| |
| |
| |
Zwijgen is goud
‘Hallo, Paramaribo, hallo Paramaribo, hier is Boesikondré. Hoort u mij? Over!’
Het was meneer Bos, die achter zijn radiozend- en ontvangtoestel zat en verbinding probeerde te krijgen met het kantoor van de maatschappij in de stad. Om de paar dagen riep hij de stad op om de laatste berichten door te geven.
De radioverbinding met de stad was nog een nieuwtje en de bosnegers stonden altijd in stomme verbazing rond het toestel geschaard, als meneer Bos bezig was. In het begin weigerden ze te geloven dat die stem in de luidspreker helemaal uit Paramaribo kwam, maar meneer Bos had eens gevraagd, een van de bosnegers die juist met een vlot in de stad was, te laten spreken en toen ze de stem van hun dorpsgenoot herkenden, toen... ja, toen geloofden ze dat meneer Bos inderdaad met de stad sprak.
Toen enkele weken later de bosneger, die in de stad gesproken had, weer in het dorp terugkwam, werden er nog lang grappen gemaakt over het wonder van de radio en diezelfde avond klonk hun eentonig lied, begeleid door de tam tams. Eentonig, omdat het uit één regel bestond, die eindeloos herhaald werd en die steeds maar weer vertelde dat ze hun mati (vriend) over de radio hadden gehoord.
‘Ja, Boesikondré, we horen u duidelijk. Hoe hoort u ons? Over!’ klonk het een beetje schor door de luidspreker.
‘Ik ontvang u goed, Paramaribo. Hebt u berichten voor ons? Over,’ sprak meneer Bos in zijn microfoon.
‘Nee, meneer Bos, vandaag helemaal niets. Is alles goed bij u? Over!’
‘Alles best hier. We hebben vreselijk veel regen. Sibi boesi,
| |
| |
zoals ze hier zeggen (schoonvegen-bos),’ antwoordde meneer Bos.
‘Ik heb een dezer dagen een inspectietocht gemaakt door snekiboesi, langs het moeras, maar geen stropers aangetroffen. Toch ben ik ervan overtuigd dat ze er wel zijn. We zullen met agent Laparra nog een nader onderzoek instellen. Over!’
‘Akkoord, meneer Bos. Houdt u ons op de hoogte. Tot volgende keer. Over en uit!’
‘Goedemiddag, uit!’ antwoordde de chef nog en legde de microfoon neer.
‘Wat heeft de stad gezegd?’ vroegen de rond de radio verzamelde bosnegers direct, want ze verstonden natuurlijk geen woord Nederlands.
‘Jullie hebben allemaal de groeten,’ zei meneer Bos en stond op. ‘Kom, allemaal naar buiten, de voorstelling is afgelopen.’
Druk lachend en pratend over die wonderlijke radio, verlieten ze het kamp van meneer Bos. Alleen één man bleef staan en wees op zijn teen.
‘Heeft meneri medicijn voor mij?’ vroeg hij vriendelijk. De grote teen van zijn rechtervoet was ingepakt in een ‘verband’ van bladeren, waaromheen een vies lapje.
‘Wat is ermee?’ vroeg meneer Bos, terwijl hij de teen eens goed bekeek. ‘Heb je dat zelf behandeld?’ De man gaf geen antwoord.
‘Wie heeft dat verband erom gedaan?’ vroeg meneer Bos weer, maar nog steeds bleef de man het antwoord schuldig.
‘Mijn teen doet vreselijk pijn,’ antwoordde hij ten slotte.
‘Zet je voet op die stoel, mati, dan zullen we eens kijken.’ Meneer Bos nam uit zijn medicijnkastje een schaar en knipte het verband los. Daarna moest hij een aantal sterk ruikende bladeren met warm water losweken.
‘Is dat werk van de loekoeman?’ informeerde meneer Bos, terwijl de man zijn voet in een emmer warm water hield.
De bosneger knikte. ‘Een steek van een sipari (zweeprog),’ was het ontwijkende antwoord.
‘En daarmee ben je naar de loekoeman gegaan? Waarom ben
| |
| |
je niet direct hier gekomen? Weet je dat de steek van een sipari uiterst gevaarlijk kan zijn?’
De man antwoordde niet.
