Goud in het slangenbos
(1960)–Constant Butner– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[pagina 5]
| |
Gevaarlijke ontmoetingAls een dikke liaan hing de giftige slang aan de boomtak boven het smalle pad door het oerwoud. Een dreigend gevaar voor elk levend wezen dat van het pad gebruik zou maken. Je kon eigenlijk nauwelijks spreken van een pad. Slechts hier en daar was een lastige tak of wat ondergroei weggekapt. Alleen aan de voetsporen op de vochtige bosgrond was te zien, dat nu en dan mensen van dit bospad gebruik maakten. Roerloos hing daar het reptiel, slechts het zwarte gespleten tongetje was voortdurend in beweging, terwijl de venijnige felle ogen zich richtten naar de kant vanwaar geluid van stemmen doordrong. Het had de hele dag zwaar geregend en hoewel het nu droog was, vielen bij elke windstoot nog dikke druppels uit de dichte bladeren. Het was al laat in de middag en in het oerwoud begon de grauwe dag alweer plaats te maken voor een stikdonkere nacht. Flarden van grijze regenwolken joegen door de hoge bomen, waar de vogels de hele dag beschutting hadden gezocht tegen de stromende regen, terwijl ook op de grond geen dier te bespeuren was. Alleen de eenzame slang hing daar, zijn mooi getekende vel glimmend van het regenwater. De stemmen kwamen nader. Het waren die van meneer Bos, de chef van de houtexploitatie bij het bosnegerdorp Boesikondré en de bosnegerjongen Kodjo, die nu al ruim een jaar in dienst van de houtmaatschappij was. Hij hielp meneri, zoals hij zijn baas noemde, bij het houtmeten, hij kookte voor hem en hij hielp tegenwoordig zelfs ook al met het bijhouden van de lijsten van de houtvoorraad, want meneer Bos had hem wat rekenen en schrijven geleerd. Op Boesikondré was nog geen school, wel op Kriekiemoffo, | |
[pagina 6]
| |
een bosnegerdorp enkele uren varen benedenwaarts gelegen. Daar had de zending een schoolmeester geplaatst, die in een bouwvallig kerkje les gaf, maar dat was te ver weg. Wegen waren er niet zo diep het oerwoud in en alle verkeer vond plaats over de brede rivieren met hun vele zijkreken. De verbinding met de stad Paramaribo werd alleen onderhouden door de sleepboot van de houtmaatschappij, die op geregelde tijden een reusachtig houtvlot kwam halen en dan meteen voorraden meebracht voor de winkel, die de maatschappij in het dorp had gesticht. De meeste mannelijke bewoners van het dorp werkten voor de houtmaatschappij als houtkappers of als arbeiders bij het aanleggen en onderhouden van de sleepwegen door het oerwoud, want de maatschappij had enkele tractoren aan het werk om de gevelde woudreuzen naar de rivier te slepen. Voordat de maatschappij zich op Boesikondré, wat ‘bosland’ betekent, vestigde, waren er maar heel zelden blanken in het dorp geweest. Hun komst was dan ook niet zonder moeilijkheden geweest en vooral in de eerste maanden had de loekoeman (ziener of medicijnman) in het dorp duchtig van zich doen spreken en de maatschappij vaak gedwarsboomd,Ga naar voetnoot1) vooral nadat de chef de heilige kankantrie (boom) had laten omkappen, omdat die in de weg stond. Maar langzamerhand was de man bijgedraaid. Hij zag nu in dat de komst van de blanken ook wel goede zijden had. De winkel op het dorp was er een voorbeeld van. Verder was er volop werk voor iedereen die wilde werken, en er waren medicijnen voor de zieken, maar dáárover had de loekoeman zijn eigen mening. De rust die het dorp altijd gekend had was echter verdwenen. Het gegons van de tractoren in het bos was tot ver in de omtrek te horen. Maar nu was het stil in het bos. Meneer Bos en Kodjo waren helemaal achter in de concessieGa naar voetnoot2) geweest, waar baas Doelweit, een Surinamer uit de stad, aan het goud zoeken was. Enkele maanden geleden was de man met de sleepboot meegekomen.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 7]
