tegelijk een heel duidelijke voetafdruk. Het was weer die van een schoen, met hetzelfde zoolpatroon als ze bij de kuil aangetroffen hadden. Nog kort geleden was hier een man met schoenen aan overgesprongen. Een voor een sprongen ze nu ook over de kreek en volgden het spoor aan de overkant enige tijd. Meneer Bos legde zijn hand op de arm van de politieman. Zag hij daar niet iets? Recht vooruit bewoog toch duidelijk iets bruins tussen de struiken, het was... een hert. Vlug greep meneer Bos zijn geweer en wilde aanleggen, maar op hetzelfde moment begreep hij dat hij nü niet mocht schieten. Dat zou hun aanwezigheid natuurlijk onmiddellijk verraden. Het jonge hert was uit een bosje tevoorschijn getreden. Een ogenblik stond het doodstil, als aan de grond genageld. De oren recht omhoog, staarde het met zijn grote donkere ogen naar de drie mannen. Toen nam het een enorme sprong en verdween in volle galop in het dichte groen. ‘Tjonge...,’ verzuchtte meneer Bos, ‘dat was een lekker herteboutje geweest, vanavond.’ ‘Als hier zo rustig een hert loopt te grazen zijn er in de buurt vast geen mensen aan het werk,’ stelde de politieman vast. ‘Wie weet hoe ver dit spoor nog doorloopt.’ Verder ging het nu weer. Even later zagen ze recht voor zich uit een boommiereneter bezig zich te goed te doen aan witte mieren. Het uit klei opgebouwde bolvormige mierennest was door het dier met zijn scherpe klauwen opengekrabd en diep stak het zijn lange kleverige tong naar binnen. Het dier scheen zich niets van de mannen aan te trekken, maar toen ze dichterbij kwamen keek het even hun kant uit, waarna het traag tegen de stam omhoog klom, om een eind hogerop het ogenblik af te wachten, dat de rustverstoorders weer vertrokken waren. De képi-képi was hier en daar moeilijk te volgen, maar ver- | |
[pagina 45]
| |
schillende keren zagen ze duidelijk de afdrukken van een schoen. Nadat ze enkele heuvels waren overgetrokken kwamen ze op lagere grond en spoedig liepen ze door enkeldiep water. Ze waren nu in een uitloper van het moeras van snekiboesi aangeland. In de droge tijd stond dit deel van het bos droog, maar door de hoge waterstand in de zwamp was het hier ondergelopen. Van het volgen van een spoor over de bosgrond was natuurlijk geen sprake meer. Vragend keek agent Laparra meneer Bos aan. ‘Wat nu?’ Ja, wat nu! Die képi-képi was in het hier veel minder dichte bos ook veel minder duidelijk en al gauw waren ze het spoor geheel kwijt. Ze bleven echter in dezelfde richting voortgaan en al gauw stonden ze weer, zij het dan met water in de laarzen, op droge grond. | |
[pagina 46]
| |
‘We zijn hier niet ver van de zuidwestgrens,’ stelde meneer Bos vast, maar veel verder hoefden ze niet te lopen, want nadat ze zich met hun houwer een doorgang door een heel dicht bosgedeelte hadden gekapt, stonden ze plotseling voor een kuil. Enkele meters verder weer een kuil en toen ze eens goed rondkeken bleken er nog meer kuilen gegraven te zijn. Hier hadden de stropers blijkbaar sporen van goud aangetroffen. ‘Rook!’ riep Kodjo ineens uit en snel liep hij op een kuil af waaruit een pluimpje rook opsteeg. In de ondiepe kuil brandde een vuurtje van enkele houtblokken, maar van mensen was er geen spoor. Ook hier troffen ze weer schoenafdrukken, en na enig rondneuzen vond Laparra drie schoppen, die zomaar de struiken in waren geslingerd. Kodjo bukte zich en raapte iets op. Het was een pijl. ‘Indianen,’ mompelde de bosnegerjongen, terwijl hij de pijl aandachtig bekeek. ‘Kan niet,’ antwoordde de agent. ‘Op schoenen zeker...?’ ‘Er kunnen toch Indianen bij zijn? De mensen die hier aan het graven waren hebben ons horen aankomen. Ze zijn nu het bos ingevlucht,’ merkte meneer Bos op. Even dacht hij na. ‘Ik zou wel eens willen weten of baas Tjin op het ogenblik in zijn winkel op Kriekiemoffo is. Ik denk van niet. Zou hij hier bezig zijn, met een Indiaan om hem te helpen?’ ‘We hoeven nu niet meer te zoeken,’ vond de politieman, en onbehaaglijk keek hij om zich heen. Hij had het gevoel dat vanuit het donkere omringende bos ogen op hem gericht waren. ‘Die lui krijgen we niet meer,’ besloot hij wat teleurgesteld. ‘Vind uit van wie die schoensporen zijn en je hebt je man!’ antwoordde meneer Bos. ‘Begin maar te zoeken in Kriekiemoffo!’ Ook Kodjo keek wat angstig om zich heen. Het was mogelijk dat de mannen die hier werkten ver het bos ingevlucht waren, maar het was ook mogelijk dat ze zich in de onmiddellijke nabijheid verscholen hadden en hen nu bespiedden. Hij keek nog eens naar de gevaarlijke jachtpijl en wierp het ding toen weer op de grond. | |
[pagina 47]
| |
Hij kon beter voorzichtig zijn. Hij had het nooit erg op Indianen begrepen. Nog enige tijd zochten de agent en meneer Bos de open plek af, maar behalve hier en daar wat gereedschap voor het delven naar goud, vonden ze niets waaruit ze konden afleiden wie hier bezig waren. ‘Als we voorzichtiger waren geweest hadden we ze op heterdaad kunnen betrappen,’ zei meneer Bos spijtig. ‘Er zit nu niets anders op dan terug te gaan. Die lui achterna gaan heeft geen zin. We weten immers niet welke kant ze zijn uitgegaan. Ze zullen hier wel weer terugkeren, maar niet zolang wij hier zijn en... ik heb ook geen zin om hier lang te wachten. Ik ben liever vóór donker thuis!’ |
|