‘Hoe lang loop je hier al mee, mati?’ wilde meneer Bos weten.
‘O..., al lang,’ antwoordde de man.
‘Nou, dan mag je blij zijn dat je nog leeft. Is dat hier gebeurd?’
‘Ja meneri, in de rivier bij de aanlegplaats.’
Kijk, daar had je nou weer zo'n geval. Pas in uiterste noodzaak kwamen sommigen met hun wonden of ziekten bij meneer Bos. Hoewel die natuurlijk geen dokter was, had hij voor wonden en de meest voorkomende ziekten geneesmiddelen en hij had er al goede resultaten mee bereikt. Wonden, waar de loekoeman al maanden aan knoeide, genas hij in enkele dagen, maar toch behielden velen een onbegrijpelijk vertrouwen in hun eigen loekoeman. Dat ‘vertrouwen’ in hem werd echter gedeeltelijk veroorzaakt door vrees voor deze geheimzinnige tovenaar.
Meneer Bos, nu met recht de witte medicijnman, was genoodzaakt de verwaarloosde wond helemaal schoon te wassen om er daarna een behoorlijke hoeveelheid jodium in te druppelen.
‘Even de tanden op elkaar!’ waarschuwde hij de bosneger, maar de man gaf geen kik, hoewel de jodium hem toch vreselijke pijn moest bezorgen. Daarna legde meneer Bos een keurig wit verband aan. ‘Elke dag terugkomen,’ beval hij de bosneger en even later stapte deze zonder verder iets te zeggen het kampje weer uit, trots als een pauw met het witte verband, maar meneer Bos kon er zeker van zijn dat de man nu geregeld terug zou komen. Hij begreep ook, dat de wrok van de loekoeman tegen hem weer wat groter was geworden.
Nauwelijks was de man uit het gezicht verdwenen of Kodjo kwam opgewonden op meneer Bos toelopen. ‘Meneri!’ riep hij al van een afstand. ‘Basi Doelweit heeft veel goud gevonden!’
‘Veel goud? Nou, daar boft baas Doelweit dan bij,’ antwoordde meneer Bos laconiek, ‘maar... hoe weet je dat zo?’
‘Van mijn vader,’ ging Kodjo voort. ‘Die heeft het verteld. Hij zegt dat basi Doelweit iets gevonden heeft waar hij erg
| |
| |
geheimzinnig mee doet, maar hij was er erg blij mee, dat kon je goed merken, zegt mijn vader.’
‘Móét dat dan goud zijn?’ vroeg meneer Bos wat verbaasd.
‘Zal wel... daar zoekt hij toch naar?’
‘Nou, ik hoop het in elk geval voor baas Doelweit, maar...,’ en hier aarzelde meneer Bos even, ‘weet het hele dorp het?’
‘Denk ik wel,’ antwoordde Kodjo, ‘want basi Munt in de winkel wist het óók al.’
Baas Munt was de nieuwe winkelier, een Surinamer, die door de maatschappij kort geleden naar Boesikondré was gestuurd voor de maatschappijwinkel. Hij was een wat norse maar secure man, die weinig of geen fouten maakte. Zijn voorganger was door meneer Bos ontslagen, omdat die altijd rekenfouten maakte en bovendien erg lui was.
‘Tjonge, dat gaat natuurlijk als een lopend vuurtje verder en voor we het weten komen van alle kanten goudzoekers opdagen. Die krijgen dan plotseling de goudkoorts. Spreek er verder maar niet over,’ raadde meneer Bos Kodjo aan. ‘Baas Doelweit moet, als hij inderdaad veel goud gevonden heeft, erover zwijgen. Het spreekwoord zegt immers: “Spreken is zilver, zwijgen is goud”!’
Raadselachtig keek de bosnegerjongen meneer Bos aan. Begrijpen deed hij het niet.
‘We zullen maar rustig afwachten, Kodjo. Het zal wel zo'n vaart niet lopen, hoewel ik het baas Doelweit graag gun. Hij moet er hard genoeg voor ploeteren.’
Maar erg lang hoefden ze niet te wachten, want nog vóór het vallen van de avond verscheen daar plotseling de goudzoeker in het kamp. Het regende nog pijpestelen en de man was door en door nat, maar dat scheen hem niet in het minst te deren.