| |
Een goudmaatschappij had het recht verworven op de houtconcessie naar goud te zoeken, nadat een vroegere expeditie een spoor van goud gevonden had, en baas Doelweit was er nu heen gezonden om te prospecteren, zoals dat heette. Hij moest op verschillende plaatsen proefdelvingen verrichten om te onderzoeken of er voldoende goud in de bodem aanwezig was. Anders zou het voor de maatschappij niet lonend zijn met groot materieel aan de slag te gaan. Tot nu toe was baas Doelweit nog niet bijster gelukkig geweest. Hij had wel wat ‘kleur’ (goudneerslag) gevonden, maar zijn harde zwoegen in snekiboesi van 's morgens vroeg tot zonsondergang had hij niet beloond gezien. In snekiboesi? Zo noemden de bosnegers van Boesikondré het bos langs de rand van het moeras achter in de houtexploitatie. In vroeger jaren had een moordenaar in het dorp de vlucht genomen en er werd verteld dat hij bij het moeras veranderd was in een slang. Nu regeerde hij over alle slangen in dat gebied en elke indringer kreeg een slang op zich afgestuurd. Ook baas Doelweit was er een maal door een slang gebeten. Al gauw had het gebied de naam van snekiboesi gekregen, wat slangenbos betekent. Het was heel moeilijk geweest voor baas Doelweit arbeiders te vinden om hem met zijn zware werk te helpen, maar ten slotte had hij de vader van Kodjo, Mooiman, bereid gevonden met hem mee te gaan, terwijl Bonni, de zoon van de kapitein van het dorp, het potje voor baas Doelweit kookte. Beiden lieten echter baas Doelweit tegen het vallen van de avond alleen, want ze sliepen in hun dorp. In het slangenbos overnachten... daar hadden ze niet van terug. De eerste nachten was Mooiman bij baas Doelweit gebleven, maar nadat de goudzoeker daar 's nachts door een giftige slang was gebetenGa naar voetnoot1) had de bosneger er geen nacht meer doorgebracht. Meneer Bos had, vergezeld van Kodjo, ondanks de regen de lange en vermoeiende tocht naar het kampje van de goudzoeker | |
[pagina 8]
| |
nog maar eens ondernomen. Er waren de laatste tijd berichten binnengekomen dat vreemdelingen zich achter in de concessie ophielden. Hoewel ze, behalve baas Doelweit en zijn helpers niemand in snekiboesi hadden aangetroffen, hadden ze wel sporen gevonden die erop wezen dat baas Doelweit daar niet meer de enige goudzoeker was. Meneer Bos had van Mooiman gehoord, dat deze verschillende keren sporen van mensen had gevonden, maar ook de bosneger had niemand gezien. Behalve voor baas Doelweit, was het streng verboden de houtconcessie van de maatschappij te betreden zonder toestemming, laat staan om er goud te gaan delven. Maar het was een haast hopeloze taak om in zo'n uitgestrekt oerwoudgebied controle uit te oefenen. Evenals op Kriekiemoffo, was er tegenwoordig ook op Boesikondré één politieman gestationeerd. Hij heette Laparra, een Surinaamse hulpagent uit de stad. Het gouvernement had het wenselijk geacht, nu bij Boesikondré goud gevonden werd, daar een agent te plaatsen. Erg welkom op het bosnegerdorp was de man niet geweest. Men had het altijd best zonder politieman kunnen stellen en bovendien... wat wist een stadsagent af van de zeden en gewoonten op Boesikondré? Het behoorde dus onder meer tot de taak van de hulpagent Laparra, toe te zien dat geen andere goudzoekers hun stroperswerk in de concessie konden uitvoeren. ‘En toch geloof ik stellig dat er achterin kerels aan het goud-delven zijn!’ zei meneer Bos. ‘Ook verschillende van de arbeiders hebben vreemde sporen gevonden, maar ook zij hebben niemand gezien.’ ‘Waar zouden die stropers vandaan komen?’ vroeg Kodjo. Hoewel de bosnegerjongen een paar woorden Nederlands had geleerd, spraken meneer Bos en hij toch altijd Negerengels. ‘Je weet dat de kreek die bij Kriekiemoffo in de grote rivier uitmondt, het water uit de zwamp (moeras) van snekiboesi afvoert. Ze zouden dus langs die kreek snekiboesi kunnen bereiken.’ ‘Maar die kreek is toch helemaal dichtgegroeid?’ zei Kodjo nadenkend. | |
[pagina 9]
| |
‘We zouden daar ook eens moeten gaan kijken!’ was het antwoord. ‘Ik vertrouw het niets!’ ‘Maar als ze over de kreek komen, moeten ze er op Kriekiemoffo vanaf weten...,’ veronderstelde Kodjo. ‘Misschien zijn het wel mensen van dat dorp,’ antwoordde meneer Bos kort. ‘Misschien.’ ‘Bosnegers goudstropers? Dat denk ik niet, meneri,’ was Kodjo's besliste mening over het geval. ‘Het moeten dan mensen zijn van de stad.’ ‘Hmmm, mogelijk. Die winkelier op Kriekiemoffo, die baas Tjin, heeft er misschien wel de hand in. Hij lijkt me daar echt een type voor.’ ‘Baas Tjin is geen bosneger,’ zei Kodjo vlug. ‘Hij is van de stad.’ ‘Ja, ja, dat weet ik. Met de schoolmeester is hij de enige stadsmens in Kriekiemoffo.’ Zwijgend liepen ze nu korte tijd door. Kodjo ging voorop over het glibberige bospaadje dat hier en daar vol regenwater gelopen was. Verschillende keren hadden ze kleine boskreken moeten oversteken. Kreken waarin het water, nu het volop regentijd was, hoog stond. Het snelstromende koele boswater reikte hun zelfs tot aan het middel. Meneer Bos had de plasjes in zijn schoenen en dat maakte een slurpend geluid bij iedere stap die hij deed. Kodjo liep daarentegen op blote voeten. Hij kon op schoenen niet best uit de voeten. Een lendendoekje rond het middel en een houwer (bosmes) in de hand was alles wat een bosneger in het oerwoud nodig had. Ze waren nu dicht bij de plaats gekomen waar de gevaarlijke slang nog altijd roerloos aan een tak hing. Alleen zijn verraderlijke kop hield hij wat opgeheven in de richting waaruit de twee mannen naderden. Zoals de slang daar hing leek hij net een dikke liaan, waarvan er zoveel in het oerwoud hingen. Meneer Bos en Kodjo hadden al hun aandacht nodig om niet te struikelen over de bovengrondse wortelvertakkingen, die hier en daar als grillige slangen over het pad kronkelden. ‘Nog een kwartier lopen,’ zei Kodjo, terwijl hij boven zijn | |
[pagina 10]
| |
hoofd een liaan doorkapte. ‘We zijn...,’ maar hij maakte zijn zin niet af. Verschrikt sprong hij achteruit, waardoor hij over een wortel struikelde en voor de voeten van meneer Bos terechtkwam. Boven het pad slingerde een dikke slang wild heen en weer. Sissend en blazend deed hij uitvallen naar de twee die zijn rust verstoord hadden. Kodjo had hem nog juist op tijd opgemerkt en door snel achteruit te springen was hij net aan de dodelijke beet van het reptiel ontkomen. Meneer Bos nam de houwer van Kodjo over en deed met opgeheven arm een stap vooruit. ‘Niet slaan, meneri!’ riep Kodjo, die benauwd weer overeind krabbelde. | |
[pagina 11]
| |
Even weifelde de blanke man. ‘Niet...?’ ‘Geen slang doodmaken, meneri!’ Meneer Bos wist maar al te goed wat een belangrijke rol het oeroude bijgeloof in het leven van een bosneger speelde. Er deden talloze sagen over de slang de ronde onder de bosnegers en heimelijk koesterden ze voor dit gevaarlijke dier een heilige verering. Heimelijk? Voor de blanken wel. Meneer Bos had al zo vaak geprobeerd het juiste te weten te komen over de geheimzinnigheden waar de bosnegers zo vol van zaten, en waar ze op de meest onverwachte ogenblikken doodsbenauwd voor waren. Maar de mannen lachten als hij erover begon en keken hem daarbij dan aan alsof ze wilden zeggen: ‘Daar begrijp je toch niets van. Jullie lachen er maar om.’ Meneer Bos wist ook heel goed dat lang niet alle vreemde, geheimzinnige handelingen berustten op bijgeloof. Vaak zat er veel meer achter dan de blanken wisten of konden vermoeden, maar het juiste kwam je nooit te weten. De loekoeman was op Boesikondré, tot de komst van de maatschappij, altijd de waarzegger, droomuitlegger, medicijnman, raadsman en vertrouwensman geweest. Na een voorval bij het omkappen van de kankantrie, waarbij de loekoeman een gek figuur had geslagen tegenover zijn dorpelingen, had hij een tijdlang zijn geheimzinnige activiteiten gestaakt en net als de anderen, als houtkapper voor de maatschappij gewerkt. Ook door het werk van de blanke maatschappijdokter uit de stad, die de bosnegers van wonden genas, waar de loekoeman al heel lang met vreemde tovermiddelen aan geknoeid had, was zijn machtspositie kleiner geworden. Maar de laatste tijd had hij zijn hoofd weer opgestoken. Hij ging niet meer voor de maatschappij het bos in en wanneer en waar hij kon, voorspelde hij de inwoners van Boesikondré, dat de komst van de blanken in het dorp uiteindelijk alleen maar ongeluk kon brengen. Kodjo greep meneer Bos bij de arm en trok hem achteruit. ‘Pas op, meneri, hij is vergiftig!’ Nou, dat had meneer Bos zelf ook al gezien en het liefste had hij | |
[pagina 12]
| |
de slang maar meteen afgemaakt, maar hij had ook geleerd met de gevoelens van de bosnegers rekening te houden. Als hij de slang nu de kop afhakte, zou Kodjo de komende dagen misschien geen rustig ogenblik meer hebben. Hij zou voelen dat de geest van de gedode slang hem vervolgde, hij zou... ja, eens had een bosneger hem verteld dat een Dagowè-sneki (afgodslang) hem, toen hij zijn kamp binnenging, stond op te wachten. Het dier had, op het puntje van zijn staart, rechtop gestaan en enkele dreigende woorden gesproken. Daarna was de slang weer verdwenen. Het was moeilijk uit te maken in hoeverre de man zelf geloofde wat hij vertelde, maar daar had je het nu weer. Voor een blanke uit de stad, in wiens leven slangen, spinnen en vele andere grillige verschijningen uit het oerwoud geen rol speelden, waren die dingen onbegrijpelijk. Kodjo trok meneer Bos van het pad af en met een grote boog liepen ze om de zich nog in alle bochten wringende slang heen. Nog even aarzelde meneer Bos. Zou hij niet verstandiger doen de dodelijke slang af te maken? Maar hij liep ten slotte door, zonder nog naar het reptiel om te kijken. Bij de bosnegers in het oerwoud kun je nu eenmaal niet altijd doen wat je het verstandigste voorkomt. Ze liepen nu snel verder. Naarmate ze het kamp van meneer Bos naderden, werd het voetpad beter begaanbaar. Plotseling vloog vlak voor hun voeten een anamoe (Sur. patrijs) op. Laag boven de grond vloog het dier als een slechte vlieger met veel geraas door de dichte bladeren. Even verder hoorden ze boven hun hoofd het gillen van een paar apen, die probeerden hun met hun geschreeuw angst aan te jagen. ‘Jammer dat ik die anamoe niet eerder gezien heb,’ verzuchtte meneer Bos, die een jachtgeweer over de schouder droeg. ‘U hebt nog vlees van die pakira (zwijn) die u eergisteren geschoten hebt. Ik heb het gerookt!’ antwoordde Kodjo. Meneer Bos haalde even zijn neus op maar zei niets. Het was zo de gewoonte van de bosnegers, vlees te roken. Boven een vuur werd het vlees gedroogd en gerookt. Op die manier | |