‘Goedenavond, heren, ik heb...,’ en hier moest hij even naar adem happen, ‘ik heb goed nieuws!’
‘Dag baas Doelweit!’ begroette meneer Bos hem. ‘Ik heb al zoiets gehoord. Goud gevonden?’
Verschrikt zweeg de goudzoeker een ogenblik. ‘Hoe weet u dat?’
| |
| |
| |
| |
‘Kodjo's vader, Mooiman, heeft blijkbaar iets gemerkt,’ antwoordde meneer Bos.
Maar het gezicht van baas Doelweit klaarde alweer op en hij ging verder.
‘Een pépite, meneer Bos, een pépite heb ik gevonden en niet zo'n kleintje ook!’ Dit zeggende knoopte hij zijn hemd los en haalde een zakje te voorschijn, dat hij met een touwtje rond zijn nek, op zijn borst gedragen had. Met zenuwachtig trillende handen opende hij het zakje en legde iets op tafel dat op een klompje steen geleek. ‘Een pépite, meneer Bos,... is tienduizenden guldens waard!’
Een ogenblik staarden ze alle drie naar het klompje op de tafel. Meneer Bos moest even goed tot zich laten doordringen wat de goudzoeker allemaal gezegd had. Voorzichtig nam hij daarna het klompje op en bekeek het van alle kanten. Hij had er zelf niet het minste verstand van en zag er niets bijzonders aan. Baas Doelweit was echter een oude rot in het goudzoekersvak en die zou het heus wel weten en zich niet blij maken met een dode mus.
‘Tienduizenden guldens?’ herhaalde meneer Bos vol ontzag. ‘En dit heb je zomaar achter in snekiboesi gevonden?’
De man knikte opgewonden. ‘Ik was juist bezig in de...,’ maar plotseling zweeg hij en keek Kodjo aan.
‘Ik zou verder maar niets vertellen,’ raadde meneer Bos hem aan. ‘Van Kodjo hoor ik dat baas Munt in de winkel er ook al van weet en zo zal in korte tijd iedereen het weten. Voor jou een reusachtig geluk, Doelweit, maar voor ons kan het reusachtig veel last betekenen. Bedenk eens, als het bericht in de stad bekend wordt! Dan komen de goudzoekers als vliegen op de suiker af.’
‘Maar snekiboesi is niet zo gemakkelijk te bereiken,’ antwoordde de goudzoeker geruststellend.
‘Wacht maar eens... nu zwerven er al verdachte individuen rond. Als de goudkoorts uitbreekt laten de fortuinzoekers zich niet afschrikken door dicht oerwoud, slangen of moerassen. Je kunt niemand verbieden om met de stadsboot naar Kriekie- | |
| |
moffo te komen en van daar uit kunnen ze in één dag langs de kreek in snekiboesi komen.’
‘Maar je moet vergunning hebben om goud te zoeken en de maatschappij geeft...’
‘Vergunning? Daar storen ze zich heus niet aan!’ viel meneer Bos hem in de rede. ‘En controleer dat maar eens in zo'n uitgestrekt oerwoudgebied. We hebben hier zegge en schrijve één politieman... en dat is nog maar een hulpagent.’
‘Kom, kom, meneer Bos, u ziet het wel wat somber in,’ antwoordde baas Doelweit luchthartig. ‘Dat zijn bovendien allemaal zorgen voor later.’
Hij nam zijn pépite weer van de tafel op en borg hem zorgvuldig in het zakje, dat hij daarna weer rond zijn nek hing.
‘Berg het in 's hemelsnaam goed op!’ waarschuwde meneer Bos. ‘Ik wil hier geen moeilijkheden.’
De goudzoeker lachte overmoedig. ‘Een handige jongen die mij mijn pépite afhandig maakt.’
‘Goedenavond,’ klonk het plotseling achter hen. Met een ruk draaide meneer Bos zich om. Het was baas Munt, de winkelier. Elke avond om deze tijd kwam hij met zijn winkelboek om dit door meneer Bos te laten controleren en aftekenen.
‘Ha, baas Doelweit, u hier?’ zei de man vriendelijk. ‘Ik hoor dat u geluk gehad heeft. Ik wilde het juist meneer Bos vertellen.’
‘Geluk?’ herhaalde de goudzoeker verward. ‘Ja, dat is te zeggen... misschien, baas Munt. Wilt u twee flessen cognac voor me uit uw winkel halen? Ik trakteer, want ik ben een gelukkig mens!’
‘Zeker, zeker,’ antwoordde de winkelier en onderzoekend keek hij daarbij baas Doelweit aan. ‘Welgefeliciteerd,’ zei hij ten slotte. ‘Wilt u het boek even nakijken, meneer Bos? Alles klopt tot op de cent.’
‘Uitstekend, baas Munt, ga nu eerst dan even die flessen voor baas Doelweit halen, dan zal ik ondertussen je boek narekenen.’
Meneer Bos wachtte daarop even tot de winkelman weg was en zei toen: ‘Ik had toch liever dat je niets liet merken, baas Doelweit.’
| |
| |
‘Baas Munt bedoelt u?’ vroeg de goudzoeker, verbaasd opkijkend.
‘Nee, niet voor hem, maar je moet nu eenmaal niet met je rijkdom te koop lopen... eh, wat ga je nu doen?’
‘Eérst gaan we samen een goed glas cognac drinken, meneer Bos,’ stelde de overgelukkige man voor. ‘Doelweit heeft nu geld genoeg!’
‘Ik hoop dat het jou niet vergaat zoals het wel eens anderen vergaan is. Vandaag rijk en morgen zo arm als de mieren,’ zei meneer Bos. ‘Denk erom, als je geld hebt is de hele wereld je vriend, maar o wee als het mis gaat, als de boel op is. Dan laten ze je weer even vlug in de steek.’
‘Wat bent u somber, meneer Bos... een goed glas cognac zal u zeker goed doen.’
‘Tja, misschien wel... maar kom, ik moet even het kasboek van baas Munt narekenen.’
Meneer Bos ging aan de tafel zitten en stak de petroleumlamp aan. Het begon buiten al donker te worden. Een tijd lang hoorde hij nu alleen het neuriën van baas Doelweit en het gonzen van de nu in groten getale opkomende muskieten. Enkele grote grijze spinnen verlieten hun schuilplaatsen tussen de dorre bladeren van het pinadak (palmbladeren) wat een ritselend geluid maakte. Ze wisten dat, zodra de lamp opging de insekten uit de duisternis buiten op het licht afkwamen.
Een grote zwarte tor vloog luid brommend het kamp binnen en beschreef wijde cirkels rond de lamp. Met een smak vloog hij ten slotte tegen het houten beschot aan en dat betekende meteen het einde van het gebrom.
Buiten was het nu droog en als het vannacht droog bleef zou het oerwoud weer gonzen van de nachtelijke geluiden van krekels, padden, nachtvogels, roofdieren op zoek naar prooi en nog duizenden andere dieren. Een kolonie brulapen, die zich de laatste dagen in de buurt van Boesikondré ophield, zou ongetwijfeld weer zijn gebrul laten horen, onheilspellend als het loeien van de wind in een holle boom.
‘Wat ben je nu van plan, baas Doelweit?’ vroeg meneer Bos
| |
| |
weer, terwijl hij het kasboek dichtklapte, ‘of... nog geen plannen?’
‘Nou, ik had gedacht dat ik maar zo vlug mogelijk naar de stad moest gaan. Ik moet de pépite aan mijn maatschappij afdragen, maar ik ontvang vijftig procent van de waarde, zo luidt mijn contract,’ zei de man verheugd.
‘Dat noem ik nog eens een buitenkansje,’ meende meneer Bos. ‘Jammer dat onze sleepboot net naar de stad is. Je zult moeten wachten tot hij terugkomt, of anders naar Kriekiemoffo varen en daar de stadsboot nemen... maar die komt ook pas over drie weken,’ bedacht hij zich. ‘Hij vaart maar eens in de maand en hij is verleden week pas geweest.’
‘Hmm, ik had eigenlijk gedacht, meneer Bos, als ik niet direct weg kan... ziet u... ik ben eigenlijk een beetje bang met die waardevolle pépite bij me. Ik zit in snekiboesi 's nachts alléén, zoals u weet. Mooiman en Bonni gaan 's middags naar het dorp terug.’
‘Ja, dat kan ik me indenken, baas Doelweit, maar wat had je dan gewild?’ vroeg meneer Bos geïnteresseerd.