[pagina 13]
| |
konden ze het langer bewaren en bleven de lastige vliegen er ook af. De smaak van het vlees ging er echter door verloren en meneer Bos moest er weinig van hebben. Hij begreep echter dat de bosnegerjongen zijn best had gedaan en daarom zweeg hij. Het jagen was harde noodzaak. Er werden wel wat groenten door de bosnegers op hun kostgrondjes verbouwd, maar dat was niet veel meer dan tajerbladeren (soort spinazie), verder wat suikerriet, papaja, watermeloen en bananen, soms ook ananas. Voor vlees moest echter de jacht zorgen en natuurlijk ook de visvangst. Erg kieskeurig waren de bosnegers in het kiezen van hun jachtbuit niet. Het eerste wat hun voor de loop kwam ging eraan. Als ze aan het jagen waren, lieten ze niets lopen, of het zou een awarri (buidelrat) of zoiets moeten zijn. Tot zelfs apen toe gingen de pot in. Meneer Bos had meerdere malen aap gegeten en het smaakte nog niet eens zo gek. Het was wat taai. Bij het schoonmaken werd ook alweer heel weinig weggegooid. Van vele dieren werd de huid mee opgegeten. Een wild zwijn bijv. werd in stukken verdeeld en dan in warm water gedompeld. Daarna werden er alléén de haren afgekrabd en natuurlijk de ingewanden verwijderd. Voor de rest werd alles wat eetbaar was, opgegeten. Ofschoon verschillende bosnegers nog met pijl en boog schoten, hadden velen geweren. Een bijl en zijn geweer vormden wel de voornaamste bezittingen van de bosneger. De meesten hadden éérst een bijl. Daarmee moesten ze bomen kappen om zo het geld te verdienen om een geweer te kunnen kopen. Voordat de maatschappij op Boesikondré gekomen was, kapten de bosnegers de bomen voor zichzelf. Met vereende krachten werden de stammen dan het bos uitgesleept en in de rivier gerold. Daar werden ze met boslianen en stokken tot stevige vlotten gebonden. Drie of vier man werden dan belast met het vervoer van het hout naar de stad, waar het aan de zagerijen langs de rivier verkocht werd. Meestal bleven de mannen dan enkele dagen in de stad om inkopen te verrichten. Lapjes bontgekleurd katoen voor hun | |
[pagina 14]
| |
kamisa's (schortjes), ijzeren kookpotten, bijlen, houwers en ook geweren. Het waren natuurlijk wel vaak ouderwetse geweren, maar daar hadden ze weinig verstand van. Bij die geweren hoorden natuurlijk hagel, kruit en slaghoedjes. Ze maakten hun eigen patronen, want een lege huls werd nooit weggegooid. Hij werd opnieuw gevuld en voorzien van een nieuw slaghoedje. Je moest in het oerwoud ook niet vreemd opkijken als je een bosneger zag schieten met een geweer dat hij niet tegen de schouder gedrukt hield, maar met gestrekte armen voor zich uit! Om dan nog zuiver te schieten ook was een ware kunst, en die kunst verstonden de bosnegers. Daarbij verstonden ze óók de kunst, het wild op te sporen. Eens was meneer Bos met lege weitas van de jacht teruggekeerd. Een van de bosnegers van Boesikondré had toen aangeboden te gaan en meneer Bos was met hem meegegaan, nadat hij de man enkele patronen gegeven had. Ze hadden niet ver hoeven te lopen. De djoeka zocht het blad van een bepaalde plant en vouwde dit op een speciale manier. Hij bracht het aan zijn mond en bootste precies het geluid na van de ‘hei’ (pacca), een groot knaagdier waarvan het vlees zeer gezocht is. In de stad bestond het gezegde: ‘Wie in Suriname hei gegeten heeft, zal ook op Surinaamse bodem sterven.’ Nou, meneer Bos had het al vele malen gegeten. Met dat geluid lokte de bosneger de hei uit zijn schuilplaats, een hol in de grond. De man beduidde meneer Bos stil te blijven en het duurde inderdaad niet lang of ze zagen een hei voorzichtig naderbij komen. ‘Pang,’ het schot ging af en die avond at meneer Bos wéér hei. Aan het ruisen boven hun hoofd konden ze horen dat het weer was begonnen te regenen. Door het dichte bladerdak duurde het altijd eventjes voordat de regen tot de oerwoudbodem kon doordringen en van een kort buitje kwam vaak zelfs geen druppel op de grond. Als het had opgehouden met regenen druppelde het echter in het oerwoud nog lang na. Plotseling bleef Kodjo staan en hij scheen de stam van een | |
[pagina 15]
| |
boom te bestuderen. Daarop pikte hij iets van die stam en stopte dit in een blikje. ‘Wat heb je daar?’ vroeg meneer Bos belangstellend, terwijl hij met zijn zakdoek zijn gezicht afveegde. ‘Aloekoemira (miersoort),’ verklaarde Kodjo. ‘Wat doe je daarmee?’ wilde meneer Bos weten. ‘Je gaat me toch niet vertellen dat je die mieren eet?’ Kodjo pikte er nog enkele van de stam en deed ook die in zijn blikje. ‘Tegen reumatiek, meneri.’ ‘Hoe dat zo? Moet je die dan opeten?’ ‘Nee...,’ was het lachende antwoord van de bosnegerjongen. ‘Je moet je laten bijten.’ ‘En is dat goed tegen reumatiek? Ik heb wel veel gehoord, maar dat nog niet,’ moest meneer Bos bekennen. ‘Waar je pijn hebt moet je je door aloekoemira laten steken,’ hield Kodjo vol. ‘Mijn moeder heeft last van reumatiek.’ Meneer Bos bekeek de mier eens goed. Het was een heel grote en vervaarlijk uitziende mier, pikzwart met lange haren op de rug. Het was duidelijk dat een beet met die venijnige kaken flink pijnlijk moest zijn. ‘Ik ben maar blij dat ik geen reumatiek heb,’ verklaarde meneer Bos grinnikend. ‘Van de beet van deze mieren krijg je flink koorts,’ vertelde Kodjo, ‘...maar de reumatiek gaat ervan over,’ voegde hij er haastig aan toe. ‘Houd je busje maar goed gesloten,’ waarschuwde meneer Bos, ‘en laat je reumatiekmieren niet in mijn kamp los!’ Kodjo keek meneer Bos vluchtig aan. Die blanken wisten altijd zoveel, maar van het oerwoud, de boesi, wisten ze bitter weinig. Hij kon meneri nog wel meer over mieren vertellen. Daar had je bijvoorbeeld de trekmieren. Die komen met miljoenen je huis binnen en reinigen het van alle ongedierte dat zich in de spleten en reten van het hout ophoudt. Je kunt dan beter zelf zolang buiten blijven, anders word je mee gereinigd. Dan waren er de parasolmieren die in één nacht je hele groententuin tot op de bladnerven kaal knippen, maar dàt | |
[pagina 16]
| |
had meneer Bos tot zijn schade zelf al eens meegemaakt in zijn tuintje. Bij het kamp kwamen ze de agent Laparra tegen. ‘Nog iets bijzonders?’ vroeg de man vriendelijk en belangstellend. ‘Wel sporen, maar geen goudstropers,’ verklaarde meneer Bos met een zucht. ‘Tòch zijn daar kerels aan het werk. Wat ik je zeg!’ ‘We hebben een vergiftige slang gezien,’ zei Kodjo. ‘Hij hing boven het pad. Ik was er bijna tegenaan gelopen!’ De breedgeschouderde politieman schoof zijn pet naar achteren en vroeg: ‘Gedood?’ Hij was geen bosneger en doodde elke slang die hij zag. ‘Nee, hij hangt daar nog,’ antwoordde meneer Bos. ‘Ik heb hem niet gedood...!’ En dat was misschien maar goed ook. Wie weet! |
|