‘Kijk eens, als ik die pépite nu zolang in uw brandkast zou mogen bewaren. Dan kan er niets mee gebeuren!’
‘In mijn brandkast? Eerlijk gezegd voel ik daar niet veel voor, vriendelijke vriend. Dan heb ik de verantwoording!’ weerde meneer Bos af.
Baas Doelweit dacht even na, maar op dat moment kwam de winkelier terug met twee flessen cognac, die hij midden op de tafel zette. Toen baas Munt zijn kasboek opnam en aanstalten maakte om weg te gaan, zei baas Doelweit. ‘Vindt u het goed, meneer Bos, als baas Munt een glaasje mee drinkt?’
‘Ik vind het best, hoor. Ga zitten, baas Munt,’ zei meneer Bos glimlachend.
Buiten klonk een kuchje. Het was in Suriname namelijk gewoonte om op die manier je aanwezigheid aan te kondigen. Het was agent Laparra, die een buurpraatje met meneer Bos kwam maken. ‘O, heeft u bezoek, meneer Bos?’
‘Kom erin, Laparra,’ zei deze uitnodigend. ‘Baas Doelweit trakteert en twee flessen cognac is te veel voor drie man.’
| |
| |
‘Bent u jarig, baas Doelweit? Ik wist niet beter of u zat in snekiboesi... nog geluk gehad?’
Breed lachend en joviaal wees de goudzoeker op de beide flessen op de tafel en riep uit: ‘Jarig ben ik niet, dus dan kunt u de rest wel raden! Ga zitten, man.’
Ook de hulpagent schoof een bankje bij en met z'n vieren zaten ze nu rond de tafel geschaard.
‘Dus u heeft werkelijk geluk gehad, baas Doelweit?’ hield de politieman aan, maar vóór de goudzoeker iets kon antwoorden maakte meneer Bos een bezwerend gebaar met de handen en zei kort: ‘Laten we nu eens over iets anders praten dan over goud, heren... het blijft maar regenen, hè? Of de droge tijd nóóit komt!’
Enige tijd ging het gesprek nu over koetjes en kalfjes. Zo vertelde de agent over de onverwachte oplossing van een juwelendiefstal in Paramaribo, waarbij hij betrokken was geweest. Aandachtig zaten de winkelier, baas Doelweit en meneer Bos te luisteren naar agent Laparra, die een boeiend verteller bleek te zijn.
‘Alles wees erop dat een bepaalde vrouw het gedaan moest hebben,’ aldus de agent. ‘Deze vrouw was huishoudster bij een heel rijke familie en ze wist precies waar mevrouw de sleutel van de kast bewaarde, waarin haar juwelen geborgen waren. Er werd natuurlijk een uitvoerig onderzoek ingesteld en hoewel de vrouw ontkende iets van de diefstal af te weten, werd er natuurlijk huiszoeking bij haar gedaan, maar die leverde niets op. Een collega van me, een hoofdagent, had het hele huis van de vrouw in alle hoeken en gaten doorzocht, maar er kwamen geen juwelen voor de dag. De politie stond voor een raadsel. Het kon haast niet anders of de vrouw moest het gedaan hebben. Zij was de enige die, behalve de familie zelf natuurlijk, in de bewuste kamer kwam. Voor de tweede keer werd er huiszoeking gedaan, deze keer door een groot aantal politiemannen. Nauwkeurig werd alles onderzocht, terwijl de vrouw in voorlopige hechtenis zat. Maar ook deze huiszoeking leverde geen resultaat op.’
‘Zijn ze toch nog terechtgekomen?’ vroeg baas Doel- | |
| |
weit nieuwsgierig, terwijl hij de glazen nog eens volschonk. ‘Moet u horen...,’ vervolgde de agent, maar eerst nam hij een flinke slok cognac. ‘Hmm, dat smaakt best,’ liet hij er, met de lippen smakkend, op volgen. ‘Je hebt beste cognac in je winkel, baas Munt!’
Die zat de politieman gespannen aan te kijken. ‘Hoe liep dat af met die juwelen?’
‘Nou,’ vervolgde de agent, terwijl hij glimlachend de anderen aankeek, ‘die vrouw werd nóg eens duchtig aan de tand gevoeld en eindelijk viel ze door de mand!’
‘Ze had ze dus toch gestolen?’ vroeg de goudzoeker.
‘Inderdaad, en ze moest de politie wijzen waar ze de juwelen in haar huisje verborgen had. Toen ze echter een doosje vanonder de dakspanten vandaan haalde en dit opende, bleken de juwelen voor de tweede keer gestolen. We dachten natuurlijk dat de vrouw ons op een dwaalspoor wilde brengen. Er gingen weken voorbij, maar de juwelen bleven spoorloos.’
‘Wie woonden er nog meer in dat huis?’ wilde meneer Bos weten, die meende de oplossing gevonden te hebben.
‘Niemand anders dan de vrouw zelf en ze had er ook met niemand over gesproken. Niemand wist dus waar de juwelen verborgen waren,’ ging agent Laparra voort. ‘Maar wat was er gebeurd...,’ en hier wachtte hij even, terwijl hij nog een slok uit zijn glas nam.
‘Een ander had ze weggenomen,’ merkte baas Munt snugger op.
‘Ja, dat moest natuurlijk wel... maar wie?’
De anderen keken elkaar een ogenblik aan. Geen van allen kon zo gauw de oplossing van het vraagstuk vinden.
‘De hoofdagent zelf, die de eerste huiszoeking had verricht. Het kwam pas uit toen deze maanden later voorzichtig de juwelen aan de man probeerde te brengen. Achteraf bleek dat de hoofdinspecteur de hoofdagent al lang niet vertrouwd had en dat hij voortdurend al zijn gangen had laten nagaan. Toch had de man al ongemerkt een aantal juwelen bij verschillende juweliers verkocht zonder dat deze argwaan hadden gekoesterd. Hij
| |
| |
deed het altijd voorkomen alsof hij een juweel verkocht voor iemand anders, die op zwart zaad zat en zich daarvoor schaamde. Natuurlijk moest hij elke keer naar een andere juwelier of opkoper gaan, maar Paramaribo heeft niet zo veel juweliers en ten slotte moest de hoofdagent wel voor een tweede keer bij eenzelfde juwelier komen. De man in de winkel koesterde argwaan en gaf de inspecteur een tip. Zelf hield hij de man in zijn winkel door hem aan de praat te houden en over de prijs te onderhandelen. Plotseling voelde onze politieman zich in de kraag gegrepen door een van zijn eigen collega's...’
Baas Doelweit was weer opgestaan en schonk nogmaals de glazen vol.
‘Kalm aan, Doelweit,’ weerde meneer Bos af. ‘Ik niet meer. De cognac stijgt me naar m'n hoofd.’
De anderen begonnen luid te lachen op een manier die erop wees dat ook zij de invloed van de cognac begonnen te merken.
‘Dat was toch een schande!’ zei de winkelier. ‘Een hoofdagent die zelf steelt. Waar blijf je dan?’
‘Inderdaad,’ meende de hulpagent. ‘Dat wàs ook een schande. Een schandevlek op de goede naam van ons korps, maar hij is zijn gerechte straf ook niet ontgaan.’
‘Die mevrouw had er toch zelf óók wel schuld aan. Die moest zulke kostbaarheden niet zomaar thuis in een kast bewaren,’ vond meneer Bos. ‘Een brandkast of een safe in de bank zou verstandiger geweest zijn. Gelegenheid maakt de dief.’
Baas Doelweit, die zich al aardig licht in het hoofd begon te voelen, dacht bij het woord brandkast plotseling weer aan zijn eigen kostbare vondst en zonder zich te bedenken sprong hij, met zijn glas in de hand, op en riep uit: ‘Mijn pépite moet in uw brandkast, meneer Bos. Daar ligt hij veilig. Gelegenheid maakt de dief! Zó is het!’
‘Pépite?’ zei de politieman voorzichtig. ‘Man, dat zou ik niet zo uitschreeuwen als ik jou was. Als je een pépite gevonden hebt zou ik die inderdaad maar goed wegbergen en niemand vertellen wáár.’
‘Een pépite van grote waarde, baas Doelweit?’ informeerde de
| |
| |
winkelier, maar de goudzoeker begreep dat hij al teveel gezegd had. Als hij ook de winkelier en de agent over zijn vondst vertelde, had je inderdaad kans dat straks heel Boesikondré ervan wist en dat leek hem toch niet verstandig.
‘Tjonge, het giet buiten!’ praatte meneer Bos er vlug overheen, en inderdaad leek het water wel met bakken op het pinadak van het kamp neer te komen. Er vielen enkele druppels op de tafel.
‘Het lekt hier, meneer Bos,’ zei de politieman, maar meneer Bos was al opgestaan. Hij klom op een bankje en porde met zijn vinger wat in de dakbedekking van bladeren. Onmiddellijk hield het lekken op.
‘Dat gaat nogal gemakkelijk,’ merkte hij op. ‘Als het ergens lekt verschuif je maar even de bladeren en klaar is kees... Het water zal morgen wel weer hoog staan, na al die regen.’
Meneer Bos stak een sigaret op en zei: ‘Dat doet me denken aan een nacht van plensregen, jaren geleden. Ik zat ergens in het oerwoud aan de rivier. Ik was met twee bosnegers als helpers en we hadden voor enkele dagen een kampje gebouwd. Jullie kennen dat wel. Een pinadak op vier palen waartussen je dan je hangmat spant. Op de bosgrond zet je dan verder je hele hebben en houwen. We hadden de hele dag in de regen in het bos rondgesjouwd. Ik moest in dat gebied de houtstand opnemen. We waren doodmoe en sliepen als ossen. De hele nacht goot het, maar ons pinadakje liet geen druppel door, dus we bekommerden ons nergens om. Wel herinner ik me vaag dat ik 's nachts één keer wakker werd en een vreemd geluid onder mijn hangmat meende te horen, maar ik moet direct daarop weer in slaap gevallen zijn, want de volgende keer dat ik wakker werd was het al daglicht. We hadden nog een flinke werkdag voor de boeg. Er zat niets anders op dan mijn kletsnatte plunje maar weer aan te trekken. Je weet hoe dat gaat in het bos... maar toen ik uit mijn hangmat sprong stond ik in bijna een halve meter water, en er stond een flinke stroom ook!’
‘En uw bagage?’ informeerde de winkelier.
‘Alles weg. Alles wat kon drijven was natuurlijk met de stroom
| |
| |
weggedreven. Zelfs mijn blikken trommel met kleren en andere uitrusting was door het wassende rivierwater rustig opgenomen en meegevoerd. Nóóit heb ik er iets van teruggezien. Ik herinner me dat ik alleen mijn kookprimus, die we op de grond hadden laten staan, nog uit het water kon opvissen.’
‘Had u nog etensvoorraad, meneer Bos?’ vroeg de politieman.
‘We hadden de eetwaren in een mand meegevoerd en daar was dus niets van over! Alles bedorven, de suiker gesmolten, evenzo het zout, dus aan die primus hadden we niet veel meer.’
‘Er bleef u niets anders over dan maar in de boot te stappen en zo vlug mogelijk naar de bewoonde wereld te pagaaien!’ merkte baas Munt op.
‘Dat was het hem nu juist en nù komt het: we konden de boot niet meer vinden. We hadden hem in verband met de sterke stroom stevig aan beide kanten vastgebonden, maar de liaan, waarmee we dat gedaan hadden, bleek niet lang genoeg geweest te zijn. We hadden natuurlijk niet kunnen voorzien dat het water in korte tijd zó hoog zou komen. De korjaal zat dus onder water aan een van de bomen gebonden maar aan welke? Geen van ons kon zich herinneren aan welke boom precies de korjaal gebonden was. We hebben natuurlijk een tijd lang naar de boot gezocht, maar toen ten slotte een van mijn bosnegers in moeilijkheden kwam omdat hij zich iets te ver had gewaagd, hebben we het maar opgegeven. Misschien, zo dachten wij, is de boot wel losgeslagen en meegespoeld.’
‘Toen bent u maar gaan lopen?’ vroeg de goudzoeker nieuwsgierig.
‘Er zat niets anders op. We hebben onze hangmatten opgerold en gingen op stap. Tot ver in de omtrek stond het oerwoud onder water en dat maakte het voortgaan natuurlijk reuze lastig. We hadden bovendien dus niets te eten en van schieten was geen sprake, want hoewel ik mijn geweer de avond te voren naast mijn hangmat aan een paal had gehangen en ik dit dus nog had, waren alle patronen kletsnat geworden.’
‘Wat een toestand,’ verzuchtte de politieman. ‘Hoe liep dat af?’
| |
| |
‘Nou, dat is zowat ook het einde van deze onplezierige geschiedenis. We hebben de hele morgen in noordelijke richting doorgelopen. Twee keer gebeurde het dat ik kopje onder ging omdat ik in een onzichtbaar kreekje terechtkwam, maar beide keren kwam ik er weer heelhuids uit ook. Het was een verschrikkelijke tocht, maar met behulp van mijn twee bosnegerhelpers, die uitstekende kenners van het bos waren, bereikten we in de middag droge grond en niet lang daarna een Indianendorp. We hadden toen ongeveer tien kilometer door het ondergelopen dichte oerwoud afgelegd! We zijn een dag bij de Indianen gebleven. Ik liet mijn kleren drogen, ze gaven ons een oude korjaal en we kregen een hoeveelheid kassavekoeken mee. Twee dagen later bereikten we weer ons basiskamp. Ik kan jullie verzekeren dat ik voortaan altijd, wanneer ik ergens een kampje voor de nacht moet bouwen, goed uitkijk hoe de waterstand in de rivier is en of het terrein niet te laag is.’
‘Ja, je hebt in het bos hele gebieden die in de grote regentijd maandenlang onder water staan,’ merkte de goudzoeker op.
Plotseling kwam er een vreemd donker beest het kamp binnen fladderen. Haast geruisloos beschreef het grote cirkels langs de zolder.
‘Een vleermuis,’ zei baas Doelweit geschrokken. ‘Voorzichtig, mannen!’
Meneer Bos begon te lachen. ‘Daar heb je baas Doelweit weer! Waarom voorzichtig? Een gewone vleermuis!’
‘Weet u dan niet dat dit heel goed een dode vrouw kan zijn die haar graf verlaten heeft, meneer Bos? Daar moet u niet mee spotten!’
Meneer Bos probeerde nu ernstig te kijken en antwoordde: ‘Heb jij daar wel eens van gehoord agent, of baas Munt?’
Beiden keken de goudzoeker eens aan en daarna naar de rondfladderende vleermuis. Baas Munt grinnikte wat, terwijl de agent het antwoord schuldig bleef. Aan de ene kant wisten ze wel dat het bijgeloof was, maar hier zo diep in het oerwoud kon je toch maar niet voorzichtig genoeg zijn met je over die zaken uit te spreken...
| |
| |
‘'s Avonds komt hij je bloed uitzuigen,’ ging de goudzoeker verder.
‘Inderdaad bestaan er bloedzuigende vleermuizen,’ zei meneer Bos nu. ‘Ik heb er zelf genoeg mee te maken gehad. Hoe vaak is het al niet voorgekomen dat ik mijn arbeiders moest behandelen voor wondjes aan hun oorranden, vingertoppen of de toppen van hun tenen. Daar zuigen die vleermuizen in de nacht bloed uit zonder dat je er iets van merkt. Daarom sta ik er nu ook op, dat mijn stadsarbeiders onder een klamboe slapen. Maar dit is een gewone vleermuis, baas Doelweit. Bloedzuigende vleermuizen komen niet binnen als er een lichtje brandt.’
‘Ja, dat weet ik natuurlijk wel. We branden 's nachts allemaal een oliepitje om die beesten weg te houden, maar met vleermuizen moet u toch altijd oppassen,’ hield de goudzoeker vol.
‘Maar wat moet je tegen zo'n vliegende dode doen?’ informeerde meneer Bos geïnteresseerd.
Baas Doelweit haalde de schouders op, maar volgde met één oog de nog steeds rondfladderende vleermuis. ‘Ik heb wel eens gehoord dat de dode zich eerst van haar huid ontdoet vóór ze uitvliegt. Als je die huid weet te vinden en dan aan de binnenkant met peper insmeert, kan de dode haar huid niet meer aantrekken en dan kan ze gevangen worden.’
‘En... heeft al eens iemand die huid gevonden?’ vroeg meneer Bos met een strak gezicht.
Weer haalde de goudzoeker zijn schouders op. Weer zo'n echte vraag van een ongelovige blanke!
|
|